| |
| |
| |
| |
Dertiende hoofdstuk.
Een voorzichtige moeder.
De oude heer Tiele, recht en mager als een liniaal, de grijze bakkebaarden in punten omlaag, den grooten smallen neus op het wijkend gezicht, heelemaal geen face haast, met overdadig profiel als een vogel, keek hem uit kleine blauwe kraaloogjes vriendelijk aan, 'n welwillend glimlachje om de dunne lippen; zijn famielje had altijd behoord tot den eersten burgerstand; zij hadden altijd hun hoogst respectabele maatschappelijke positie gehandhaafd, maar daar hadden ze dan ook voor gestreden; geworsteld letterlijk. Nooit was er ook maar eenig kapitaal gekomen; in vier, vijf geslachten
| |
| |
achtereen was het altijd door zuinigheid met zelfbedwang voor en na geweest, en nu was over Tiele op z'n gevorderden leeftijd als 'n gouddorst gekomen. Die Adam Silver, die werk maakte van Nora, mocht dan een Indische jongen zijn, het kind eener inlandsche vrouw, er mocht aan zijn fortuin ‘een luchtje’ zijn, zooals naar goed-hollandsche begrippen aan alles is wat uit Indië komt; hij was de zoon van een rijken vader; hij zou zelf eenmaal rijk zijn.
En hij was zoo dom en zoo goed, dat de heele familie Tiele eigenlijk dat fortuin zou trouwen... Dat dit alles zoo uitgemaakt was, vermoedde Adam in de verste verte niet, dat hij bij de Tiele's reeds als toekomstig schoonzoon was ingelijfd, en in zekeren zin de grondslag was, waarop de familie haar geldelijke toekomst bouwde, - het kwam niet bij hem op.
Hij dronk 'n kopje thee mee in het minder modern dan gezellig salon, te klein voor het huisgezin, en te vol met pouffes en andere zitjes, met
| |
| |
tafeltjes en overladen hoekjes en étagèretjes, meest het resultaat van de huisvlijt der dochters, die met tapisserie, of smaak- en schilderwerkjes wonderen deden, de onoogelijkste houten geraamten omzettend in wezenlijk smaakvolle voorwerpjes door het overtrekken met zijde en satijn; door goudborduursel en miniatuur aquarelletjes. Alles lief, aardig, honneponnig, snoezig!
Tusschen de blonde, blanke slankheid der jonge Tiele's en de magerheid der ouderen, waarvan de booze Haagsche mindere wereld zei: dat men hen kon hooren rammelen, - zat Adam Silver in het koude licht van den zonloozen herfstnamiddag als een pagode, moeilijk met zijn breedte op een klein stoelzittinkje, den wandelstok onder de hand, den hoed op een voetenbankje vóór hem, een goedig lachje om de lippen, pratend met de meisjes Tiele het onnoozel geleuter van den dag. En nu hij weer zoo dicht bij Nora zat, en in haar mooi-blanken hals keek of naar haar vriendelijke oogen of smalle sneeuwwitte handjes, raakte hij erger op haar ver- | |
| |
liefd; zou hij in staat zijn geweest het dadelijk ernstig te meenen, zonder reserves, met gereede plannen.
Maar heel even had hij gelegenheid haar alleen te spreken; hij vroeg haar uur en plaats, en zij gaf het hem voor den volgenden dag, op het gewone wandelterrein van iedereen. Adam kon niet zeggen, dat 't hem meeviel; het zou dus dadelijk zich afficheeren wezen, en al aarzelde hij voor niets tegenover haar bekoorlijkheden, - als hij alleen was, dacht hij weer anders.
Het kwam niet bij hem op weg te blijven, al betreurde hij zijn voorbarigheid.
't Viel hem erg mee, dat Nora niet alleen, maar met een der jongere meisjes liep; 't was juist zóó vol dien dag en net of alle vrienden en kennissen elkaar rendez-vous hadden gegeven.
Maar nu er iemand bij haar was, hinderde dat niet; nu kon hij haar veilig aanspreken en mee opwandelen; anders alleen met haar, zou dadelijk een praatje van ‘engagement’ de ronde hebben gedaan.
| |
| |
Nu kwamen er ook heel gauw meer jongelui bij, groetend en pratend, even stilstaand voor de winkelétalages, sommigen een eind mee opwandelend. Zelfs de oude mevrouw Tiele sloot zich aan en op een gegeven moment kon Adam nog enkel goeden dag zeggen en heengaan, wijl de familie huiswaarts keerde.
Hij wist nu niet meer of hij blij wezen zou of er spijt van hebben, dat het zoo gek gegaan was. Wel had hij Nora dikwijls aangekeken en zij hem, buitengewoon lief en aanmoedigend, - maar dàt was toch de bedoeling niet geweest. Toen hij haar vroeg: waar en wanneer, dacht hij aan heel iets anders, dan een ontmoeting, die zonder afspraak, precies eender had kunnen zijn.
Thuis bij de Tiele's had Nora 's avonds te voren haar mama verteld, wat Adam Silver haar gevraagd, en wat zij geantwoord had. En mama keek bedenkelijk.
‘'t Is wat haastig,’ zei ze.
Nora vond dat eigenlijk ook.
| |
| |
‘Het is me ontsnapt, hij vroeg het zoo opeens, en zoo ronduit....’
‘Je hadt voorzichtiger moeten zijn. Hij is nog niet serieus genoeg.’
Daar lachte Nora luid om op. ‘Verbeel-je, dat die goeie Adam Silver “serieus” moest worden!’
‘Je begrijpt me niet,’ zei haar moeder, ‘ik ben een beetje bang voor hem.’
‘Maar ma!’
‘Zeker. Met al z'n goedigheid en weinige kennis, heeft hij iets over hem... Ik weet het niet, maar zoo koel, zoo cynisch zou ik haast zeggen.’
‘Hij is niet demonstratief...., dat mag ik juist in hem.’
‘Het is alles goed en wel, maar zoo er met den tijd veel verandert, - verliefde jongelui blijven altijd dezelfden; men kan het hun aanzien; aan hem merkt men haast niets.’
‘Nu,’ zei Nora, ‘ik ben blij, dat hij niet zoo'n aansteller is; niets is akeliger dan een “verliefd jongmensch” zooals u het bedoelt. Zoo
| |
| |
jong als hij is, is hij daar teveel man voor.’
‘Teveel man, dàt geloof ik ook; dat is het juist, waarvoor ik bang ben. Er is zoo'n tegenstrijdigheid in hem. Wij weten heel goed, dat hij weinig heeft geleerd; zóó weinig, dat het beschamend is; hij heeft zelfs nooit admissie-examen kunnen doen. En als hij u aanziet met zijn groote oogen en over de banaalste dingen praat met goedigen ernst, dan maakt hij een oppervlakkigen indruk van superioriteit.’
‘Het is waar,’ erkende Nora, eenigszins verwonderd, nu haar eigen indruk door haar scherpzinniger moeder zoo duidelijk werd weergegeven. ‘Het is waar, ma; God, wat hebt u hem geobserveerd.’
‘Dan zit hij daar,’ ging mevrouw Tiele voort, het bleeke magere gezicht steunend met de beenige hand, ‘als een oudere onder de jongeren, vrijmoedig, kalm, als met een vorstelijke waardigheid. En het is geen poseeren van hem, dat in 't geheel niet; het is de aard van zijn heele wezen. Dan
| |
| |
zou men hem, zoo op het oog, voor een diepzinnig jongmensch houden, en als men hem kent, zooals wij hem kennen, is dat zoo dwaas.... Ik kan er niet overheen komen.’
‘Het is waar, ma; het is waar, doch het doet er immers niet toe. Beter zoo, dan dat hij er een onnoozel uiterlijk bij had.’
‘Maar hij is niet onnoozel, Nora; geloof me, ten minste niet zooals wij dat hier begrijpen, hij heeft een je ne sais quoi...’
‘Dat niet in zijn nadeel is.’
‘Neen, maar dat ik wantrouw. Dáárom blijf ik erbij: je bent te haastig geweest.’
‘Afwijzen kon ik hem toch niet; ik wilde het ook niet. Ik houd van hem, meer, veel meer, dan van de anderen, misschien juist om wat u daareven zei.’
‘Natuurlijk niet. Maar je moet hem nog zelfs den vinger niet geven, laat staan de hand.’
Zoo kwam het, dat Adam in zijn verwachtingen werd teleurgesteld; wèl had 't hem genoegen gedaan, dat hij zich nu niet had moeten ‘affichee- | |
| |
ren,’ maar het rendez-vous, dus verloopen, had toch zijn ijdelheid gekwetst, en zeer onvoldaan over het eindresultaat ervan, ging hij een restaurant binnen en bestelde er een eenvoudig maal, zooals hij in het eten altijd matig en slechts in het drinken onmatig was onder vrienden, en als hij ‘meedeed’ met de zucht om vooral niet onder te doen.
|
|