| |
| |
| |
| |
Zestiende hoofdstuk.
Aan boord van den mailstoomer.
Toen het afscheid eindelijk genomen was, Nora schreiend naar haar kamer ging en Adam in den kouden nacht op het trottoir stond, beheerschte hem één groot, overweldigend gevoel: hij had zoo'n verschrikkelijken dorst. En hij overlegde bij zichzelven naar welk bierhuis hij gaan zou. Zijn vrienden wou hij niet ontmoeten, want dan werd het weer zoo laat, en al om zes uren den volgenden ochtend zou Verlande hem komen halen met een rijtuig. Daarom liep hij maar ergens heen, waar ze zelden kwamen en schoof achter het groene gordijn, in het midden van het lokaal, dat dit
| |
| |
donker liet aan de straatzijde, als een dief naar binnen. Welk een goddelijk bier! Bij den tweeden Seidel kon hij weer geregeld denken, en hij dacht aan de lieve Nora, die hij zoo pas had verlaten, en aan dien heelen avond; aan Nora met een gevoel van teederheid, aan de anderen zonder gevoel. En daarna pikirde hij langzaam over het leven, dat hij in Holland had geleid, en over de vermoedelijke toekomst; het eerste was in den laatsten tijd onbetaalbaar geweest; 't ging hem aan het hart, dat 't nu zoo heelemaal uit was; het andere, - nu ja, dat mocht zijn wat het wilde!
Hij bestelde nog een glas bier en stak 'n sigaar aan; de vlam van den lucifer ging hoog op, zijn donker gezicht verlichtend, en tegelijk hielden twee jongelui op het trottoir aan den overkant op met loopen.
‘Daar zit waarachtig Adam Silver,’ zei de een.
‘Wel verdomd,’ riep de ander.
In een oogenblik zaten ze naast hem, den Seidel hoog; het was typisch, vonden ze, hem hier te
| |
| |
vinden; het was kranig, dat iemand, die den volgenden dag naar Indië ging, nog zijn ‘afscheidspotje’ ging halen in de kroeg. En het was zóó typisch en zóó kranig, dat toen Verlande 's morgens vroeg Adam met een rijtuig kwam afhalen om hem naar 't spoor te brengen, - de juffrouw hoofdschuddend verklaarde, dat meneer nog in 't geheel niet thuis was geweest.
Juist kwam meneer aan, zeer berooid, maar met nog vrij veel besef van z'n toestand; genoeg althans om er verlegen over te zijn en zijn excuses te stamelen.
‘Ik ben dadelijk klaar,’ verzekerde hij.
Verlande zei maar niks; hij was boos, maar wat hielp het, boos te zijn onder zulke omstandigheden.
‘Haast je maar wat,’ zei hij kortaf.
Nu, dat ging wonderwel, terwijl Verlande toezag; het koude water deed op het sterk gestel wonderen, en een kwartier later reden ze door de nog eenzame, grijze straten, voorbij de dichte vensters der gesloten huizen.
| |
| |
Ze spraken geen woord. Adam te suf haast om iets te zeggen, worstelend tegen zichzelf, Verlande uit het portierraampje kijkend, nog altijd te nijdig om vriendelijk te wezen.
Aan het station was hij weer in een vergevensgezinde stemming geraakt, maar toen hij een drietal rumoerige en dronken jongelui zag staan op het perron, die een hoeraatje aanhieven bij Adam's komst, werd hij bleek.
‘Ik wil je groeten, en goede reis verder.’
Daarmee ging Verlande weer terug naar de vigilante, die hem gebracht had, en reed weg. En in de wachtkamer hield de oude heer Tiele zich schuil. Hij had een bewijs van hartelijkheid willen geven, en was naar het station gekomen om een laatste afscheid te nemen, maar toen hij het drietal had gezien, en uit hun luidruchtig gepraat had gehoord, waarvoor zij daar waren, kwam het zijn eer als hoofdambtenaar te na, zich te vertoonen voor hetzelfde doel.
Adam Silver dankte God, dat de trein afreed;
| |
| |
nog nooit had hij zóó het land gehad aan zichzelven; hij had kunnen huilen.
In die stemming kwam hij aan boord van den mailstoomer, en vroeg enkele inlichtingen; hij had een hut achteruit, zoo goed als boven de schroef; een hut met couchetten, welke hij deelde met een ander passagier, die daar nu zelf niet was, tot zijn vreugde; die nu waarschijnlijk boven stond, afscheid nemend van ontroerde bloedverwanten, zelf ontroerd bij het verlaten van z'n vaderland.
Adam dacht er niet aan, hij dacht in het geheel niet; hij had het niet kunnen doen; hij was òp van het feestvieren de laatste dagen en nachten; op den rand zijner couchette, zat hij zijn bottines uit te trekken en onder de hand vielen z'n oogen dicht van overweldigenden slaap.
Den volgenden dag ontwaakte hij, 's ochtends heel vroeg, verbaasd en met geen idee van tijd, maar volkomen uitgesoesd en opgefrischt, - wat dat laatste aangaat door en door koud zelfs; een lang en rauw geluid deed hem naar den anderen
| |
| |
kant kijken over den rand zijner couchette en in het flauwe lichtschijnsel zag hij boven den rand der tegenoverliggende slaapplaats een bleek stuk gezicht met zweetdroppels erop, akelig om te zien; en zich eenigszins opheffend, begon hij nu ook te ontwaren, hoe zijn hutgenoot op gruwelijke wijze tol had betaald aan de groote zee, zonder dat hij er iets van had bespeurd.
Met eenige moeite, door de beweging van den stoomer, stond hij op.
‘Willen we eens kennis maken?’ vroeg Adam den anderen jonkman.
Maar die, hem met een paar bleeke landerige oogen aankijkend, joeg zijn hoofd met een plotse hevige beweging buiten de couchette, en, na de akelige evolutie achterover vallend, zuchtte hij enkel:
‘O God, ik ben zoo beroerd!’
Adam haastte zich zoo gauw mogelijk weg te komen uit de benauwde ruimte, naar het salon, waar de passagiers, voorzoover die present waren,
| |
| |
hem met verwonderingsgezichten aankeken; hij groette met een hoofdknik in het rond, zichzelf geheel meester, met zijn gewone rustige kalmte, ontbeet stevig, en zocht, uit een gevoel, dat het zoo behoorde, den commandant op om zich voor te stellen.
Die nam hem eens op met een stil glimlachje:
‘Goed geslapen, meneer Silver?’
‘Dank u, uitstekend.’
‘Al ontbeten?’
‘O ja en perfect. Ik had een kolossalen honger.’
‘Dat kan ik begrijpen. Geen last van zeeziekte?’
‘Ik... ik geloof het niet.’
‘Nu, dan zal het wel schikken. Ik wou, dat al m'n passagiers bij het begin van de reis zoo'n rustige vier en twintig uren doormaakten als u hebt gedaan. 't Zou de meesten te pas komen.’
Maar in dien tusschentijd was aan boord de reputatie van Adam gevestigd, als de totaal mislukte zoon van rijke indische ouders, die nog vóór z'n terugkeer uit Holland zoo had gesjouwd, dat hij
| |
| |
als het ware slapende in z'n kooi was neergevallen. Het was in dezen kring een zeer ongunstige reputatie; de jongeren, die voor het eerst naar Indië gingen, de ouderen, die erheen terugkeerden, - ze waren allen werkmenschen, die door arbeid hun toekomst en hun bestaan moesten verdienen; en dien éénen fainéant, als vreemde eend in de bijt, haatten ze, nog vóór ze hem hadden gezien; zijn ‘rijkdom’ hem benijdend; zichzelven en elkaar verheffend door laag neer te zien op zijn gebrek aan kennis en geleerdheid; de ouderen onder hen, den vader beklagend, die zoo'n presentje weer op z'n dak kreeg.
Het viel Adam op, dat men onvriendelijk tegen hem was, en dit hem belette zich bij de lui aan te sluiten; toen men de Engelsche kust naderde, stond hij bij een paar jonge ingenieurs en zei 'n enkel woord tusschen hun gesprek; zij keken elkaar eens aan; zijn uiterlijk en zijn kalme fatsoenlijke manieren waren hun meegevallen; een hunner vroeg:
‘Gaat u in gouvernementsdienst naar Indië?’
| |
| |
terwijl hij heel goed wist, dat dit niet zoo was.
‘Neen. Ik ben naar Indië ontboden door mijn familie om de ziekte van papa.’
‘Nu ja! wat veel...?’
‘Dat zou het niet geweest zijn. Het ging van begin af niet best. In het begin gaf ik me moeite; naderhand niet meer. Waartoe ook? Als ambtenaar zou ik maar de plaats innemen van een ander die er meer behoefte aan had.’
Het was zijn verdedigingsphrase, en zij viel in goede aarde. De jongelui keken elkaar nog eens aan, alsof ze wilden zeggen, dat hij eigenlijk gelijk had. Zij lachten er hartelijk om, en waren nu ook toeschietelijker. Toen volgden de anderen, en voor Marseille nog, waren ze het volmaakt erover eens, dat die Adam Silver een nette en goede jongen was, en het er voor zoo'n toekomstigen richard toch ook eigenlijk niets toe deed of hij 'n baantje had of niet.
|
|