| |
| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk.
Een mislukt jongmensch.
Adam pikirde niet. Binnen de drie maanden had hij al beleefde brieven van zijn leveranciers, dat zijn papa geremitteerd had; zij waren erover uit; zij recommandeerden zich. Crediet? Wel als 't ware ongelimiteerd! Juist dat korte briefje van John Silver had zoo'n effect gemaakt samen met het geld. Het leek zoo uit de hoogte en dat had imponeerend gewerkt. En Adam, die wel 'n beetje bang was geweest al dien tijd, leefde heelemaal op. Dien dag gaf hij er de privaatlessen aan, waarvan hij toch al zoo weinig profiteerde, bestelde hij van alles wat hij noodig had, niet mondjesmaat, maar op de royaalste
| |
| |
manier, onthaalde zijn vrienden op zijn kamer, tot ze in gloeiende toasten het bewijs van hun licht-bewogenheid gaven, en nam zich voor Nora Tiele serieus het hof te maken. Nu ‘de oude’ zich zóó royaal toonde en zelfs niet mopperde, was het toch waar, wat hij al zoo dikwijls van anderen had gehoord, dat de Silvers wezenlijk gefortuneerd waren.
Welk bezwaar had het dan in, dat hij Nora vroeg, den een of anderen dag? Een positie... neen, zelfs geen idée van 'n kans daarop. Maar waartoe ook? Een fortuin was beter. Wie dàt kon aanbieden, zou men toch zeker niet naar een armzalig ‘baantje’ vragen!
Den ochtend na zijn feestje, dat hij de eerste overwinning zijner beren noemde, werd hij zeer berooid wakker; bij het kwartlicht van een donkeren regenochtend, zag hij hoe beestachtig zijn kamer er uitzag, hoe wanhopig zijn oppasser het stond aan te zien; hoorde hij hoe kijvend de stem van zijn hospita op het portaal klonk, waar zij stond
| |
| |
uit te cijferen, wat Adam haar moest betalen voor het bederven van karpetten, tafelkleeden en gordijnen door wijn- en andere vlekken.
Het leek hem alles met een grauwgrijs overgoten, wat hij hoorde als wat hij zag; in zijn warm hoofd bonsde het met groote regelmatigheid; droge mond en rauwe keel eischten water en lucht; zoo guur als het was, gooide hij de ramen open en hield zijn gezicht wel een minuut lang in het water van een lampetkom; de oppasser was intusschen bezig met het opruimen van glazen, flesschen en de rest.
Langzamerhand kwam er weer orde en frissche lucht in de kamer en grooter genietbaarheid over den persoon van Adam. Wel zagen zijn oogen rood en was zijn gezicht wit toen hij geeuwend, huiverend en rekkerig voor het open venster ging zitten, geheel gekleed nu; wèl smaakte hem de sigaar niet, en wierp hij die weg, op de straat, - maar hij knapte toch op, en genoot van zijn kop thee, toen het binnentreden van een dame hem
| |
| |
verschrikt deed opstaan; het was mevrouw Verlande.
Zij zag er nog heel goed uit, al was ze de veertig voorbij; zoo goed geconserveerd, zoo vlug en veerkrachtig, met frissche blozende kleur, relief gevend aan het blauw en blond van oogen en haar, dat ze had kunnen doorgaan voor tien jaren en meer, jonger. En hij, Adam, opstaande tegenover haar, in de vroegrijpheid zijner physiek, een volwassen man.... Mevrouw Verlande snapte ineens de nooit gedachte mogelijkheid, dat er voor de wereld iets geks kon zijn in een ochtendbezoek van haar aan Adam Silver; aan den kleinen A. het roodkieltje!
Eenigszins bedremmeld keek zij rond, ruikend de alles doortrokken hebbende kroeglucht van sigaren en wijn; aan den wand floretten, sabels en schermmaskers; op de tafel en den schoorsteenmantel portretten van min of meer gekleede ‘tingeltangelinnen’; de penantspiegel geflankeerd met duitsche pijpen, - en tegenover haar die groote, zware
| |
| |
kerel met z'n donker uiterlijk en aankomend baardje. Was het mogelijk?
‘Hoe maakt u het?’ vroeg hij goedig en eenigszins onthutst een stoel aanschuivend: ‘Gaat u zitten.’
‘Heel goed, dank je... Neen, ik ga niet zitten... Ik moet weer dadelijk heen. Je pa heeft geschreven.’
Daar zweeg hij op, knikkend enkel met het hoofd.
‘Dat gaat zoo niet.’
‘Waarom niet?’ vroeg Adam glimlachend.
‘Wat moet er op zoo'n manier van je worden A.? Je leert haast niets meer, en... en eigenlijk weet je nog niks.’
‘Pa is immers rijk. Laat mij nu maar wat pret hebben hier, zoolang het duurt.’
‘Zoolang tot het je pa verveelt, en wat dan?’
‘Dan ga ik naar Indië, werken op het land.’
‘Het is wat moois! Dáárvoor heb je dan zooveel geld gekost en een opvoeding in Holland genoten.’
‘Ik kan 't niet helpen, mevrouw; ik geloof niet,
| |
| |
dat ik zooveel dommer ben als de rest, maar ik kan niet leeren, niet onthouden, dàt is het.’
‘Malligheid, je geeft je geen moeite, je bent lui.’
‘Ja,’ zei hij met overweldigende openhartigheid. ‘Dat is waar, ik ben lui, het is ongelukkig.’
‘Als een jongmensch zich beteren wil, dan kan hij ook.’
‘Dáárvan niet, mevrouw. Geloof me, ik wilde wel, dat het anders was; maar als ik een boek in handen neem en ik span me vijf minuten in... in...’
‘Dan?’
‘Dan val ik in slaap.’
Zij moest erom lachen. Neen, ze wist het wel van vroeger, dáár was niets tegen te doen! En ze nam hem nog eens op, dien brute, van top tot teen, wiens stoffelijk bestaan zulk een scherpe tegenstelling vormde met zijn geestelijk. Maar tegelijk dacht ze eraan, dat ze niet langer kon blijven.
‘Probeer het, A., en maak geen schulden; dàt
| |
| |
is altijd slecht; het behoeft immers niet, want je hebt zonder dat van alles voldoende; meer dan de meeste andere jongelui.’
Hij beloofde zijn best te zullen doen, wijl zij het graag had; maar hij dacht er in 't geheel niet bij, meer beziggehouden door het geklop in z'n hoofd, dat opnieuw en erger was begonnen.
Toen ze hem de hand reikte, nam hij die, en wou, net als hij van ouds gewoon was, toen zij hem als kind met de andere kinderen te bed lei, haar ook een zoen geven. Maar zij trok zich snel terug en liet haar voile neer, niet willende laten zien, dat ze een kleur kreeg. Drommels neen, dat ging niet, vond mevrouw Verlande; zij was niet oud genoeg om zich door zulk een jongen man op diens kamer te laten kussen, al had ze hem ook als kind op den schoot gehad.
Hij zag het en lachte erom, tevreden over het effect van zijn persoon. In al zulke zaken was hij in 't geheel niet dom; niet traag van begrip. Integendeel, daar had hij een scherp oog voor, als
| |
| |
iets hem zelf betrof, want nog meer dan van Nora Tiele, die hij 't hof wou maken en ten huwelijk vragen, hield hij van zijn eigen persoonlijkheid.
Zich beteren! Als hij het goed inzag, viel er in 't geheel niets te beteren. Nu ja, schulden maken is niet goed, voor wie geen vader heeft, die 't betalen kan en wil. Maar zoo gelukkig was hij immers! En in den loop van den dag verdween met den kater, het weinige effect der vermaning van mevrouw Verlande.
Toen hij zoo, goed gekleed, het Noordeinde inliep, 's middags tusschen de talrijke flaneurs, had hij volkomen het air van een deftig jonkman, door zijn ernstig, donker gezicht den indruk makend van iemand, die iets omhanden heeft bij de diplomatie of zoo. Hij overwoog wat en hoe hij doen zou met Nora Tiele.
Dat ze van hem hield, wist hij; trouwens, dat wist hij van zooveel meisjes uit de kringen, die de Verlande's frequenteerden, en waartoe ook sommige vrienden behoorden: deftige menschen
| |
| |
met mooie betrekkingen, maar levend boven hun krachten meest; de gewone geschiedenis. Hij kon in die kringen meisjes à prendre vinden bij dozijnen; hij had de reputatie van een millionnairszoon te wezen; dáárom was hij voor de meesten onweerstaanbaar; maar er waren er ook, die hem bijzonder graag mochten om zijn persoon. En dan, hij was niet zoo wijs. Hij vond het gewone jonge-dames-conversatie-peil niet beneden zich, en dat was het ook niet. Als er jongelui in gezelschap waren, die hun beetje geleerdheid te luchten hingen, zweeg hij maar en keek enkel met zijn goedige zwarte oogen naar de meisjes, die dan toch nog meer naar hem keken, dan ze luisterden naar de praters; doch als het niet gevaarlijk was en zijn onwetendheid niet dreigde hem koopjes te geven; als er werd gesproken over de kennissen, over uitgaan en pret maken of de geschiedenisjes van den dag, dan sprak hij heel gezellig mee.
Zou hij zich nu ineens en officieel aan Nora Tiele binden en haar zóó het hof maken, dat hij
| |
| |
fatsoenshalve niet anders doen kon dan haar hand vragen aan haar vader? Zij trok hem aan, heel sterk; hij verlangde er dol naar, haar in de armen te nemen, te kussen..... och, dat laatste niet zoozeer; daar hield hij eigenlijk in 't geheel niet van; enkel uit gewoonte en vriendschappelijk, vond hij, kon het erdoor; als liefdebetoon niet; dat eischte bij hem iets anders. En als hij zoo pikirde meende hij, dat het verkeerd was zich te haasten, hij kon het wel plan-plan aanleggen, en een heel stil vrijagetje met haar beginnen; dat zou best gaan; dan bleef hij vrij, en er waren honderd redenen voor één, die hij kon aanvoeren.... Hij drukte op den belknop in de deurpost, en hij werd hartelijk ontvangen.
|
|