| |
| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
Laaghartige wraakzucht.
‘Wij vertrekken morgen met de Conrad,’ schreef mevrouw Verlande later, ‘en wij zullen goed voor A. zorgen; hij zal ons geen last aandoen, want hij is een beste jongen. Ik denk wel, dat het in Holland met het leeren beter zal gaan, dan hier; het klimaat eigent zich daar meer tot werken. Hierbij A's portret; wij doen u daar zeker genoegen mee; we hebben ook onze kinderen laten photographeeren, afzonderlijk en in een groep met A.; wij noemen hem altijd enkel A. en laten dat “dam” maar weg. Van de groep sturen wij eveneens een exemplaar hierbij. Vele groeten ook van Verlande: wij hopen,
| |
| |
dat gij A. als een in alle opzichten flink jonkman na zijn leertijd in Indië zult terugzien.’
Wat liep het toch raar in de wereld! vond Silver. Voor jaren had hij dien Verlande zoo'n stommeling gevonden, omdat hij die pur sang Europeesche vrouw had getrouwd. Zonder er zich rekenschap van te geven, was zijn opinie veranderd. Nu had hij een groot respect, voor haar eenvoudig maar altijd handelend en goed optreden. De enkele maal, dat hij sprak met europeanen, had hij het altijd over haar; dan blufte hij er op, dat hij met haar briefwisseling voerde; dan betoogde hij met een gewichtig gezicht, dat zij een buitengewone vrouw was; dan zou hij iemand voor stapelgek hebben gehouden, die over zulk een ‘dame’, zooals hij zich bij voorkeur uitdrukte, en over een inlandsche huishoudster in één adem sprak.
De mooie photographieën bekeek hij lang, en hij zuchtte er diep bij: welk een kerel voor 12 jaar was dat hondenkind! En dat stond daar, zoo netjes aangekleed - voor zijn, Silver's, duiten, - met
| |
| |
een rustige, breede bazigheid en brutale aankijkers van oogen, alsof-ie ik weet niet wat was! De latente haat giste op in John Silver's hoofd, beliep zijn oogenwit met gloeiig rood en fonkelde in de lichtende zwarte pupillen; hij nam van de schrijftafel, waaraan hij zat, een pennemes en stak in het portret, een kwaadaardigen glimlach om den breeden mond. Daar! daar! Hij stak in de oogen, in het hart, overal! En eindelijk, toen er geen herkenbare figuur meer te zien was, lei hij de photographie over een aschbakje, hield er 'n brandenden lucifer onder en bleef er bij zitten, telkens met nieuwe lucifers de verkoling doorzettend, tot Adam's vernietiging in effigie voltrokken was.
Toen ging hij met de groep in de hand naar de kamer van njai Peraq in de bijgebouwen; hij moest erom lachen: het ‘jong’ was al lang aan boord en zij wist nog nergens van! Vol zenuwachtige drukte, maleisch rabbelend buiten al, met den deurknop in de hand, ging hij de kamer binnen.
| |
| |
‘Dat is wat moois, hoor! Die lui doen maar wat ze willen. Heb ik heelemaal niks meer te zeggen? Ik moet het immers betalen!’
‘Apa, toch?’ vroeg zij, opkijkend van haar naaiwerk over de dik in zilver gevatte brilleglazen.
‘Wel, de Verlandes hebben Adam meegenomen naar Holland.’
Het liet haar koud. Over de zee, was over de zee. Of het Java heette of Holland, - 't was volgens haar geographisch begrip alles sama djoega. Was John weer gek, dat hij daar nu zoo'n leven om maakte?
Hij zag, dat 't haar heelemaal onverschillig was, en dat hinderde hem; hij had 't voor haar verzwegen omdat hij geen ruzie over de onkosten wou hebben, maar toch ook 'n beetje, wijl hij vreesde, dat zij Adam vóór zijn vertrek naar Europa, dat hem, die de reis nooit gedaan had een kolossale onderneming toescheen, zou willen zien; bij al zijn omgang met inlanders van allerlei soort, mannen
| |
| |
en vrouwen, was hij geen menschenkenner genoeg om ooit anders te oordeelen, dan naar eigen conventioneel indo-europeesch begrip; en zoo had hij nu ook niet ingezien, dat voor een inlandsche vrouw, die nooit van de kust was geweest, waarop ze geboren werd, over de zee, over de zee was.
‘Naar Holland,’ riep hij met een dringerig stemgeluid, dat moest aanvullen wat er ontbrak aan woordbeteekenis.
‘Soedah, naar Holland; ik hoor het wel; wat maakt het uit, als hij toch zoover weg is om knap te worden? Ik heb hem niet meer gezien, sinds den dag, dat ik hem op de boot bracht in zijn mooi rood kieltje. Kasian, wat weet ik van hem.’
John Silver was achter haar gaan staan; hij kreeg er nu pleizier in; ja, dat hoorde hij wel aan den toon, waarop ze sprak: ze had op haar manier er een stil verdriet over. Het was voor het eerst, dat hem dit opviel, en voor geen geld, hoe lief dat ook was, had hij deze gelegenheid verzuimd. En hoe het hem ook tegen de borst
| |
| |
stuitte een goed woord te spreken over het ‘hondenkind,’ zoodat hij haast misselijk werd van zijn eigen woorden, zei hij:
‘'t Was een mooi kind, die Adam; hij zal nu wel een knappe jongen zijn.’
Njai Peraq zei niets; haar bruine door de jaren al slapvleezig wordende handen, lagen stil in haar schoot op de blauwe en roodachtige kainfiguren, in de eene het half afgezoomde baadje, in de ander de naald en draad en glinsterend aan den wijsvinger de zilveren vingerhoed met aan den top een doorschijnend rooden steen, waarin zacht en doffig het zonlicht speelde; het was zoo rustig en haast geruischloos in 't kamertje, met de gekke spitsneuzige wajangfiguren en de grillige Japansche strooken aan den wand; met tot achtergrond de groezelig witte klamboe; met het kleine driftig tikkende amerikaansche klokje op de tafel, dat de aandacht bezig hield van den grooten zwarten kater, die onbeweeglijk ernaar zat te kijken, óók op het tafeltje, voor njai Peraq.
| |
| |
Silver zei eerst niets en begon op zijn matten sloffen heen en weer te loopen over den roodsteenen vloer.
‘Ze hebben me uit Batavia een portret gestuurd van de Verlandes en hun kinderen; daar staat Adam ook bij; kan je hem herkennen?’
Hij lei de groep voor haar neer, en zij keek ernaar. ‘Itoe dia,’ zei ze, wijzend met de naald in haar hand. Het kind had ze niet zoozeer herkend; tusschen het ‘roode kieltje,’ dat ze, nu haast zeven jaren geleden, had weggebracht naar den stoomer en de beeltenis van dien grooten sinjo, in een openstaand buisje met 'n vest eronder en 'n lange witte pantalon, bestond geen verband; maar de kalme somberheid van den kop en de boeddhistische rustigheid der figuur had, zonder dat ze 't zich eerst bewust was, de herinnering tot haar doen spreken aan den vader.
En naarmate ze langer keek, drong het begrip der gelijkenis meer tot haar door; het verteederde
| |
| |
haar; het deed haar zuchten keer op keer; het wekte in haar een groot gevoel van teederheid en van verlangen om dien jongen eens te zien, hem te hooren spreken, en hem te bedienen; dat laatste vooral.
Terwijl John Silver een nieuw strootje opstak, zag hij, dat ze ontroerd was, dat er tranen stonden in haar oogen en de blauwige lippen van den grooten mond strak naar binnen trokken.
‘Ja,’ zei hij, inwendig genietend, ‘het is zoo ver naar Holland; zoo erg ver. Als hij te Batavia was gebleven, hadden we hem nog eens hier kunnen laten komen. Nou hebben ze hem mee naar Europa, en komt daar niks meer van.’
‘Hoe?’ vroeg njai Peraq, die maar half geluisterd had.
‘Wel, dat gaat niet. Hij moet daar in Holland leeren.... God weet hoelang.... Je kunt zoo'n jongen niet eventjes naar hier laten komen.’
‘Als wij willen.’
‘Hè? Wat willen?’
| |
| |
‘Ik zeg: als wij willen. Daarvoor hebben wij toch wel geld genoeg.’
‘Je begrijpt niks; je bent maar een dom mensch; al had je een huis vol goud, zou het nog gekkenwerk wezen.’
‘Zullen we dan Adam nooit terugzien?’
‘Dat zeg ik niet; misschien wel; als wij niet gauw dood gaan en als hij met leeren klaar is.’
‘Hoe lang?’
‘Dat weet ik niet, dat hangt van hemzelf af; als hij goed leert, dan misschien maar kort, en anders lang.’
‘Mag ik het portret houden?’
Een oogenblik aarzelde hij; het was wel aardig om het in een lijstje te zetten en op te hangen aan den wand, wijl mevrouw Verlande erop stond, en hij dan bij gelegenheid dadelijk het bewijs kon leveren voor de goede verstandhouding, waarop hij altijd blufte, tusschen hem en de familie. Maar het vooruitzicht altijd het gezicht van dat ‘hondenkind’ voor den neus te hebben, was te erg.
| |
| |
‘Och,’ zei hij, ‘als je 't graag hebt...’
Alsof ze bang was, dat hij van besluit veranderen zou, bergde ze het portret haastig weg in de groote, groen geverfde ijzeren trommel met roode banden, waarin achter een chubb-slot meer waardvolle dingen verborgen werden.
|
|