| |
| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
Teleurgestelde verwachtingen.
Een lage bierkelder, waarin een lang man niet rechtop kon gaan; een warme broeiige temperatuur, hoog door veel gasvlammen aan den wand; een benauwende nevelatmosfeer van vervluchtigenden tabaksrook; aan kleine tafeltjes tegen de witte welvende muren, door aankomende schilders met schetsachtige teekeningetjes beklad, de gasten, de dampende sigaren onder de knevels uit, de klepglazen met bier voor hen; tusschen de rijen in, haastig heen en weer, twee zwarte Jan's-figuren, de leeren geldtaschjes om het midden door de witte sloven; nu en dan, als er een gast kwam
| |
| |
of ging, een koele luchtstroom uit de opening der groene zwaarwollen tochtdeur naar binnen; het ineenloopend geluid van stemmen, allerlei dooreen, tusschen het drinken; het flauw worden van het drinken; het brood met Duitsche worst eten, het daarvan dorstig worden en weer drinken; en boven alle geluid aanhoudend het gemaniereerd geroep der kellners: één heel, twee half, één knak, een cervelaat, half!
Doch bij dat alles erg rustig onder Hollanders; half zooveel Franschen hadden tweemaal zooveel drukte en geluid gemaakt.
De rustigheid werd plotseling gestoord door heftig rumoer boven aan de trap; gestommel en stokgetik op de steenen treden en tegen den muur; een luidruchtig troepje opgewonden, jolig jong volk, met roode gezichten en schitter-oogen van congestie, kwam met een bons de groene deur binnen.
De kalme gasten keken hen eens aan, denkend dat het studenten waren, uit Leiden naar Den Haag verdwaald, maar dat waren het niet; een paar
| |
| |
waren wel te Delft, maar de anderen nog van gewone scholen, enkel wat achterlijk in hun studie, maar vooral met niet minder allures en brutaal optreden en met geld in den zak; de meesten uit Indië, donker van tint, met een groot vertoon van levendigheid en opgewekt zijn.
Zij waren nu heel erg uit op hun manier; ze bleven later dan hun permissie; ze zaten een uur heel hard dooreen te schreeuwen in den bierkelder, de dikke stokken omhoog, de kleine hoeden achter op de hoofden; en ze goten zich het bier in uit de groote glazen, met airs van beproefde kneipers, schots en scheef op de stoeltjes, de buiken vooruit, de vesten 'n beetje opgestroopt, stukken overhemd er tusschen uit over den broekband.
De bedaardste aanvankelijk was Adam Silver; hij deed wel mee, maar zonder enthousiasme; het hinderde hem nog, dat hij op dien tijd niet was, waar hij moest wezen: het instituut, waar hij interne was.
Want de Verlandes hadden hem wel eerst bij
| |
| |
hen aan huis genomen, maar zij zagen zich in één verwachting teleurgesteld: het koel klimaat van het Westen hielp Adam zoo min aan vlugheid en aanleg, als aan lust tot hard werken; hij kwam wel wat vooruit, maar heel, heel langzaam; elk jaar minstens doubleerend. Alsof het bij wijze van compensatie was, zoo ontwikkelde hij physiek; het ging niet, dien grooten, zwaren kerel, lichamelijk met zijn zestiende jaar heelemaal een man, op de banken te laten zitten der gewone bijzondere scholen, tusschen jongetjes van tien, elf jaren. Verlande wanhoopte aan hem en was telkens boos; mevrouw had kasian maar toch ook een zwaar hoofd in de toekomst.
Hij moest weg naar een onderwijsinrichting met internaat; dan waren zij van een even noodelooze als vrijwillige verantwoordelijkheid af. Maar ze aarzelden, want ze hielden van hem om zijn goedheid en meegaand karakter. Tot één omstandigheid besliste. Adam had het werkmeisje tot ‘speelmakkertje’ gekozen, en daar kon de familie niet tegen!
| |
| |
Zóó was hij dan nu op een soort kostschool; had, omdat hij al ‘zoo'n kerel’ was, verlof gekregen tot negen uren uit te gaan, en zat, veel later al, in 'n bierkelder met 'n troepje jongelui; zijn wroeging verdronk in het bier, dat hem naar het hoofd steeg; hij werd óók luidruchtig; zij liepen den kelder uit, naar café's toe, grog inslikkend na het bier; en eindelijk, toen ze allerlei gelegenheden bezocht hadden, dronken en opgewonden, kwamen zij ‘in aanraking’ met de politie.
Adam werd 's morgens door het hoofd van het instituut afgehaald om zijn eersten jeugdigen kater thuis te brengen; hij kreeg straf en een boetpreek, en daarmee was het op school wel uit, maar niet in zijn hart, dat hunkerde naar meer uitgaan en ‘jool’ hebben. De herinnering deed hem bij zichzelf glimlachen; hij moest daar meer van hebben; en wel wist hij niet hoe dat aan te leggen, eerst, maar bij het wederzien van 't vroolijke clubje, bracht men hem dat wel aan 't niet vlugge verstand.
| |
| |
Zij vonden, dat hij zich moest laten gelden, dat hij meer zelfstandigheid aan den dag moest leggen; ‘wâ-bliksem,’ hij was geen kind! En zij vloekten erg flink, als vertoon van eigen groote zelfstandigheid. Hij moest niet schrijven naar Indië; hij moest maar ‘beren’ maken, die zouden zelf wel aan ‘de-n-ouwe’ schrijven om duiten. Adam vond dat wezenlijk goed gedacht; hijzelf, van nature zonder streken of listen, zou nooit op zoo iets zijn gekomen; uit den mond zijner vrienden klonk het hem als bezonken geleerdheid; hij zou toch niet tot een universiteit toegelaten worden en promoveeren; hij zou nooit aan de Delftsche academie komen en 't groot ambtenaarsexamen doen; ook zou hij zelfs nimmer op een hoogere burgerschool of een gymnasium gaan en eenig eindexamen doen. Och, wat was dat nu? Er kon, dat besefte hij, geen quaestie van zijn, dat hij ooit eenig examen deed of daar moesten er worden ingevoerd in het bier drinken, rooken en de meisjes naloopen. Dàt kon hij uitstekend.
| |
| |
Hij trok het zich niet aan, overtuigd dat hij 't niet helpen kon. Het was nu eenmaal zoo. En dan, hij zou immers op het land gaan werken, zooals zijn broers deden; keerde hij terug naar Indië, dan behoefde hij niet bepaald ‘een betrekking’ te hebben. Zijn vader was rijk, dat hadden de Verlandes gezegd. Nu moest hij nog praten met den directeur der school: hij moest meer vrijheid hebben. En toen hij daarmee aankwam, keek die hem eens aan, en schudde het hoofd; och, hij mocht hem wel; precies als iedereen, omdat het zoo'n goeie, aardige vent was; ook had hij het indische geld zoo lief als een Nederlander het slechts hebben kan; maar de reputatie van zijn instituut was hem nòg liever, en hij zag heel goed in, dat die bij Adam Silver niets te winnen had.
‘Heb je daar al over gesproken met meneer Verlande?’
‘Neen,’ zei Adam. ‘Ik dacht niet dat het noodig was.’
‘Dan zal ik het wel doen.’
| |
| |
De directeur deed het, maar heel anders; hij proponeerde voor Adam ergens bij een familie een kamer met pension te huren en hem dan privaatlessen te laten nemen in het instituut.
Verlande dacht erover na.
‘Zou er iets van hem terechtkomen?’
‘Bedoelt u door studie?’
‘Ja, natuurlijk!’
‘Zoo heel natuurlijk vind ik dat niet; mijn knapste leerlingen kwamen niet het best terecht. Maar als u bedoelt of hij door studie in de gelegenheid zal komen carrière te maken, dan: neen, stellig niet!’
Daar Verlande's jongens het heel goed maakten, vond hij het verschrikkelijk.
‘Zijn ouders zijn immers zeer gefortuneerd?’
‘Dat wel. John Silver heeft aardig geld.... Bovendien, Adam kan op het land werken.’
‘Zoo heb ik ook gedacht. Al maakt hij hier dus een beetje pret, dan kan dat geen kwaad; hij is physiek zoo sterk als hij intellectueel zwak is en toch heeft hij een goed verstand; geen vlug,
| |
| |
geen geoefend.... Ik, die zooveel en zoo verscheiden jongens onderhanden krijg, heb over dien Adam nagedacht. Weet u wat ik zou zeggen?’
‘En?’
‘Dat hem zekere erfelijke aanleg ontbreekt, zooals dat met kinderen het geval moet zijn uit geslachten, die nooit iets aan leeren of studeeren hebben gedaan.’
Verlande, die de geschiedenis kende, dacht aan njai Peraq, van huis uit houdster van 'n warongje in de kampong, en aan den grooten arabier, die niets kende dan 'n paar koranspreuken en deftig buigen. Zelf een njo werd hij gauw wantrouwend tegenover pur sang europeanen, en hij dacht eerst, dat die ‘schoolmeester’ de klok had hooren luiden en nu eens wilde vernemen waar de klepel hing, maar hij zag wel dadelijk aan de heele gezichtsuitdrukking, dat hij zich vergiste.
‘Weet u een geschikte gelegenheid voor hem?’
Doch ook die verantwoordelijkheid werd niet geaccepteerd.
| |
| |
‘Het beste zou zijn.... een advertentie.’
't Was erg gauw in orde!
Toen Adam het hoorde was hij dolblij. Van den kostjongen werd hij nu ineens een soort van student, een heer, want hij en al z'n vrienden waren het daarover eens, dat 'n jongmensch op kamers wonend en buitenaf les krijgend een heer en een student was; 'n universiteit, nu ja, dat was eigenlijk maar 'n bijzaak, waar men, om student te zijn, best buiten kon.
Hij ‘betrok’ zijn kwartier, een eenigszins ouderwetsch met second hand's goed gemeubelde kamer, in een prettige buurt en bij vriendelijke menschen, wier eenig doel al spoedig bleek hem lang te houden, omdat er zoo goed voor hem werd betaald. Wat hèm 't best beviel, was de vrijheid; de groote vrijheid van te gaan hoe en waar-je-wil en te doen op je eigen kamer, wat-je-wil.
Het was wel koud, maar hij schoof een der ramen hoog open, en ging ervoor zitten, de armen op de vensterbank, een lange sigarenpijp voor hem
| |
| |
uit buiten het raam, loerend naar de vensters aan den overkant, of er ook meisjes waren tusschen de schuine overgordijnen en achter de horretjes, boven of in de benedenhuizen, bij de étalages van mode- en toiletartikelen, pleizierig gestemd de drukke buurt overziend; het gejaag van bezige menschen met haast langs den weg; het hard trappelen van mooie glimmende equipage-paarden en het sleurig opbonken van doffe vigelantenknollen. Het was heerlijk, vond hij, dat alles te zien van zijn eigen ‘kast,’ en niet meer in die ellendige kamer met vier bedden in het instituut als gevangen te zitten met drie kwa-jongens, die haast al hun vrijen tijd doorbrachten met den neus in de boeken; niet meer te hebben, dat voor hem èlken dag wederkeerend pijn-in-den-buikachtig gevoel van een les overhoord te zullen worden, die men niet kent, van vragen te zullen hooren, die men niet kan beantwoorden; van werk te moeten meemaken, dat men niet begrijpt en dus onvermijdelijk fout maakt.
|
|