| |
| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Een jaloersch heer.
't Had Silver heelemaal zenuwachtig gemaakt; hij greep, boven, 'n volle gendie, schonk zich 'n groot glas water en dronk het achtereen uit; maar kwaad bleef hij; zachtjes door razend, in woeste jaloerschheid; telkens eraan denkend, dat ze van baadje had verwisseld; zich opnieuw opwindend als hij begon te bedaren.
Eindelijk wilde hij weer standjes gaan maken en slofte driftig de trap af, maar een inlander, buigend, de rechterhand steunend met de linker, gaf hem een brief. Dat leidde hem af. Het was ‘van wege’ de societeit, zijn grootsten trots. Men
| |
| |
had hem tot president ‘gebombardeerd,’ zooals de jongelui zeiden.
Hij was op de plaats gevestigd; hij had geld en niets te doen, - zoo'n man moet ‘maar’ president van het kleine clubje zijn, dat eens in de week, Zaterdagsavonds, in 't gebouwtje met steenen buitenmuur en bamboezen binnenwanden, de societeit Belvedère, bijeenkwam. Dáárom hadden zij het hem gemaakt.
John Silver zette zijn gouden bril op en ging met presidiale waardigheid aan zijn schrijftafel zitten. Er was een ‘voorstel’ ingekomen, natuurlijk voor een pretje, andere voorstellen kwamen er nooit in, en de secretaris, die den brief geschreven had, meende dat over dit voorstel moest vergaderd worden; hij was het eens daarmee, geheel eens, en hij zette zich aan het pennen van het antwoord, ernstig met een business-gezicht; en hij snauwde een bediende af, die hem iets kwam vragen, met een: ‘Zie je niet, dat ik zit te werken?’
Daar men reeds dienzelfden avond een prealabele
| |
| |
bestuursvergadering zou houden, hield hem dat 't verdere van den dag bezig; maar hij vergat den schilderachtigen arabier niet, den ‘stinkert’ zooals hij zei, den ‘woestijnschurk,’ den hadramautschen roover, en hij bleef ongenaakbaar, de honden schoppend, die jankend naar buiten vlogen, schreeuwend tegen de kinderen en bedienden, in groot bangmakerig vertoon met zijn geladen geweer, dat, als hij het hard neerzette op den houten vloer der paalwoning, ondanks de fijne matbedekking een daverend geweld veroorzaakte.
's Avonds voor hij heenging, haalde hij er zijn njai nog eens bij, en hield een quasi-gemoedelijke speech in het Maleisch; zij zag daar nu het geweer staan, en hij zwoer bij God en bij de graven zijner ouders, dat hij elken arabier, die ooit of immer op zijn erf mocht komen, zou neerschieten als een hond en den kerel van dien ochtend, - ja, als hij dien onder schot kreeg...! Haar kalm gezicht van rustige, welgedane inlandsche trouw, vertrok er geen spier bij.
| |
| |
‘Ik zou het geweer maar in de kamer zetten,’ zei ze. ‘Er zou nog ongeluk van kunnen komen.’
Eigenlijk vond hij dat ook; hij voelde zich niet zoo veilig tegenover een geweer, als hij deed voorkomen. Uit zijn verhalen wist ieder die hem kende, dat hij een Nimrod was. Zoodra het jagen ter sprake kwam, raakte hij in extase; dan vertelde hij van jachten op tijgers, bantengs, rhinocerossen en wilde varkens; van ongelooflijke hoeveelheden snippen en wilde duiven, gevallen door zijn moordend lood. En men geloofde het wel niet, zooals hij het zat op te snijden, maar hield hem toch voor een jager. Nu, dat was hij in 't geheel niet. Zijn eerste stuk wild moest hij nog schieten. Zijn geweren waren goed onderhouden en een enkele maal schoot hij ze door voor het onderhoud, eigenlijk blij, als dat was afgeloopen; hij hield er niet van.
Maar nu zou hij, omdat zij zoo bang was en omdat zij het verzocht, voor ditmaal het geweer terugzetten in het rek; doch indien ooit van z'n
| |
| |
leven.... en nogmaals volgde de geheele serie scheldwoorden tegen arabieren en de vreeselijke bedreigingen, die hij casu quo ten uitvoer zou brengen. Zij zou, meende hij, nu wel bang genoeg wezen.
De waarheid was, dat zij hem uitlachte in haar hart, wetende welk een druktemaker hij was, en hoe bitter weinig er stak achter zijn praatjes; maar zij was wel zoo slim het door niets te laten merken, en zij ging zwijgend, stilletjes weg, terug naar haar gewoon dagverblijf in de bijgebouwen, hem in den waan latend, dat hij door zijn demonstratie met het geweer grooten indruk had gemaakt.
In de bestuursvergadering van de societeit hield hij zijn waardigheid hoog op; hij sprak er met bombastische boekenwoorden en termen uit ambtsbrieven, over de geringste dingen, wenkbrauwfronsend achter den gouden bril, afgepast in zijn bewegingen, een dikke gouden horlogeketting bungelend op een wit piqué vest; vreeselijk royaal, maar altijd even deftig, in het volle gevoel van zijn
| |
| |
presidiale positie; hij vroeg dadelijk aan ‘de heeren’ hem het genoegen te doen ‘iets te gebruiken.’ En oplettend sloeg hij onder het vergaderen de vorderingen der heeren gade in het rooken en drinken, altijd op het juiste moment bij de hand met zijn sigarenkoker en de gebruikspropositie.
Het liep dien avond alweêr af naar wensch; over het ingekomen ‘voorstel’ werd veel gepraat, tot men het na ‘ampele discussie’ eens werd over het pretje. Men zat nog een uurtje rustig bijeen in de achtergalerij, aan een zwarte ronde tafel met een ijzeren rand eronder, voor het opzetten van de voeten, en boven, aan een lat van de dakbedekking, een slechte petroleumlamp met dunne roodachtige vlam.
Daarbuiten over de groote zee lag alles in het zachte glimlicht der maan, zoo mooi weerspiegeld bij het zacht bewegen van het water. Maar de menschen gaven er de voorkeur aan in huis te zitten bij leelijk lamplicht.
‘Wat heb je toch kranige kerels onder die
| |
| |
arabieren,’ zei, onder het napraten, een jong officier, ook 'n bestuurslid.
Het gezicht van John Silver betrok; de opmerking, dat zag hij, was rechtstreeks tot hem gericht, en hij zei: ‘Ja,’ niet voornemens verder iets te zeggen.
‘Ik zag er van morgen één bij u het erf afkomen,’ ging de luitenant voort, ‘'n mooie kerel, een kranig type. Jongens, 'n bataljon van zulke kerels, dat moet 'n gezicht wezen.’
‘Hij had zaken met me gedaan,’ zei Silver haastig. ‘Zulke kerels komen nooit in mijn huis of zij moeten zaken hebben met mij persoonlijk. Het is gemeen volk.’
‘Och, waarom zouden ze gemeener zijn, door de bank, dan ander volk?’
‘'t Zijn bedriegers en oplichters.’
‘En dan,’ viel de postcommies in, ‘zijn ze gevaarlijk bij inlandsche vrouwen; met hun praatjes en hun mooie kleêren en hun gescharrel in preciosa, hebben ze al menigeen 'n koopje gege- | |
| |
ven. Neen, ik ben het met mijnheer Silver heelemaal eens.’
Maar de luitenant was een aanhouder.
‘'t Is beroerd voor wien het treft; maar de inlandsche vrouwen kan ik waarachtig geen ongelijk geven.’
Silver en de postcommies, beiden indo's, zwegen daarop; het was een gedachtengang, waarin ze niet treden konden; beiden hadden belangen te verdedigen, waarbij van onpartijdigheid of objectiviteit geen sprake kon zijn; het ontbrak er nog maar aan, dat zij die smerige kerels gingen voorspreken, hun gedrag vergoelijken; de njai's, die hun meesters bedrogen, rechtvaardigen; - zij zwegen in stille verontwaardiging over zooveel onzin.
Inwendig was Silver woedend. ‘Kom,’ zei hij, zijn cognacje leeg nippend, ‘het is alweer tijd.’
De anderen vonden dat niet; zij beproefden hem te ‘lijmen,’ maar het ging niet; hij voelde zich, zei hij, niet erg ‘lekker,’ en met zijn sluippasjes scharrelde hij den strandweg op naar huis, geplaagd
| |
| |
onderweg, door het denken aan dien Arabier, die hem nu weer even erg als 's ochtends door het hoofd maalde.
Vlak bij zijn huis kreeg hij een schok van schrik; het scheen hem, dat hij een groote, in de schaduw wegsluipende gedaante had gezien. Spiedend stond hij een oogenblik stil, deed zijn schoenen uit, nam ze in de hand en ging toen zachtjes, op de teenen loopend naar boven; zonder geluid kwam hij het huis en z'n slaapkamer binnen, greep met bevende hand het geladen geweer en ging ermee naar buiten.
Zijn njai, die op een baleh-baleh lag te slapen, was even wakker geworden; zij zag hem in het maanschijnsel de kamer uitgaan, het geweer in de hand. Met een ruk keerde zij zich op haar andere zijde; in een geeuwtje als 'n zucht, zei ze zacht: orang gila, en sliep weer rustig in.
Wezenlijk spookte het John Silver allervreemdst in het hoofd; zijn woest jaloersche aard, het fantastisch licht der omgeving, op een uur dat hem
| |
| |
anders reeds lang slapend vond; de cognacjes, die hij ‘welstaanshalve’ had gedronken, maar waartegen zijn teatotalers gestel in 't geheel niet kon, dàt, en een engeregelde verbeelding, nimmer ingetoomd door opvoeding en onderricht, speelden hem parten. Met het geweer in de hand ging hij voorzichtig en stil naar beneden, rondsluipend, loerend, telkens aanleggend en op het punt te vuren, als hij meende iets te zien in de slagschaduwen der overstekende daken. Maar telkens was het niets of iets heel gewoons, dat voor 'n moment schaamte over hem komen deed.
Tot hij weer naar boven sloop om over de balustrade van de voorgalerij te loeren naar het niets, dat, als een realiteit in zijn hoofd gevaren, voor hem gelijk iets was; maar de terugwerking kwam; zijn hoofd zonk op den breeden houten rand, en hij sliep in, het geladen geweer tegen de stoelleuning.
|
|