| |
| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
Adam wordt een knappe jongen.
Door de eenvormigheid en het eentonige van het Indische leven stapte de Tijd met groote, snelle schreden. Adam Silver werd 'n jongen van zes, zeven jaar; een mooie jongen, slank en sterk gebouwd, met iets ernstigs door het groote voorhoofd, de zware wenkbrauwen en de dikke lange wimpers; njai Peraq was erg oud geworden de laatste jaren; de arabier had zijn handel naar elders verplaatst, Silver liet haar voor wat zij was; dus, als vrouw verwaarloosd, deed zij dat ook haar zelve; zij zag er nu leelijk en vervallen uit; een goede menagère bleef zij; het kon in een huis niet zuiniger en
| |
| |
geregelder toegaan dan in dat van John Silver; en zij maakte ook geen onderscheid in de behandeling harer kinderen; Adam scheen voor haar evenveel of weinig als de rest.
Maar hij moest schoolgaan, zei ze, zooals de andere jongens en daar kon Silver niets tegen inbrengen.
‘Waarom stuur je hem er niet heen?’ vroeg zij.
Hij dacht een oogenblik na.
‘Ik wou hem graag meer laten leeren.’
Verwonderd keek ze op.
‘Waarom? Is het niet genoeg? De jongens schrijven mooi. Al kan ik het niet zelf, ik zie het toch wel. Zij kunnen heel goed rekenen; als ik hun vraag de rente uit te rekenen van geld, dat ik heb geleend, kunnen ze het dadelijk; zoo gauw, zoo gauw op hun lei, - haast net zoo gauw als een chinees met de balletjes.’
Maar hij glimlachte over haar domheid en schudde het hoofd.
‘Het is niet genoeg, tegenwoordig; de menschen
| |
| |
worden zoo knap; het is voor Adam niet genoeg.’
‘Waarom voor hem niet?’
‘Hij is erg pienter.’
Ja, dat vond zij ook; hij kon soms heel wijs praten voor een kleinen jongen.
‘Wat wou je dan?’
‘Hier niet; hier is het maar een kleine plaats. Ik meen te Batavia.’
Het beviel haar niet. Was Silver gek geworden? Zij wist wel, dat residenten en rijke planters hun kinderen naar die scholen te Batavia zenden; maar hij, die zoo zuinig was, - en dan zij zelf, vooral niet minder dan hij op de penning....
‘Je wilt hem daar toch niet heen zenden?’
Silver knikte van ja, nadenkend voor zich heen kijkend, de kin steunend op de handpalm, in gedachten voortwerkend aan zijn plannen.
‘Het gaat niet,’ zei ze, ‘het zou te veel kosten.’
‘Wat te veel kosten?’ viel hij met zijn oude zenuwachtigheid ineens uit. ‘Heb ik geen geld genoeg? Zou ik geen jongen...’ Een oogenblik
| |
| |
hield hij stil; hij had willen zeggen in zijn driftig spreken: ‘een jongen van me,’ maar dat wilde er niet uit... ‘Zou ik geen jongen naar Batavia kunnen sturen? Wel, dat is mooi!’
‘Mooi... niet mooi... Het kost veel geld.’
‘Soedahlah! Wat komt het erop aan. Hij zal wel knap worden, denk ik; hij heeft al 'n beetje lezen geleerd, nu, heelemaal uit zichzelven.’
Dat was waar: zij wist het en had er tegen bedienden en andere inlanders al dikwijls op gebluft; als het geld haar niet zoo na aan het hart had gelegen, door haar pure liefde voor het geld, zou zij dadelijk hebben toegegeven. Nu praatten zij er nog dikwijls over; zij, altijd met hetzelfde bezwaar, wetend, dat het ook een zwak punt van hem was; maar hij, tot haar verwondering, ineens zoo scheutig met geld voor Adam's opvoeding.
Zonder iets te zeggen, had hij al geschreven naar een ouden sobat te Batavia; twee dagen had hij over den brief gesteld, met de zweetdroppels van geestelijke inspanning op het voorhoofd; ten
| |
| |
slotte was hij zeer tevreden over zijn werk en vond zich pienter. Er moest, had hij geschreven, ‘een kleine jongen’ op school worden gedaan, en de vriend werd verzocht ervoor te zorgen; de ‘kleine jongen’ moest op de beste school; hij moest van alles leeren, goed gekleed gaan, en zoo Europeesch mogelijk worden opgevoed; wat het kostte deed er niet toe.
Toen het antwoord kwam, dat voor alles zou gezorgd worden, mits hij maar doewit zond, ging Silver weer aan het schrijven; de regeling der geldzaak was zijn minste zorg, die was met een paar korte briefjes, nog denzelfden dag, dien van aankomst en sluiting der mail, in orde.
En eerst daarna zei hij aan njai Peraq, dat alles beslist was; dat Adam met de volgende mail naar Batavia werd verzonden, en de oude mandoer Kasim hem maar moest brengen. Zij vroeg wat het kostte, hij loog de helft goedkooper. Toch stak ze de dikke bruine armen verschrikt omhoog:
| |
| |
‘Waah! zooveel geld voor zoo'n klein kind. Het tractement van een opziener blanda.’
‘Als hij knap is naderhand, verdient hij het honderdmaal terug.’
Zij ging heen, hoofdschuddend en ongeloovig. Om die knapheid moest zij lachen. Daar waren de europeanen zoo dol mee! Hij anders niet, - nu ineens wèl voor Adam. En 't mocht wat! Zij was maar een domme inlandsche vrouw, maar hoeveel verdiende zij niet! Het gaf alles niets dan soesah; hoe knapper, hoe meer soesah!
Zoo mopperde zij door, in de goedang en in de keuken, hardop, meteen vertellend het geval aan de nieuwsgierig luisterende bedienden; die, in stilte staanden, de koetsier bij zijn emmers om de gabah te ontvangen, kokki bij haar kommen en bakjes voor rijst, olie en boemboe, een luie baboe tegen een deurpost, - die dachten allen éénzelfde gedachte: waarom was toean toch zóó gesteld op dien sinjo Adam? Waarom wou hij dàt kind, dat het zijne niet was, dus bevoorrechten boven de
| |
| |
anderen, en er zooveel geld aan ten koste leggen, terwijl zijn eigen jongens haast geen fatsoenlijk baadje aan het lijf hadden.’
Njai Peraq zelf dacht daar heelemaal niet aan; haar gemoedelijke onverschilligheid tegenwoordig voor alles wat geen geld was, wischte veel uit haar herinnering; zij had zich afgewend, ook in haar gedachten, oude koeien uit de sloot te halen; het gaf niets; het bracht niets op; de kinderen waren de kinderen en daarmee uit. Ze ging weer terug naar Silver.
‘Hoe moet het met zijn pakéan?’
Hij had er niet aan gedacht, 't kon hem ook niet schelen.
‘Dat komt terecht.’
‘Ik moet toch iets hebben om hem aan te kleeden, hij kan toch zóó niet aan boord.’
‘Zanik niet!’ riep Silver barsch; ‘doe maar zooals je wilt. Traperdoeli, maar zanik niet.’
De waarheid was, dat zij hem stoorde in het zoeken naar een akal; hij moest er iets op ver- | |
| |
zinnen, om weg te komen vóór het vertrek van de mailboot.
Op een avond schudde hij haar wakker.
‘Ik heb een brief gekregen. Sta op.’
Slaapdronken en geeuwend streek zij met beide handen de grove zwarte haren zich uit het gezicht, en haar: apa lagi? klonk als een: vervelende vent, wat mot-je nou weer?
Hij hoorde het wel, maar ging op zijn druktetoon voort:
‘Heb-je 't niet gehoord? Ik heb een brief gekregen. Er is op de perken een ongeluk gebeurd. Onze administrateur ligt te sterven. Ik moet er dadelijk heen.’
't Kon haar wezenlijk niet schelen; als zoo'n man dood ging, nam men een ander! Doch ze wist wel, dat andere menschen drukte maakten over zulke dingen.
‘Maak me gauw wat eten en drinken klaar voor onderweg; ik heb al 'n boodschap gestuurd om 'n prauw.’
| |
| |
Een half uur later was hij weg met het inlandsch vaartuig onder goeden wind; en hij lachte tevreden in den mooien sterrennacht, wiegelend op de zachte golfjes, achterover in een langen stoel den rook van zijn strootje omhoog blazend. Zij had er niets van gesnapt, dacht hij, en dat had ze ook niet. Op de pasar vertelde zij luid, dat mijnheer Silver plotseling naar de perken had moeten gaan, wijl de administrateur heel ziek was.
Wie is het? vroegen de europeanen, toen de bedienden met het nieuwtje thuis kwamen; maar men kende hem niet; het was een nieuwe van de andere zijde der eilanden; wat gaf men om een onbekenden man?
|
|