| |
| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
Onaangename brieven uit Holland.
De mail had drie brieven meegebracht voor John Silver; het waren er twee meer, dan hij ooit uit Holland had ontvangen. Wel ontving hij ‘kabar’ van de Verlande's zoo nu en dan, en hij wist dus ook welke maatregelen zij hadden genomen, - nu, dàt was hem onverschillig, - maar met andere menschen in het Westen briefwisselde hij niet. En daar lagen nu vóór hem twee dikke brieven, geen prijscouranten of prospectussen, want die waren in open couverts en met drukwerk-postzegels er op; neen, ze waren goed dicht en met briefport gefrankeerd.
| |
| |
Het waren Adam's beren, die voor de eerste maal bescheiden en beleefdelijk brulden in het Oosten.
In het eerst snapte John het niet; hij zat eenigszins sufferig te kijken op die groote enkel-vellen papier, en las de reusachtige hoofden met afdrukken van koninklijke wapens in het midden, zag de groote versierde aanvangsletters der firma-namen, en aan beide hoeken opsomming van alles wat in de magazijnen te krijgen was, en dan op een regel in geschreven schrift ‘WelEdelGeboren Heer; en vervolgens de mededeeling, dat zekere WelEdelGeboren Heer Silver te 's Gravenhage debet was aan.... wegens aan ZWEdG. geleverd als volgt...
Nog nooit had John Silver zoo iets gezien; wat hij noodig had, kocht hij al z'n leven lang op de plaats zelf in de eenige Europeesche toko of bij den chinees, en daarvoor kreeg hij eens in de maand een rekening op 'n gewoon velletje blauw gelijnd papier, met twee roode dwarslijnen voor de guldens en de centen. Welk een geurmakerij zoo'n Haagsche
| |
| |
rekening! En dan die ‘WelEdelGeboren Heer’; dat was Adam!.... Adam!...
Toen zijn eerste verbazing over was, schoot hij in een lach!
Wel gévédé! dat was toch sterk! Adam, dat ‘hondenkind’!
Maar hij nam de rekeningen weer op, en keek ze door, bedaard en ernstig. Het was onmogelijk; in zijn heele leven had hij, John Silver, zooveel jassen, broeken en vesten niet gehad, als die Adam in een paar jaren; en dan die andere, de groote, voor wijnen, dranken, sigaren,.... er stonden zelfs woorden op, die hij niet kon uitspreken of begrijpen!
Ja, de begeleidende briefjes - nu, dàt snapte hij gemakkelijk genoeg; men maande den Hoog WelGeboren Heer John Silver aan om het debet van den heer Adam Silver te voldoen. Ten naasten bij twee duizend gulden! Brutaalweg de mededeeling erbij, dat als niet binnen zes maanden de rekening was voldaan, de kerels rente gingen berekenen.
Dan sprak men nog van woekeraars in Indië!
| |
| |
Als hij 'n jas noodig had, kocht hij 'n stuk wit of ander goed en liet het maken bij den chinees; en daar stonden op die rekeningen enkele jassen tot prijzen, waarvoor hij er een dozijn had!
Wat een afzettersboel toch in dat Holland! Bij de tweeduizend pop!
‘Kom eens hier!’ riep hij hoog en scherp tegen zijn huishoudster, die hij hoorde op de galerij. En toen zij binnenkwam: ‘Dat is me een gladakker, die meneer Adam! Dat is me een toean besar, hoor! Wel gévédé!’
Zij schrikte ervan; in lang had ze weer niets van den jongen gehoord en ze dacht voortdurend aan hem, hoe langer hoe meer, maar ze durfde niet vragen; ze had wel gevoeld, dat er iets niet in den haak was, dat Silver iets in z'n schild voerde en veel te bijzonder was ten opzichte van dat kind. Nu scheen hij weer heelemaal gek geworden; nu schold hij hem voor een ‘gladakker’ en noemde hem tevens een groot heer.
‘Wat is er?’ vroeg ze.
| |
| |
‘Wat er is: hier, hier!’ riep hij, haar de rekeningen met de eene hand voor het gezicht houdend en met de andere erop slaande, dat het velijn papier trilde en knetterde: ‘Hij maakt schulden! Dat draagt jassen, ja, van tachtig gulden; dat drinkt fijnen wijn en rookt havanah sigaren; dat speelt in Holland den toean besar. En mij sturen ze hier in Indië de rekeningen om te betalen. Zoo'n satansch honden....’
Silver schrikte van zijn eigen vervoering, ineens ophoudend.
‘Is hij gezond?’ vroeg njai Peraq.
Daar stond Silver van te kijken. Zij, zij, die het geld zóó liefhad, die zoo gierig was, dat hij zelfs nooit had durven zeggen, wat hij maandelijks uitgaf voor dien Adam, - zij maakte geen misbaar, toen hij het groote bedrag genoemd had; het was alsof het niets was.
‘Stik!’ zei hij in 't Hollandsch en ging de kamer uit.
Het was waarachtig te erg! Onderaan de reke- | |
| |
ningen was met een slordig schrift iets gekrabbeld; als men goed keek, zag men, dat het een voor-accoord-verklaring was, onderteekend: A. Silver. Wat 'n gemeen schrift! De minste djoeroe-toelis kon het netter. En dat had zooveel geld gekost! Enfin, - 't kwam wel alles terecht; hoe meer hij nu genoot, des te beter.
Toen hij zich dáármee had verzoend, kwamen andere overwegingen. Want hij had nu wel opgespeeld over het geld, en zijn haat eens gelucht - maar het zou hem nu niet hinderen, al betaalde hij het nog tienmaal; het liep financieel toch alles mee in den laatsten tijd.
Er was iets aardigs in, vond hij; iets aardigs, dat die Haagsche tokohouders hem voor zoo'n groot heer hielden en hem zoo hoog betitelden. Het streelde zijn ijdelheid. Dat pleizier had hij er dus bovendien nog van! Natuurlijk zou hij de duiten sturen; niet om dat ‘hondenkind’, maar om zijn naam, die daar zoo'n goed figuur maakte achter het klinkend praedicaat.
| |
| |
‘Ik wou wat zeggen,’ zei njai Peraq bij hem komende.
‘Wat is het?’ vroeg hij norsch.
‘Als je het geld voor Adam misschien liever niet betaalt, zal ik 't wel geven van het mijne.’
‘Wat jij? wat jij?’ riep hij kwaad. ‘Denk je, dat ik zelf niet kan betalen? Daar heb ik jou niet noodig voor.’
Zij sloeg, nu ook uitvallend in toorn, met de hand op de tafel.
‘Wel, schreeuw dan zoo niet? Ben je een gek? Ben je een beest? Maakt een mensch zulk een leven als hij moet betalen voor zijn eigen kinderen?’
Zij bemerkte niet in haar opkomende boosheid, wat zij trotseerde; haast werd het hem te machtig; het was de vrees voor haar, die ten slotte sterker was dan zijn opwellende drift; dáárom zweeg hij, schoon zijn ingevallen borst van groote aandoening zwoegde.
Kort en daardoor uit de hoogte, waren zijn brief- | |
| |
jes aan Adam's crediteuren; maar de wissels staken erin en hij schreef erover aan de Verlande's, want op den brief van Adam wilde hij niet antwoorden; hij had dien al met tegenzin geopend en met diepe minachting voor het slordige adres; de aanhef: ‘Waarde vader’ bracht hem geheel uit den koers; hij dacht een beroerte te krijgen van kwaadheid; hij verscheurde den brief ongelezen; neen, - betalen zou hij, maar daarmee uit; zich door dien welp van zoo'n smerigen arabier, ‘vader’ te hooren noemen, en diens brieven te lezen, dàt was hem te machtig; dàt verdroeg hij niet.
‘Heeft het kind niet geschreven?’ vroeg zijn huishoudster.’
‘Het kind... het kind... 't is waarachtig een lief kind!’
Zij schudde er het hoofd over. ‘Ik kan hem niet anders voor mijn oogen krijgen, dan als een kind.’
‘Nou, maar ik dan wèl, hoor, en voor mijn portemonnaie ook!’
| |
| |
‘Schrijft hij nooit?’
John Silver lachte hoonend.
‘Ja hij zal nog schrijven!’ loog hij ontwijkend. ‘Denk maar niet, dat je ooit een brief van hem zult krijgen.’
‘Ik niet. Wat zou ik er aan hebben? Ik kan het immers toch niet lezen. Maar waarom schrijft hij niet aan jou? Doet hij het niet? De mandoer, die naar het postkantoor is geweest, zei, dat er drie brieven uit Holland waren; de rekeningen waren maar twee....’
‘Een was van mevrouw Verlande,’ loog hij.
‘Vertelde zij niets over hem? Je was kwaad, toen ik vroeg of hij gezond was. Mag een moeder niet meer vragen of haar kind wèl is? Begrijp je dat niet?’
‘Ik was kwaad om dat geld. Zeur toch niet, hè? Is het misschien nog niet genoeg, dat die rakker me zooveel duiten kost? Moet jij me nu nog vervelen met je gezanik?’
‘Ik vraag enkel maar of hij gezond is en je
| |
| |
wilt me niet antwoorden; je zegt maar zoowat... zoowat... je spreekt altijd maar kwaad van hem... Wat is een vader, die zijn eigen kind haat?’
Zij speelde hoog spel; ze was zich daarvan volkomen bewust; ze wilde eindelijk weten of haar vrees gegrond was; ze had hem straks aangekeken, toen ze nadruk lei op het anaknja sendiri, en zij had zekerheid! nu was het haar volkomen helder, nu wist ze, dat hij vermoeden had van de waarheid.
Want toen ze hem die woorden als in het gezicht wierp, haar groote goedige oogen recht op de zijne en haar gelaat rustig, onverstoorbaar in het volle licht, de trekken onbewogen als een Vishnoe, was het hem of hij het ondersteboven ging; hij voelde, dat hij hevig ontstelde en dit te zien moest wezen aan z'n gezicht; hij stamelde een paar losse woorden, die hij zich een minuut later niet meer herinnerde; hij trachtte minachting te veinzen voor haar gepraat, en ging heen, den tuin in, als een dronken man.
| |
| |
Het was verschrikkelijk! Had zij zóó kunnen wezen, als het waar was, wat hij nu al zooveel jaren vast geloofde? Kon zoo'n gewone inlandsche vrouw zóó brutaal, zoo verregaand, zoo onovertroffen listig en bedriegelijk zijn, als zij had moeten wezen om hem met zulk een gezicht en op zulk een toon dat ‘eigen kind’ naar 't hoofd te gooien? En toch... Neen, het was geen zoon van hem; het kon er geen zijn! Dáár, dáár kwam er een aan, van het land, op z'n bloote voeten, de slaapbroek opgestroopt, en ja, dat was nu een dikke vette kerel geworden net als njai Peraq met heel veel in figuur en gezicht van de moeder, maar toch zag men in één oogopslag, dat het 'n kind was van hem, John Silver. Daaraan viel niet te twijfelen.
Maar 't hielp niet of hij al redeneerde, - hij kon de manier niet vergeten, waarop ze hem dàt had gezegd; het was terlaloe! En elk oogenblik van den nacht en den dag, zag hij haar weer in die groote kalmte, die geloof opdringt.
| |
| |
Het werd een idée fixe; uren kon hij voortaan stil zitten pikiren, met de hardnekkigheid van een lijder, die denkt aan zijn ongeneeslijke kwaal, die geheel erdoor wordt in beslag genomen en ten slotte over niets anders haast meer denken kan, dan zijn kansen van levensduur.
|
|