| |
| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
De knaap vertrekt naar Batavia.
Toen njai Peraq haar zoontje aan boord bracht, zag zij ook mijnheer Verlande, die met vrouw en kinderen naar Batavia ging; zij wist wel, dat hij daar ging wonen en zaken doen. De eenige bagage van den kleinen Adam bestond uit een boenkoesan katoenen goed in een oude sarong geknoopt; verder had njai Peraq hem netjes aangekleed met een vuurrood kieltje aan, een meisjes stroohoed op met groene en gele bloemen gegarneerd en een kort broekje met een sarongstrook eraan; de mooi gebouwde jongen had onder dezen door alle inlanders zeer bewonderden opschik, meer van een
| |
| |
grooten kermisaap, dan van een kind: de Europeesche passagiers lachten erom.
‘Laat hem maar bij mij blijven,’ zei mevrouw Verlande goedig; ‘ik zal onderweg wel voor hem zorgen.’
En wijl nu dadelijk daarop de niet-passagiers van boord moesten, sloeg njai Peraq ineens over tot een woest vertoon van droefheid, dat de Europeanen ontroerde, en hun de menschkundige opmerking ontlokte, dat een moeder toch een moeder blijft.
Mevrouw Verlande was Adam's moeder niet, maar meer en beter in dit geval; het eerste, wat zij deed, toen de boot onder stoom liep, was den jongen meenemen naar haar hut, hem 't apenpakje uit, en 'n proper broek-en-baadje aandoen. En zij bleef voor hem zorgen, tot groote vreugde van den mandoer Kasim, die met andere inlandsche mannen en vrouwen een gezelligen dobbelkring vormde op het luik van het laadruim, zonder zich ooit over den sinjo te bekommeren.
| |
| |
En zoo Adam wel eens dacht in zijn gewoon kinderleven, - hier in deze nieuwe omgeving, waar alles zoo vreemd was en zoo mooi, had hij daar geen tijd voor, de aandacht heelemaal in beslag genomen door de zee, het schip, de beweging. Met de jongens van Verlande had hij een nooit gekend pleizier; hij dacht aan niemand; niets hinderde hem; eten, slapen, pret maken!
Op de school te Batavia was dat anders. Daar leefde het kind aanvankelijk als in een roes; de orde en gelijkmatigheid in dit bestaan biologeerden den aan haast volkomen vrijheid gewonen knaap. Maar hij verlangde niet terug naar huis; zijn sterk lichaam en aan physieke ontwikkeling hard werkende organisatie, eischten veel en goed eten; meer dan de rijst en een kleinigheid, die thuis zijn rantsoen waren; hij verslond het vele en krachtige voedsel, waarvoor anderen dikwijls den neus optrokken, niet omdat hij 't lekker vond, maar uit aandrift door behoefte.
Er kwamen berichten over Adam bij John Silver,
| |
| |
geregelde korte mededeelingen van den directeur der school; ongeregelde maar uitvoerig van mevrouw Verlande, die van den jongen was gaan houden, en hem op vrije dagen bij haar aan huis liet komen om te spelen met de kinderen. Silver beantwoordde de eerste een enkele maal; hij vond, dat ze als ‘dienst’ vielen te beschouwen; maar om te toonen, dat hij ‘beleefd’ was, schreef hij altijd dadelijk aan mevrouw Verlande, met dankbetuiging voor haar vriendelijkheid ten opzichte van ‘den kleinen jongen’ of van ‘Adam,’ dàt wisselde hij zoowat om en om.
In gewone omstandigheden waren de berichten niet bepaald gunstig; zoo hij een vroolijk klein kind was geweest in de oogen van John en njai Peraq, - hij was geen ‘knappe jongen’ voor zijn onderwijzers; van een bijzonderen aanleg bleek niets en lust tot studie ontbrak haast geheel; alleen was hij goed van aard, niet lastig of slecht van karakter; vooral was hij gezond; koorts en cholera-epidemieën hadden gewoed en de school
| |
| |
kreeg haar onvermijdelijk deel, - maar wie ook ziek werd, Adam Silver niet; hij groeide tegen alle invloeden rustig en lustig op tot een grooten sterken boy, met op z'n twaalfde jaar de eerste geprononceerde beginselen van een knevel, wat hem van vele medescholieren de achting en de gunst bezorgde.
Het was John een raadsel. Hoe kon een jongen, die uit zichzelven lezen had geleerd, zoo'n stommeling zijn als de directeur schreef en mevrouw Verlande bevestigde? Deze vraag had John zich wel honderdmalen gesteld.
En het trof zoo eigenaardig, vond hij, dat z'n andere jongens precies zulke stommelingen waren, als die vervloekte Adam.
Indien 't kind nu toch eens van hem was geweest en niet van dien hadramautschen hond?
Hij had er lang over gepikird; hij had boeken laten komen, waarin hij weer dacht de natuur op bijzondere ‘spelingen’ te betrappen; het hielp niet; òf de natuur speelde er niet meer mee, òf hij,
| |
| |
Silver, begreep het niet... Hij beproefde een gesprek over zulke dingen met njai Peraq, maar die keek hem erg dom aan, metterdaad volstrekt niet begrijpend, wat hij bedoelde, en zich bepalend tot een herhaald en alles afdoend: barang kali. Het duurde tot in een harer brieven mevrouw Verlande gekscherend melding maakte van Adam's aankomenden knevel. Daar schrok hij van! Voor een der verweerde spiegels in zijn voorgalerij bekeek hij door zijn bril aandachtig zijn gezicht; en toen een van z'n jongens - de oudste werkte al ‘op’ de perken - met hem rijst zat te eten, lette hij ook aandachtig op diens bovenlip; maar het mocht wat! Geen spoor!
Neen, die gebaarde duivel zou nooit, zoolang hij, Silver, leefde, zijn huis als zijn zoon betreden! Mevrouw Verlande hield zooveel van hem en zij schreef erover, dat ze met haar man naar Holland ging, - wel, ze moesten dien vervloekeling dan maar meenemen. Het ging hem wel aan 't hart, want het zou een ‘hoop’ geld
| |
| |
kosten, maar aan den anderen kant was het toch ook aardig en speelde het geheel in 't spel, dat hij nu al jaren geduldig volgde, en waarvan hij zelf wel niet zeker was de resultaten te zullen zien, maar waarvan hij dan toch zoo goed als de zekerheid had, dat het doel zou treffen.
Hij schreef een vriendelijken en onderworpen brief aan mevrouw Verlande; hij beklaagde zich over de slechte tijden; hij bezwoer haar, dat, zoo Verlande al goede zaken maakte met zijn aandeelen in landelijke ondernemingen, hij, Silver, niets dan tegenspoed ondervond; maar hij zou alles willen opofferen om Adam een goede opvoeding te geven.
En mevrouw Verlande, het alles opnemend voor goede munt, was er ontroerd door. ‘Het is toch heel mooi van zoo'n man,’ zei ze tot Verlande.
Maar Silver kon hem, wat de dubbeltjes betrof, niets wijs maken.
‘Nou ja,’ zei hij, ‘'t is heel wel, dat hij den jongen naar Europa wil zenden, maar om het geld behoeft hij het evenmin te laten als ik.’
| |
| |
Er tegen had Verlande overigens niets. Hij schreef Silver om het geld te zenden en eenige stukken; het geld alleen volgde, en daar dit de hoofdzaak was, liet men het erbij. Maar John Silver waren die twee duizend gulden als van 't hart gescheurd. Met den leeftijd werd hij gieriger. Als hij nu nog had moeten beginnen met zijn plannen van vroeger, - hij zou het niet hebben gedaan; hij zou Adam precies hebben behandeld als de andere kinderen. Het kostte hem wat, toen hij nu erop uit moest met de kostelijke twee mille in den zak, om er een gouvernementswisseltje voor te koopen!
Voor geen geld zou hij het njai Peraq hebben verteld; het huis zou een hel zijn geweest, dag in dag uit.
Nu, echter, kon hij niet meer terug. En de ambtenaren op het kantoor hadden hem geprezen; geen sterveling was meer op de plaats van hen, die er twaalf jaren vroeger waren; niemand wist iets van de oude, bij slot van rekening toch onbeduidende perkara. Alleen stond Silver bekend als
| |
| |
een woekeraar, die geld schoot aan europeanen, arabieren en inlanders, tegen fabelachtige rente, of met knoeierijen van koop en verkoop van huisjes met recht van wederinkoop. Nu, dàt deed hij. De termijnsgewijze terugbetaling van het geleende geld heette de uitoefening van dat recht; maar, bij één termijn verzuim verviel het, en dàt was, vooral bij inlanders, de speculatie; zij verzuimden ten slotte toch altijd wel eens te betalen, en dan waren Silver of zijn njai erbij als de kippen om de levering te eischen van het aan hen ‘verkochte’ huis. Dit alles was bekend, maar toch vond men het mooi van ‘zoo'n man,’ dat hij zooveel over had voor de opvoeding van een zijner zonen.
|
|