| |
| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Een treurig voorval.
Huiverend werd hij wakker; de sterke uitstraling van den drogen bodem had de temperatuur doen dalen, en als indo beter kunnend tegen warmte, dan tegen ook slechts betrekkelijke kou, ging hij slaapdronken en zich schurkend in zijn kleeren naar bed en sliep er behagelijk den achterstand bij, van een half doorwaakten nacht.
Die was nog niet geheel voorbij, toen er al beweging kwam in huis. De huishoudster, die den algemeenen bijnaam had op het plaatsje van njai-Peraq, stond als elke inlandsche vrouw, vroeg op; de kinderen dwaalden dan al lang door het huis
| |
| |
en op het erf rond, in het duister nog, badend aan den put, of sufferig ergens neerzittend, kijkend den aanlichtenden dag tegemoet.
Ditmaal had een hunner een merkwaardige ontdekking gedaan, en met hun drieën liepen ze zachtjes, om hun vader niet te storen, naar voren en gingen om het jachtgeweer staan, vol bewondering elkaar lachend aankijkend en toefluisterend nu en dan, de oogen vol van een tot beweging sporenden jool, die hen dan eens deed inzinken op de hurken, dan met een sprongetje omhoog gaan; den geweerloop aaiend en rakend aan den trekker, aarzelend en eenigszins bang eerst, maar telkens familiaarder met het heerlijke ding, het geweer.
Ze namen het met moeite op en vonden het zwaar; de kleinste, 'n meisje, kon 't niet beuren. Maar de grootste kreeg het op den schouder, en met z'n bloote voeten marcheerde hij in nagebootste soldatenhouding ermee op en neer, nagekeken door zijn broer, vol afgunst en bewondering;
| |
| |
toen die op zijn beurt 't mooie wapen wilde hebben, kregen ze ruzie, stil, om pa niet wakker te maken, maar toch woedenden twist met scheldwoorden, trappen en stompen, en trekken en rukken vooral aan 't geweer, dat toen afging met 'n harden slag en hun uit de handen viel. En dan een verschrikkelijk geschreeuw van het zusje, dat bloedend op den grond lag. De jongens weg, de trap af, woest door de bloemstruiken, over de pagger, het veld in, voortvliegend, weg, weg....
Het was een heel gedoe! 't Plaatsje was er vol van. De moeder, het eerst bij het gewonde kind, had het in haar armen genomen en was hard den grooten weg opgeloopen, naar den dokter; John Silver, in 't eerste oogenblik van schrikontwaken als verlamd, rechtop in z'n bed, kwam, toen ze al het erf afliep. En hij aarzelde een oogenblik, wel begrijpend dat er iets akeligs gebeurd was, maar zich niet precies kunnende voorstellen wat; ook niet geneigd op den publieken weg het spektakel te vertoonen, van zijn huishoud- | |
| |
ster met het getroffen kind in de armen voorop en hij haar achterna. Maar hij moest iets doen, en schreeuwend tegen een baboe, vroeg hij haar, wat er gaande was. De sinjo's hadden met het geweer gespeeld, het was afgegaan en nonni was gewond. Waar waren de sinjo's? Ja, dat wist ze niet. Nou, hij zou ze dan wel vinden, die smeerlappen! En, zich opwindend in die richting, haalde hij een rotan uit zijn kamer, doorzocht het huis, de bijgebouwen en den tuin, waar hij aan de vernieling van eenige mooie opkomende planten zag, dat ze waren weggeloopen. De handen boven de oogen, keek hij over de weidevelden; nergens zag hij het wit van hun baadjes.
En dreigend de rotan schuddend, vloekte hij, en zwoer dat hij ze dood zou ranselen, als ze terugkwamen. Maar nu moest hij wel naar den dokter; hij kon niet wegblijven; en hij kleedde zich, zonder haast, verlegen en beroerd over het heele geval; in zich zelven scheldend op die vervloekte ondeugende jongens, die hem nu weer zoo'n geweldig koopje gaven.
| |
| |
Toen hij aankwam aan het doktershuis en met een vertoon van drukte en veel praatjes binnentrad, werd hem eenvoudig door een: stt! het zwijgen opgelegd.
De controleur was er ook; zijn njai stond huilend bij het bed, waar de geneesheer het werk deed; er waren nog een paar heeren van de plaats; Verlande ook met diens vrouw, die hielp het gewonde kind zoo te houden als voor de behandeling noodig was, en tusschen de stilte in de schreeuwen van het kind, als de pijn hevig stak.
‘'t Zal alles wel losloopen,’ zei de dokter, opkomend uit zijn voorover buigen, ‘maar het ééne oog is ze kwijt. Daar helpt niets aan.’
Men vond het verschrikkelijk; de dokter ook; heel onvriendelijk keek hij Silver aan.
‘Hoe is het mogelijk,’ zei hij, ‘dat iemand zoo onverantwoordelijk onvoorzichtig kan zijn.’
‘Ik was in slaap gevallen,’ zei John.
‘Maar wie zit nu 's avonds in de voorgalerij met 'n geladen geweer.’
| |
| |
‘Ik wou.... kalongs schieten.’
‘Kalongs schieten!’ riep minachtend en ongeloovig tevens de controleur. ‘Iets voor aankomende jongens.’
‘Hoe dan ook, het is meer dan erg,’ zei de dokter weer, ‘iemand, die kinderen heeft, mag een geladen geweer niet onbeheerd ergens in zijn huis laten.’
Dàt was iedereen met hem eens; John Silver kreeg den wind van voren op een gruwelijke manier; hij voelde, dat zijn ‘prestige’ erg geschokt werd, toch blij, dat hij er nog zóó afkwam. Met een arme zondaarsgezicht liet hij de ‘standjes’ langs zijn koude kleeren gaan; het kind was niet dood; men geloofde ten naasten bij aan de kalongs, - het viel betrekkelijk alles nog mee.
Aan zijn huishoudster had hij verder heelemaal niet gedacht; men houdt daar zoo geen rekening mee; en niets verbaasde hem meer, dan de schrikkelijke manier waarop ze hem aanviel, toen ze, het kind bij den dokter latend, terugkwamen thuis.
| |
| |
Zij schold en hoonde hem; zij maakte hem in het maleisch uit voor al wat leelijk was.
Verstomd had hij in het eerst naast haar voortgeloopen, totaal in de war over het ongelooflijke feit, dat zij zoo tegen hem, haar heer en meester, te keer durfde gaan.
Ze was in hooge mate zenuwachtig en opgewonden. Toen, gaande met haar langs de bijgebouwen, terwijl ze scheldwoorden als 't ware vallen liet uit haar mond, hij, kwaad, een bezemstok greep, dreigende haar te slaan, vloog ze als razend de keuken in, nam er een mes en kwam op hem af.
John Silver sloeg vastberaden op de vlucht en sloot de deur zijner kamer achter zich; orang takoetan! schold zij hem na. -
Hij bekwam er niet van; de toestand drong niet tot hem door. Twaalf jaren had hij die vrouw in huis; altijd was ze rustig geweest, gewillig, onderworpen; hij had haar, als hij boos was, allerlei leelijks naar het hoofd gegooid, zonder dat ze
| |
| |
ooit veel weerwerk gaf; hij had haar gestompt en geslagen, zonder dat ze in al die jaren aan verzet had gedacht; en nu er een ‘ongeluk’ was gebeurd, nu was ze zoo ‘recalcitrant!’ Ze zou hem dat mes tusschen de ribben hebben gestoken, hij had het duidelijk gezien aan haar gezicht; een angstig gevoel kwam over hem, als hij er aan dacht.
Zij was gek, dacht hij; het ongeluk met het kind had haar gek gemaakt.
Een oogenblik pikirde hij erover haar weg te jagen, een oogenblik slechts; wat zou er van zijn huishouden worden? en dan de kinderen, en.... de menschen?
Zijn bekrompenheid zag alles in een onzuiver licht. Hoe de haat der inlandsche vrouw zoo tegen hem was uitgeslagen, bevroedde hij in het minst niet.
's Middags ging hij bij den dokter informeeren naar het kind, dat redelijk wel was en maar weinig koorts had; en hij deed zijn beklag; die vrouw
| |
| |
had hem willen doodsteken, wat moest hij doen?
‘Wel niks,’ zei de dokter. ‘Ik vind het zeer natuurlijk.’
‘Natuurlijk?’
‘Zeker. U zult niet ontkennen, dat u de hoofdoorzaak bent van het gebeurde.’
‘Wat deden de kwajongens eraan?’
‘U hadt het wapen moeten meenemen en opbergen. Kinderen zijn kinderen; niet waar? Dus nog eens, u bent de oorzaak.’
‘In Godsnaam dan,’ zuchtte John Silver, vol gebrek aan schuldbesef.
‘De vrouw mag een inlandsche zijn, zij is in de eerste plaats moeder.’
‘En ik vader.’
‘Het kan zijn, maar dat is niet hetzelfde; u hebt haar kind een ongeluk bezorgd; daarvoor zou ze u kunnen vermoorden.’
Maar John Silver begreep er niets van, dan dit ééne: dat de dokter blijkbaar twijfelde aan zijn vaderschap! Zou hij misschien iets weten of.... vermoeden?
| |
| |
‘Ik geloof,’ zei hij, ‘dat ze altijd een brave vrouw is geweest.’
De ander haalde de schouders op, niet meer denkend aan het losgelaten woord buiten den gesprekszin.
‘U zei,’ ging John Silver voort, ‘het kan zijn.’ Wat bedoelde u daarmeê? Weet u ook soms iets.... iets....’
Hij vulde het aan met de uitdrukking van z'n gezicht, die den dokter even duidelijk was, als 't hem walgde dat zoo'n man, in plaats van eenig gevoel te toonen voor de verwonding van zijn kind, of begrip van de rechtmatige grief der vrouw, als een klis bleef hangen aan zoo'n idee.
‘Ik weet in 't geheel niets,’ zei hij norsch, kortaf en boos. ‘Ik weet alleen, dat het mijn tijd wordt voor de inspectie in het hospitaal. Adieu!’
Het was een formeel congé, dat John Silver erg hinderde; men had op de plaats niet de gewoonte hem zoo cavalièrement en uit de hoogte te bejegenen; hij werd nogal ontzien om zijn geld; en na
| |
| |
dit gevalletje was iedereen tegen hem in 't harnas. Onder het naar huis gaan pikirde hij daarover, en hij begreep er niets van, totaal niets. ‘Wat hebben ze toch tegen mij?’ vroeg hij zich zuchtend af.
Het zou nog erger worden.
|
|