| |
| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
Kennismaking met een onaangenaam mensch.
Het parelgrijs van den jongen dag bij zwaar bedekte lucht, gaf het Indisch landschap een westersche tint. Er ontbrak iets aan: de groote, gloeiende vuurbol wierp er zijn heete gouden lichtbundels niet over; hulde niet alles in het zware oostersche geel, met omhoog het scherp-blauw gewelf, beneden de hevige luchttrillingen boven den bodem. Nu lag alles in een heiïgen toon als in Zondagsrust.
Ver over de alluviale vlakte gingen de weidegronden, door leidingen gedeeld in breede strooken; bont en lakenveldsch vee in afwisselend grillig robe- | |
| |
dessin, wierp grazend de koppen naar rechts en links, zoekend de fijne beetjes in den groenen voêrbodem; en had niet hier en daar een groepje palmen de kronen van groote bladerrissen hoog opgestoken boven de dunne gladde basten, - men had zich kunnen verbeelden een stukje Holland te zien.
In de lekkere stille koelte kwam maar heel even de zeewind over, met kleine beweginkjes in de bladeren, een ideetje van fluisterend geluid door den grooten bloementuin; niet eens sterk genoeg om er de overstaande rozen te ontblaren.
Behoedzaam liep John Silver tusschen de struiken door, op het gelaat den grooten ernst van heel gewone menschen bij geringe bezigheden; dat was zijn liefhebberij, zijn eenige; dit vroegere stuk weide had hij herschapen in zoo'n mooien grooten hof; de oppervlakkig waarneembare geschiedenis van elke plant kende hij; zijn lust in bloemkweeken had hem tot leeren aangespoord, en zijn dagelijksche zorg had hem het egoïstisch individu- | |
| |
eel ‘verstand’ ervan doen krijgen, niet vatbaar voor overdracht.
Hij keek, toen hij klaar was, nog eens om, als voor een generale inspectie, van de houten trap zijner ruime paalwoning over de groote variëteit van kleurvlekjes, in het à jour groen langs de paggers en in de perken. En zijn bruine kop knikte goedkeurend, de blauwige lippen wegtrekkend in een breeden tevreden glimlach, toonend twee rijen mooie sterke manstanden.
Er was gedekt binnen met grof, groezelig tafelgoed, een gebarsten bord van aardewerk en tinnen tafelgerei. Een pisangblad, dichtgespeld met een lidi, lag in het midden. John nam het, liet zich neer op een laag kinderstoeltje en at, 't geopend blad op de scherp opstekende beenknieën, de rijst eruit met de vingers, die stijf in de massa gingen en het dus uitgewigde langs in den mond werkten; zóó dejeuneerde hij lekker met een glas schoon water erbij; een strootje als after-breakfast sigaar.
Dan slofte hij langzaam door een gangetje tus- | |
| |
schen de zijkamer naar voren, waar hij ver over 't vlakke strand uitkeek in de groote Indische zee, die, door duizenden eilandjes gebroken, in korten golfslag aanbolde met bij oostersche langzaamheid onharmonische drift. John greep een kijker, die aan een touwtje hing boven de balustrade en loerde in de verte of hij ook een schip zag, gelijk hij wel twintigmaal op 'n dag deed, na het tuinonderhoud, zijn belangrijkste bezigheid. Er was niets te zien dien echtend; inlandsch getuigd klein goed balanceerde gemoedelijk op het water, binnenvallend na slechte vischvangst door de wolkenlucht. Geen rookzuiltje van een stoomer, nergens het zeilentuig van een ranken klipper; zelfs geen schoenertje onder den wal; alles ‘flauwe kul’ dien ochtend, dacht hij.
Een span batakkertjes vloog voorbij; een hand met 'n zakdoek en een andere wuifden op onder het rijden, en Silver handzwaaide en boog met groot vertoon van vriendelijkheid terug. Maar toen ze uit 't gezicht waren, schudde hij er het hoofd over. Zoo'n gekke vent! Was hij niet een njo, net als hij zelf?
| |
| |
De omstandigheden van dien Verlande waren heel erg gelijk aan de zijne! Allebei hadden ze fortuin, in huizen, in perken op de eilanden en in goede papieren; allebei konden ze het stellen buiten den arbeid, geld overhoudend bij hun geringe behoeften.
Daar had nu die malle vent, die Verlande, een pur-sang vrouwtje getrouwd en.... uit was het met zijn goede leven; nu moest hij gekleed en wel met haar toeren, met haar visites maken en de lieden recepieeren. En dan de soesah in huis, met die Hollandsche wrijf- en poets-dames, die geen bedienden kunnen houden, zich dood ergeren aan vlekjes en stofjes, en altijd aan klimaat-ziektetjes sukkelen. Wat 'n leven! Verbeel je dat hij....
John Silver moest erom lachen. Neen, zoo ‘stom’ was hij waarachtig niet en zou hij ook nooit worden!
Hij hield zich maar aan zijn gewone njai; zij had al drie kinderen met hem en dreigde met het vierde.
| |
| |
Soedah, wat kon 't hem schelen! Hij had er geen last van; ze leefden in de bijgebouwen bij hun moeder; ze kostten haast niks; veel minder dan hun moeder door een stillen handel in batiks en diamanten verdiende; ze stonden op zijn naam en hij zond ze naar de gouvernementsschool. Habis perkara! Voor de rest geen bemoeienis. Als het meisje niets leerde dan kwee-kwee maken, zou ze toch wel trouwen want ze was knap en ze had geld; als de jongens dom bleven, dan maar het land op.
En zoo'n Verlande nu, met een Hollandsche vrouw, de opvoeding later van die totok kinderen, die natuurlijk allemaal in Holland moesten studeeren om geleerden te worden.... Nu die zou er pleizier van hebben!
Plotseling trok zijn gezicht, uit de plooien van vroolijke zelfgenoegzaamheid glad, met een uitdrukking van groote verbazing de wenkbrauwen op. Wat zag hij daar? Bukkend doorgaand onder het atappen overdek der gangetjes langs de bijge- | |
| |
bouwen, kwam rechtop in het licht, vlak vóór hem de groote figuur van een arabier, den kleurigen tulband 'n beetje scheef op den mooien van gitzwart krulhaar ombaarden kop; helder wit fladderde zijn lang onderkleed, tusschen de opening van zijn ruischend gewaad van hemelsblauwe zijde; onderdanig groetend, maar rustig, in groote gemakstappen, ging hij heen, over de grind met het dof geglinster van de verlakte lage schoenen om zijn bloote bruine voeten.
Maar Silver had niet teruggegroet; het lichtte rood op in zijn diepliggende zwarte oogen. Zoo'n gladakker! zoo'n brutale hadramautsche smeerlap! En dat terwijl hij, honderdmaal was maar eens, zijn huishoudster had gezegd, dat er nooit of nimmer een arabier op zijn erf of in zijn huis mocht komen! Met driftige stappen, het hoofd gebogen over de weinig ontwikkelde ingevallen borstkast, liep hij naar omlaag, in zijn haast met zijn gezicht tegen een lijntje, wat hem boozer maakte, en hij stoof de kamer in van zijn njai, juist, de
| |
| |
armen omhoog, bezig te verwisselen van baadje.
Ook dàt stemde hem niet beter; hij vloekte en schold en dreigde, razend van opgewondenheid, al maar herhalend, dat hij ‘het’ niet hebben wilde; zij zweeg, en toen hij uitgeraasd had, wees ze naar een doos op de tafel. ‘Ik kan geen zaken doen en geen geld verdienen, als ik met de menschen niet praten mag.’
Hij had de doos wel gezien, en door al zijn schelden heen, was hij er nieuwsgierig naar geweest. Nu nam hij haar op en haalde er de dikke opgerolde lapjes uit, waarin diamanten haarspelden geprikt zaten; hij ging bij het open venstertje staan en liet het invallend licht door de steenen spelen, scherp oplettend, het hoofd ook mee bewegend bij het bespieden van straalbreking en kleurwisseling.
‘Prullen zijn het, die de smeerlap brengt. Dáár, dáár!’ riep hij luid, smadelijk haar de steenen vlak voor het gezicht houdend, en aanwijzend met de knokkelvingers, ‘die heeft een vlek; die ook; dat is een erge gele; dat ook! en ik geloof waar- | |
| |
achtig dat er foelie achter zit. Prullen, anders niet!’
Met groot vertoon van geringschatting, wierp hij de steenen terug in de doos.
‘Dàt zeg ik je: als ik den smeerlap ooit weer zie op mijn erf, hem of een zijner vuile Arabische kontjo's, jaag ik ze een schot ganzenhagel in hun bast. Ik zal m'n geweer naast m'n stoel zetten in de galerij; ik schiet ze dood. Ziedaar!’
En onder die bedreiging had hij, grimmig, haar herhaaldelijk geslagen op de dikke schouders en armen, tot ze ook woedend adoe! had geroepen, minder als een klagelijken uitroep van pijn, dan alsof ze ermeê terugschold.
|
|