| |
| |
| |
| |
Vijftiende hoofdstuk.
Een declaratie in optima forma.
De bleeke straal van een ondergaande na-herfstzon gleed bescheiden tusschen de bruine staatsiegordijnen door op de twee jonge menschen; het was een knap paartje, zooals het daar zat op de chaise longue; mooi in de groote tegenstelling van haar blond-blank en figuur-fijnheid, tegenover zijn donker robust.
‘Heb je geen herinnering aan je pa?’
‘Niet de minste.’
‘God geef, dat je hem nog levend vindt.’
‘Ik hoop het; ik denk het wel; men zegt, dat sleepende kwalen meest lang duren in Indië.’
| |
| |
‘Er is dan misschien nog kans, dat hij beter wordt?’
‘Wellicht,’ zei Adam, zonder overtuiging of hartelijkheid.
‘Dan kon je misschien weer terugkomen naar hier.’
Maar daar had hij voor zichzelf geen de minste hoop op en hij wilde haar niet bedriegen.
‘Er zal wel geen kans op zijn; dat denken de Verlande's ook.’
Verwonderd keek ze hem aan.
‘Pa zal mij zeker op een onderneming plaatsen, of, als hij mocht sterven, zal ik er wel voor de zaken moeten blijven.’
‘En dan?’
‘Je weet Nora, hoeveel ik van je hou.’
Nu hij zoo eenvoudig en oprecht van wal stak, moest zij lachen.
‘Ik geloof er niets van.’
‘Plaag me niet; je weet het al lang, ik wou vragen of je je met me wilt engageeren. Ik zal
| |
| |
vandaag nog aanzoek doen bij je pa, en dadelijk in Indië zal ik er thuis werk van maken.’
‘Maar mijn goede, beste Adam, geef me nu eens duidelijk en verder antwoord op mijn vraag: en dan?’
Zij had haar hand vertrouwelijk op de zijne gelegd, en keek hem aan met een lief, vriendelijk gezicht. Hij, nog geheel onder den invloed van zijn sentiment, lette niet op haar andere schoonheden, en zij dacht daar zelf volstrekt niet aan; zij had heel goed hoog en stijf gekleed kunnen zijn; het was alles hetzelfde geweest.
Adam sloeg zijn arm om haar heen, trok haar zacht tegen zijn breede borst en kuste haar; zij gaf hem volkomen argeloos en zonder iets anders dan een diep gevoel van onschuldige genegenheid, dien eersten kus terug; ze waren allebei beter en reiner mensch nu, dan ze zelf vroeger hadden geweten of gedacht.
En hij vertelde zijn plan, om als alles daarginds in orde was, haar te trouwen bij volmacht
| |
| |
en haar dan uit te laten komen naar Indië, waar zij een heerlijk leven zou hebben; zoo goed als gefortuneerde lui in de binnenlanden, waarover zij in Den Haag zooveel had hooren spreken, het maar hebben kunnen.
De terugkomst der familie verraste hen; zou hen altijd verrast hebben, al was zij uren later thuis gekomen.
Men hield zich goed; men veinsde de gewone verwondering over een onverwacht bezoek. Een kwartier later kwam het toevallig zoo uit, dat hij met den ouden heer alleen zat.
‘Voor ik naar Indië ga, had ik graag nog eens met u gesproken over mijzelven en over Nora.’
Tiele keek met een effen gezicht langs z'n grooten neus naar buiten, het hoofd langzaam op en neer, als 'n Chineesch beeldje.
‘Zoo, zoo!’
‘Ik wou u verzoeken mij toe te staan met mijn vader te spreken en daarna een aanzoek...’
‘Ja. Hoe oud is je vader?’
| |
| |
Het was voor Adam een slim geval. Vooreerst bracht hem die onverwachte vraag van z'n stuk, dat toch al niet erg stevig was; maar bovendien: hij wist het niet.
‘Heel precies kan ik het niet zeggen... om en bij de zestig.’
Wat 'n raar slag van volk toch, dacht Tiele, die Indische lui! Zoo'n jonge man wist niet eens hoe oud z'n eigen vader was! Hij, Tiele, kende de geboortejaren van al zijn bloedverwanten, zelfs van overledenen.
‘Hoeveel broers en zusters heb je?’
Toen Adam peinzend opzag naar het plafond, als berekende hij in gedachten het aantal, keek de oude heer hem in bange verwachting aan. Welk een oostersch reproductievermogen zou hij hier ontdekken? Welk een ongelooflijk aantal varkens zou deze spoeling dun maken?
‘Wij zijn met ons vieren, thans; daar zijn er dood.’
‘Met je hoeveel?’
‘Vier.’
| |
| |
Het was sterk, meende Tiele; daar had zoo'n kerel voor gekeken als werkte hij uit het hoofd een rekenkunstig vraagstuk uit. Neen, als hij niet erg gefortuneerd was, zou Adam nooit voor schoonzoon in aanmerking zijn gekomen. Aan een departement had hij het in een heel menschenleven niet verder gebracht dan adjunct-commies, en misschien zelfs dàt niet. De waarheid was, dat Adam ook het gevraagde aantal niet goed wist; hij had zich nooit met die broers en die zusters beziggehouden, en zij evenmin met hem; hij had zijn jeugd doorgebracht met de Verlande's, en met hun kinderen onbezorgd meegeleefd. Hoe oud zij waren, wanneer ze hun verjaardagen vierden en al zulke kleine levensbijzonderheden meer, wist hij precies.
‘Op hoeveel taxeer je den ouden heer?’
Adam Silver begon te transpireeren; het scheen hem toe, dat Nora's vader nu ook in 't geheel geen vraag kon doen, die hij bij machte was te beantwoorden. Wat wist hij van de fortuin zijns vaders?
| |
| |
‘Een millioen,’ zei hij in zijn angst.
Tiele dacht na. Een millioen, dat was op zichzelf heel mooi; en ze waren met hun vieren slechts. Dat was voor Nora een toekomst van twee en een halve ton. Heel mooi! Maar..... een Indisch millioen was altijd précair. Vandaag heette het, dat de menschen puissant rijk waren, en een paar maanden later, na een flinke daling in den marktprijs van een of ander product, waren ze veel minder; moesten ze hun equipages wegdoen en uit hun groote huizen trekken.
‘Weet je misschien, waaruit dat millioen bestaat?’
‘Pa heeft aandeelen in perken en landgoederen.’
Hm! Daar had-je 't al!
‘Suiker?’
Nu moest Adam lachen. Suiker in perken! Daar was hij ineens à cheval, want bij de Verlande's had hij altijd veel gehoord over de perken; zij zaten met het grootste deel van hun geld daar ook in. En om den lastigen ouden heer in het doen van
| |
| |
verdere vragen zooveel mogelijk tegen te houden, putte hij al de wijsheid uit, die hij over dit onderwerp bij de Verlande's had opgedaan, en gaf in haar geheel de beschrijvingen, welke hij dozijnen maal bij stukken en brokken daar had gehoord. Beter dan hij dacht, was de indruk, dien hij daarbij maakte; het was, vond Tiele, verduiveld mooi, en hij had nooit gedacht, dat die Adam daar zooveel van wist. Er scheen ten slotte in dat jongmensch toch meer te steken, dan men zoo oppervlakkig zou vermoeden, als er maar iemand den slag had het eruit te krijgen; het streelde hem, dat hijzelf dien slag bleek te hebben, en aandachtig luisterde hij naar de breede uitweiding, nu en dan door een enkel woord of heel gewone vraag toonend hoe goed hij bij de zaak was.
‘Kijk,’ zei hij, ‘ik heb persoonlijk niets tegen je. Je bent nog wat jong, maar dat betert vanzelf. Als je nu in Indië bent, en je hebt met je vader gesproken, dan moet je het zóó regelen, dat hij het aanzoek voor je doet aan mij, en dat hij daarbij
| |
| |
nauwkeurig opgeeft wat en hoe je financieele positie is, want je hebt geen betrekking; niet bij het gouvernement en niet particulier. Dus is dat noodzakelijk. Begrepen? En als dat in orde is, zal ik mij niet tegen uw geluk en dat van Nora verzetten, en mevrouw Tiele, daar ben ik zeker van, zal dat evenmin.’
Mevrouw Tiele dacht daar reeds nu niet over. Zij had een der meisjes als het ware uitgehuwelijkt en een rijken schoonzoon in 't zicht; zij dacht niet aan broers en zusters, of aan de onvastheid van suiker in of buiten perken; zij vond Adam voor Nora als geknipt, ware het slechts omdat hij door zijn zachten aard en goedigheid het 't meisje gemakkelijker zou maken, dan zijzelf het in haar huwelijk had gehad.
En Adam, die geïnviteerd werd om te blijven eten, wijl daarop vooraf was gerekend, voelde zich geheel tehuis en volmaakt gelukkig; hij en Nora gedroegen zich nu en dan, alsof ze al betoel geëngageerd waren, en de familieleden deden maar
| |
| |
alsof ze dat niet zagen, drinkend met vriendelijke gezichten en stille verstandhouding op de gezondheid, den voorspoed, het geluk en nog veel meer, van Adam en zijn familie in Indië, denkend daarbij aan de eigen dito's, nu de toekomst zich zoo prettig liet aanzien.
In één roes ging het door, de weinige dagen, die hem nog overbleven, een droom gelijk. Den laatsten avond zou hij bij de Tiele's doorbrengen; de familie Verlande kwam daar ook nu, en zijn vrienden, enkelen bij wie Adam wel aan huis kwam, met hun families. Het was een rustig praatavondje eerst, met daarna een innig en hartelijk slot van tranen, kussen en zenuwachtige handdrukken; van allerlei beloften en toezeggingen: van niet vergeten, brieven schrijven, dikwijls aan denken, portretten zenden, groeten overbrengen, - tot hij eindelijk alleen met Nora op den corridor stond, suf gepraat en misselijk gezoend. De Tiele's hadden dit laatste apartje maar stil toegelaten.
| |
| |
En het duurde heel lang, zoo lang, dat de oude heer er ongedurig van werd en in den salon op en neer ging loopen, hemmend en kuchend, om den indruk te geven, dat hij elk oogenblik naar buiten kon komen.
|
|