| |
| |
| |
| |
Veertiende hoofdstuk.
Een onaangename verrassing.
Het kwam er weer toe, dien avond; nauw 'n half uur later, zat men om de tafel, waar hij alleen was gaan zitten, met z'n vieren; het diner werd uitgebreid; goede wijn volgde, en het ging er later, op los, tot hij 's nachts thuis kwam en uit gewoonte zijn kamer en zijn bed vond, moê en duizelig, slapend bijna voor hij zich had ontkleed.
En toen hij ontwaakte, den volgenden ochtend, zag hij eerst, dat op zijn toilet een brief uit Indië lag, niet van ‘den ouden,’ want die schreef altijd keurig, maar met een slordige ruwe hand aan hem geadresseerd.
| |
| |
Het bovenschrift: ‘Waarde Adam,’ leerde hem niets, maar de handteekening: ‘Bram Silver’ wees hem den weg. Het was dus een brief van zijn broer, den eersten, dien hij ooit in z'n leven had ontvangen. Hij deed z'n best zich iets te herinneren van z'n broer of z'n ouders, maar vruchteloos. Met moeite las hij het schrift, door de ruwe halen onduidelijker dan het scheen. ‘Op last van moeder schrijf ik u. De oude heer is al lang erg zenuwachtig, maar in den laatsten tijd nam die ziekte zóó toe, dat hij er suf en malende van geworden is. De dokter zegt, dat pa een idée fixe heeft, en er iets is, waarover hij altijd tobt, doch dat hij uit gewoonte verzwijgt. Het eenige wat hij uitspreekt, soms in dagen achtereen, is uw naam. Dan loopt hij maar door het huis, praat tegen niemand, maar schudt telkens het hoofd en zegt: Adam, Adam! Deze omstandigheid en de toenemende zwakte van pa, brachten den dokter op het idee, dat het misschien goed kon zijn, als jij hier waart. Daar je toch in Holland niets omhan- | |
| |
den hebt en dus best komen kunt, heeft moeder mij opgedragen je te schrijven met de eerste boot passage naar hier te nemen. Ik heb ook moeten schrijven aan mijnheer Verlande, die voor het geld en zoo zorgen zal.
Voor de rest gaat hier alles tamelijk wel; alleen zijn de perken erg achteruit gegaan en heeft pa dit jaar met andere dingen veel geld verloren. Enfin, dat komt terecht. Hopende je spoedig hier te zien.
Je toegenegen broer
Bram Silver.’
Zoo suf kon John Silver niet wezen als Adam, nadat hij dien brief gelezen had, op den rand van zijn bed zat te kijken. Wel, hij had altijd geweten, dat hij naar Indië moest; dat er een eind zou komen aan het lui en lekker leventje in Den Haag; hij had daar zelfs meer dan eens over gesproken, zoo, ter loops, als het in de rede te pas kwam; nu bleek het ermee ernst te zijn als met den
| |
| |
dood, die ook iedereen weet, dat onvermijdelijk komen moet, maar op wien niemand, als hij komt, ook maar in het minst is voorbereid.
Naar Indië! Weer trachtte hij zich iets te herinneren, maar het ging niet; hij kwam niet verder dan de kostschool te Batavia, en dat zei hem eigenlijk niets. Van vader, moeder, broers, zusters, eigen woning aan de kust van een ander groot eiland dan Java, - niets, niets! Het lachte hem niet toe; in 't geheel niet! Hij was in het Europeesche leven heelemaal ingegroeid, en hij had daar veel mee op; Indische menschen beschouwde hij, een echten totoh gelijk, eigenlijk als een graadje minder; zij trokken hem niet aan, en als hij er nu en dan een ontmoette bij de Verlande's, hield hij zich op een afstand en had nimmer gevolg gegeven aan invitaties om 'reis 'n visite te komen maken en de kennismaking voort te zetten.
Die gedachten kwamen zoo allemaal bij hem op en voor zijn doen was dat overweldigend veel. Met diepe rimpels in zijn voorhoofd van dat moei- | |
| |
lijke en hem hoe langer hoe ongewoner wordend denkwerk, kleedde hij zich, ontbeet als machinaal, en ging de deur uit, regelrecht naar de Verlande's.
Ja, die hadden hun brief van Bram ook ontvangen, daags te voren in den namiddag, en ze hadden Adam eigenlijk 's avonds al verwacht.
‘Ik heb je passage direct besproken; over acht dagen moet je aan boord zijn.’
En toen Adam hem zoo onnoozel aankeek, alsof hij van 't heele geval niets begreep, en tegelijk zoo bedroefd, als iemand, die gevonnist wordt, moest hij in zichzelf lachen, en deed met opgetrokken wenkbrauwen een langen haal aan z'n sigaar.
‘Ja, beste jongen, het was toch altijd je voorland; dat wist je.’
‘En Indië is een goed land,’ bevestigde mevrouw Verlande met nadruk.
Nu lachte haar man luid en spottend; hij, een njo, was nergens liever dan in Europa; hij kon zich maar niet begrijpen, dat zoo'n pur sang Hollandsche als zijne vrouw, altijd zooveel goeds zei van Indië.
| |
| |
‘Zeker,’ zei ze, ‘ik heb altijd veel van Indië gehouden, en dat doe ik nog.’
‘Ik heb liever een broodje met kaas,’ spotte hij voort... ‘Maar laat ons geen gekheid maken; het is kort dag voor Adam, hij moet zijn uitrusting hebben.’
Dáárvoor zou mevrouw zorgen; Adam had niets te doen, dan bij den leverancier zich de maat te laten nemen, zei ze. Maar toen Verlande hem meenam naar het kantoor, bleek het, dat er nog dozijnen dingen waren, die hij noodig had en zich moest aanschaffen; Verlande maakte er een lange lijst van en gaf Adam geld om zich alles aan te schaffen; doch hoe gemakkelijk en eenvoudig dat leek, het gaf Adam een gevoel van ongewone drukte, dat hem bingoeng maakte.
En dan Nora Tiele! Hij kon, meende hij, nu in allen ernst, niet zóó maar weg gaan; hij voelde ineens meer voor haar dan ooit vroeger, buiten haar tegenwoordigheid; hij had de sterke overtuiging, dat hij zich aan haar declareeren moest en
| |
| |
er ook over spreken met haar vader. Wel had hij geen vaag idée van wat hij moest uitvoeren, in Indië en bij zijn ouders, - maar hij dacht dat dit vanzelf wel terechtkwam, en zij, Nora, dan over een jaar of wat, zou kunnen ‘uitkomen’ als zijn vrouw.
Hij moest haar schrijven, kort en bondig; een onderhoud vragen onder vier oogen en met de mededeeling erbij, van zijn aanstaand gedwongen vertrek.
't Was bij de Tiele's 'n heele consternatie; een donderslag bij heldere lucht; het speet mama nu geweldig dat zij ‘politiek’ had willen zijn, en niet maar liever de eerste gelegenheid de beste had aangegrepen. Nora was erg ontsteld, met een gevoel nu, dat zij doodelijk was van Adam Silver. De oude heer keek ook zeer bezorgd, knorrig over de ‘flauwe kunsten’ zijner vrouw, die hij eerst zoo verstandig had gevonden.
Maar dáárover waren allen het eens: er moest op afdoende wijze voldaan worden aan Adam's ver- | |
| |
zoek; het was een drang in die richting, als wilde men hem met Nora een apartje geven in haar slaapkamer. Zóóver kwam het wel niet, maar toch zou de heele famielje gaan wandelen en een uurtje weg blijven; als ze terugkwamen zou dan, naar zij hoopte en vertrouwde, ‘de kogel wel door de kerk’ zijn.
En Nora, die had opgemerkt, wat Adam bijzonder mooi aan haar vond en wat hij, in verband daarmee, haar goed vond staan, kleedde zich daarnaar, zoodat van haar blanken hals veel te zien was; van voren vooral.
Toen ze hem ontving, zoo alleen, was ze werkelijk verlegen en ontroerd; hij ook; de omstandigheden hadden hem overrompeld; hij had er zijn gewone, rustige kalmte glad bij ingeschoten, en nu vooral, nu hij zulk een stouten stap ging doen, was hij zenuwachtig. Nora merkte het aan zijn handen, anders altijd warm als bij gezonde sanguinische naturen, nu koud en klam; het stelde haar gerust; zij had er hem te liever om; zij had
| |
| |
het akelig gevonden, als hij nu zoo gemoedelijk was geweest als altijd anders.
‘Je neemt me niet kwalijk?’ vroeg hij, om wat te zeggen.
Nora schudde zacht het blonde hoofd.
‘Neen,’ zei ze.
‘Je zult wel begrepen hebben, dat ik niet heen kon gaan, zonder eerst met je te hebben gesproken.’
‘Ja,’ zei ze.
Hij haalde diep adem; hij had nooit eenig examen gedaan; dat kon, dacht hij, niet moeilijker wezen.
‘Hier is de brief.’
Hij gebruikte dien brief, als een reddingsplank, wezenlijk niet wetende, wat hij verder nog zeggen zou; en zij nam dien aan, wijl ze met haar antwoorden zat te houden en het toch te gek was, dat een meisje, steeds zoo goed bij het woord als zij, nu niets anders had kunnen zeggen, dan ‘neen’ en ‘ja.’ Onder het lezen klom hare belangstelling; zij zag daar veel meer in dan Adam en de Ver- | |
| |
lande's; zij maakte eruit op, dat die vader in Indië, die voor dezen éénen zoon zooveel geld had uitgegeven om hem in Holland te laten grootbrengen, en nu, als in een droom, telkens diens naam uitsprak, groote plannen had met Adam, plannen om hem veel geld te vermaken of landgoederen te geven.
|
|