Fred Donders onder de Arabieren
(1928)–C.F. van Dam– Auteursrecht onbekend
[pagina 188]
| |
Hoofdstuk XI.Toen de Arabier, die op Peerke's aandringen bij de achtervolging hulp had verleend, plotseling naar rechts afsloeg, deed hij dit, omdat hij bij de oase van de vijf boomen de karavaan ontdekt had, die zij achtervolgden. Hij wilde zich achter de palmboschjes verschuilen om vandaar de vijanden te bespieden. Tot die plotselinge wending van teugel was hij gedwongen, indien hij niet ontdekt wilde worden. Hij begreep wel, dat hij het in een gevecht tegen mannen, die met een geschaakte vrouw op de vlucht waren, moest afleggen. Hij was onvoldoende gewapend, en zijn tegenstanders waren dat ongetwijfeld zeer goed. De jongens, die achter hem aanreden, waren hoogstwaarschijnlijk ook van geen andere wapenen voorzien, dan de twee knuppels die hij in hun handen had opgemerkt. Hij was door de aanwezigheid van den vijand verrast. Hij had hem eerst later verwacht. De eenige mogelijkheid om met goed gevolg te kunnen optreden was list. Geweld hielp hier niet. Daarom moest hij onmiddellijk een strategische beweging maken, maar hij werd ook hierbij verrast, want een der Arabieren, die nog in het zadel zat, | |
[pagina 189]
| |
was plotseling te voorschijn gekomen en had Fred nagezet, wiens kameel niet den veranderden koers had genomen. Hij hoorde den aanvoerder zijn helpers een bevel om hem te overmannen toeschreeuwen, en hij had ijlings geheel den teugel gewend, door Peerke gevolgd. In een snel tempo keerden de kameelen op hun weg terug. Toen het bleek, dat zij niet werden vervolgd, hielden zij hun dieren in. De Arabier kwam bij Peer. ‘Allahoe Akbar!Ga naar voetnoot1) Wij zijn ontdekt. Ik had hen niet zoo dichtbij verwacht’, zei hij ‘Ik heb het....’ Den adem stokte Peer in den keel. ‘Waar is mijn vriend?.... Waar is Fred?’ schreeude hij. ‘Ik heb aldoor gemeend, dat hij achter mij reed.... Ik was zoo overtuigd daarvan, dat ik niet meer heb omgekeken, want ik hoorde aldoor het snuiven van zijn kameel.... We moeten dadelijk terug’. Hij was zeer opgewonden. ‘Neen, dat moeten we niet’ zei de Arabier streng, ‘terugkeeren is ons verderf tegemoet gaan.... Ik heb gezien, dat je vriendje doorreed en door een der mannen werd achtervolgd’. ‘Hemel, dan is hij verloren.... Misschien is hij al dood.... Ik ga hem direct zoeken.’ Hij deed reeds zijn rijdier keeren. ‘Dat zul je niet’ zei de Arabier, terwijl hij hem | |
[pagina 190]
| |
vastgreep.... ‘Luister.... Als je vriendje gevangen is, dan is hij voorloopig goed geborgen.... Als hij ontkomen is en verdwaald, dan zullen wij hem niet kunnen vinden.... wij zullen rechtstreeks in de handen van onze vijanden loopen, die zeker op alles bedacht zijn.... Wij maken de zaak daarmede veel erger.... Het eenige wat ons te doen staat, is zoo spoedig mogelijk naar Tunis terug te keeren en den resident waarschuwen.... Die kan er soldaten op uit sturen’. Peerke zat op zijn kameel te snikken. Hij begreep, dat zijn begeleider gelijk had. ‘Maar mijn vriend kan ik toch niet in den steek laten?’ jammerde hij. ‘El maktoeb maktoebGa naar voetnoot1) Je zou hem juist in den steek laten, wanneer je hem achterop reed.... De politie waarschuwen, is hem helpen.... Kom, jongen....’ Peer begreep dat deze raad goed was. ‘U hebt gelijk.... Laten we dan zoo hard mogelijk rijden’. ‘Flink zoo....’ Reeds spoorde hij zijn kameel aan. Peer volgde hem. Zoo vlug mogelijk ging het nu naar Tunis terug. In de stad moesten zij hun vaart temperen. Bij het hotel gekomen, wachtte Peer niet tot zijn kameel was gaan liggen, maar hij liet zich van den hoogen | |
[pagina 191]
| |
rug glijden, stormde het hotel en zijn vaders kamer binnen. ‘Vader, vader, word eens wakker’. Hij schudde hard aan zijn schouder. ‘Vader, dan toch....’ De heer Beermans richtte zich op, keek in het ontdane gezicht van zijn zoon. ‘Wat is er.... Zoo laat.....’ ‘O, vader.... Fred is in de woestijn gevangen genomen door Arabieren, die....’ Snikkend viel hij tegen den borst van zijn vader, die hem zacht op den rug klopte. ‘Wat vertel je me nou?’.... Ach jongen, je hebt gedroomd....’ ‘Neen, vader.... ik heb niet gedroomd....’ zei hij, terwijl intusschen de tranen uit zijn oogen druppelden, ‘kijkt U maar.... ik ben heelemaal aangekleed en ik zit dik onder het zand’. De heer Beermans schrok. Hij was nu geheel wakker. ‘Wat is er....?’ ‘Fred is gevangen genomen door Arabieren...., die een vrouw hebben geschaakt...., en die wij wilden verlossen’. Met schokken kwamen de woorden uit Peer's mond. ‘Wat bazel je toch allemaal.... een vrouw schaken, die jelui wilden bevrijden.... Wat is dat voor onzin?’ ‘En toch is het zoo.... Het is geen onzin, vader... Ik ben zoo ongelukkig’. | |
[pagina 192]
| |
De heer Beermans wist niet wat er van te moeten denken. Hij was ernstig geschrokken, maar gelukkig had hij zijn zoon ongedeerd in de armen. Spoedig was hij dan ook weer geheel gekalmeerd. Hij begreep, dat rustig de zaak bezien een oplossing kon brengen, maar dan moest hij ook eerst van de zaak weten. Hij drukte zijn zoon tegen zich aan en zeide: ‘Vertel mij nu eens precies wat er gebeurd is.... Drink maar eens’. Hij liet Peer drinken, wiens tanden tegen den rand van het glas klepperden. ‘O, vader.... Die arme Fred.... mijn beste vriend Fred....’ ‘Ja, mijn jongen.... Rustig nu.... Vertel nu van het begin af.... Dan kunnen we helpen’. Met horten en stooten, onder een vloed van tranen, kwam eindelijk het geheele verhaal er uit. Toen Peer geëindigd had, zeide zijn vader: ‘Op het oogenblik zal ik je niet over jelui ondoordachte daad onderhouden.... Eerst moeten wij alles in het werk stellen, om Fred te bevrijden.... Ga naar je kamer en wasch je een beetje, dan zal ik mij intusschen aankleeden....’ Peer ging. Onder het kleeden dacht de heer Beermans ‘Wat een bliksemsche kwajongens zijn dat toch... Fred werkt aanstekelijk...., ik wist niet dat er zooveel avonturenlust in mijn jongen zat.... Eigenlijk vind ik het wel heel prettig te weten, dat er on- | |
[pagina 193]
| |
dernemingsgeest in mijn zoon huist.... Ik zal ze toch heel ernstig moeten onderhouden.... Het verhaal zal wel wat overdreven zijn.... Maar je kunt toch niet weten.... In dit land wordt geen Europeaan om hals gebracht.... Misschien voor een losprijs, hebben ze die vrouw gevangen....’ zijn gedachten sprongen van het een op het ander. Spoedig was hij nu gereed, haalde Peer van zijn kamer en ging met hem naar buiten, waar de Arabier wachtte. De heer Beermans drukte den wachtende de hand: ‘Ik dank U hartelijk voor wat U voor mijn zoon gedaan heeft....’ ‘Het spijt mij heel erg, dat het zoo is geloopen.... Door de opwinding van de knapen werd ik in dit avontuur gewikkeld.... Ik dacht het eerste oogenblik de misdadigers spoedig te kunnen achterhalen en, onder den rook van de stad, de mannen te kunnen dwingen hun buit los te geven.... Maar ik had buiten de snelheid van hun rijdieren gerekend....’ ‘Ik heb het verhaal van mijn zoon gehoord.... Ik ga nu direct naar de kazerne.... U gaat, hoop ik, mede?’ ‘Ik zal eerst de kameelen bij hun eigenaar terug brengen.... Ik volg U onmiddellijk’. Hij steeg op, sloeg een ‘saalm’ en reed weg, den tweeden kameel meevoerend. *** De officier van de wacht hoorde het verhaal van | |
[pagina 194]
| |
den schilder in het begin verveeld aan. Tenslotte luisterde hij belangstellend en toen de verteller geëindigd had, sprong hij op en zei: ‘Ik zal dadelijk den resident opbellen. Zijne excellentie kan ik voor deze zaak wel storen’. Hij ging naar een ander vertrek om te telefoneeren. Nu eenige minuten keerde hij vandaar terug. ‘Zijne excellentie heeft mij opgedragen’ zeide hij ‘om bij zonsopgang met twintig Arabische ruiters naar de woestijn te vertrekken om uw pupil en de dame te bevrijden.... Een vliegmachine zal mede van dienst zijn om de misdadigers op te sporen.... U en uw zoon gaan natuurlijk mede’. ‘Hartelijk dank, kapitein’ antwoordde de schilder, die den militair de hand drukte. ‘Hoe laat zullen wij dan hier zijn.?’ ‘U kunt hier blijven, tenzij U nog iets noodzakelijks in uw hotel te regelen hebt.... Over een uur vertrekken wij.... Ik ga nu de manschappen doen wekken en bevel geven zich gereed te maken’. ‘Prachtig.... en nogmaals bedankt, kapitein.... Wij zullen graag hier blijven’. Peerke had zwijgend het geheele gesprek aangehoord. Huilen deed hij niet meer, maar hij was erg bedroefd. *** ‘Ik zie een stip in de verte’ zei Fred tot Dora van der Veen. ‘Ziet U het, - daar heel in de verte?’ | |
[pagina 195]
| |
Hij wees met de hand naar het Noorden, de richting waarin zij reden. ‘Ja, - inderdaad...., het lijkt wel een vliegmachine....’ ‘Hoera’, juichte Fred ‘het is een vliegmachine... Ik ben dol op vliegmachines....’ Motorgezoem klonk in de lucht. Na korten tijdwas de machine dichtbij gekomen. Zij vloog over hen heen. Fred schreeuwde zoo hard hij kon. ‘Het is een militair vliegtuig van het Fransche gouvernement’ zei Dora. ‘O.... kijk, zij keert’. Inderdaad keerde de machine terug. Zij vloog nu lager over hen heen, wendde dan weer en zweefde nu zeer laag. Vol belangstelling volgden zij de bewegingen van den stalen vogel; zij hadden de kameelen halt doen houden. | |
[pagina 196]
| |
De machine kwam weer terug. Op slechts vijftig meter hoogte vloog zij over hun hoofden. Toen zij voorbij was, werd er een zwaar voorwerp uitgeworpen, waaraan een wit ding wapperde. ‘Hij gooit een brief uit’ schreeuwde Fred. Tegelijkertijd liet hij zich van zijn kameel in het zand glijden, strompelde met zijn stijve beenen naar de plek waar het ding was neergekomen. Het bleek een stuk steen te zijn. Een blad carton lag wat verderop; bij den val was dit van het touw, waarmede het aan den steen was verbonden, losgerukt. Op het papier stond Fransch geschreven. Fred Donders begreep daarvan alleen maar drie woorden: zijn naam voluit en het woordje ‘vous’. Haastig ging hij naar Dora van der Veen, die ook reeds op weg naar hem toe was. Zij las het geschrevene. ‘Wanneer jij Fred Donders bent, staat hier, dan moet je languit in het zand gean liggen met je handen boven je hoofd’. Fred liet zich onmiddellijk in het zand vallen en deed zooals hem was bevolen, want hij was immers Fred Donders. ‘Goed zoo, Fred Donders’ riep Dora. De machine cirkelde boven hen. Even kwam een hand uit het toestel, wuifde. Met groote vaart verdween de vliegmachine weer naar het Noorden. Fred richtte zich op. Hij vroeg: ‘Zou ik hier moeten blijven liggen?’ | |
[pagina 197]
| |
‘Ik denk van niet.... We zullen maar weer verder trekken.... Waarom zou die machine niet even geland zijn?’ ‘Nu kan ik hooren, dat U geen verstand heeft van vliegmachines, juffrouw van der Veen’ zei Fred eigenwijs. ‘U weet misschien wat een kameel is, en U kent ook het verschil tusschen een Arabier en een Bedouin, maar van vliegmachines weet U niets’. ‘Waarom dan niet?’ vroeg Dora belangstellend. ‘Omdat een vliegmachine niet in dit mulle zand kan landen’. ‘Nou hoor, dank je voor de les.... Zullen we dan maar weer opstappen.... De vliegmachine is ook onzen kant uit.... Die richting zal wel goed zijn.... We zijn nu ongetwijfeld gered.... De vlieger gaat rapporteeren, denk ik’. Fred ging naar zijn kameel. Voordat hij opsteeg tuurde hij ingespannen naar het Zuiden. Hij meende heel in de verte iets te zien. ‘Kijkt U eens goed, juffrouw van der Veen.... zijn dat geen ruiters’. ‘Heer in den Hemel, ja’ gilde zij, ‘dat kunnen niemand anders dan de roovers zijn....’ Zij was hevig geschrokken en wreef zenuwachtig de handen ineen. ‘Haast U dan.... Geeft U mijn kameel even het bevel om te gaan liggen....’ Zij deed het. | |
[pagina 198]
| |
Spoedig waren zij weer in vollen ren. Om beurten keken zij achterom. Zij verloren op hun vervolgers, die in vliegende vaart naderden, een wolk stof achter zich deden opstuiven. De vluchtelingen spanden alle krachten in. Plotseling hoorden zij achter zich een salvo geweerschoten. De Arabieren schoten hun geweren in de lucht af. Diep bogen de vluchtelingen zich voorover. Zij dachten dat de schoten op hun lichamen gemunt waren. Zij trapten en sloegen hun rijdieren. Een beklemmende angst kwam over hen. Weer klonk een salvo, nu dichterbij. De duivelsche rit duurde nu al bijna een half uur. Er was geen redding, want het derde salvo klonk weer van minder ver dan het tweede. Nog harder ging het. De kameelen lieten hun berijders niet in den steek, maar zij moesten het op den duur afleggen tegen de edele raspaarden, die minder vermoeid waren. Fred probeerde om te kijken. Eerst lukte het niet, maar ten slotte kreeg hij zijn achtervolgers in het oog. Zij waren nog wel een groot eind van hen verwijderd. Het vierde salvo knetterde alweer dichterbij; het waren nog slechts schoten in de lucht. Schoten van vreugde, omdat de achtervolgers wisten, dat hun prooi niet meer kon ontsnappen. | |
[pagina 199]
| |
Een nieuw salvo klonk vlak daarna. Doffer; het scheen verder weg. Fred en Dora bleven in gebukte houding voortsnellen. Zij renden voort, met de wetenschap: ontsnapping of gevangenschap, misschien wel dood. Door een geweldig krakend geweersalvo, dat veel harder was dan een der vorige, sloeg de angst eens zoo erg om hun harten.. Zij voelden zich verloren; de mannen moesten vlak bij zijn.... Maar wat hoorden zij nu....? Een vliegmachinemotor....? Fred en Dora richtten hun hoofden op, en wat zij toen zagen deed hen hard, heel hard gillen.... Van blijdschap. In de verte, recht voor hen uit, zagen zij een groote groep ruiters.... Voor het meerendeel Arabieren, maar ook eenige mannen in Europeesche kleeding en eenige in de bekende uniform der Franschen.... De vliegmachine zweefde boven die troep. Met donderende vaart naderden die ruiters. Telkens schoten zij hun geweren af in de lucht. Van vreugde. Zij hadden ook het laatste salvo gelost, dat Dora en Fred zoo hopeloos had gemaakt. Fred huilde en lachte tegelijkertijd. Dat waren redders.... Nu zag hij het ineens.... Daar was Peer ook. ‘Peer’ schreeuwde hij, maar zijn vriend kon hem nog niet hooren. Van louter vreugde hield hij zijn kameel in. Hij | |
[pagina 200]
| |
keek om. Zijn achtervolgers waren op de vlucht geslagen.... Ook Dora had haar kameel doen stoppen. Fred schreeuwde nog eens ‘Peer’ en hij meende een zwak geluid te hooren, dat als ‘Fred’ klonk. Het meisje stond nu vlak bij hem. Hij gleed van zijn kameel. Zat in het zand. Zwaaide met zijn armen in de lucht, en schreeuwde, en lachte, en huilde. De doorgestane emoties van de laatste vier en twintig uur vierden zich uit. O, wat reden die kerels! Een groote wolk zand rolde achter de paarden aan. Het was een schitterend schouwspel, al die wilde paarden met die prachtige kerels, die telkens een vreugdesalvo de lucht in zonden. De vliegmachine roffelde over hem heen. Fred zwaaide weer met zijn armen. Ineens schrok hij, zat beduusd. Waren die kerels gek? Kwamen zij met zoo'n geweldige vaart op hem af.... Zij zouden niet kunnen stoppen.... ‘Pas op’ schreeuwde hij. Maar het was niet noodig. Op vijf pas afstand hield de geheele ruitertroep met een ruk stil; de ruiters schoten hun geweren af; de paarden steigerden met de pooten hoog in de lucht; een bevel klonk, vijf, tien, vijftien ruiters stormden hem voorbij.... Zand en nog eens zand vloog over hem heen; in zijn oogen, in zijn neus, in | |
[pagina 201]
| |
[pagina 203]
| |
zijn mond, overal kriebelden de zandkorrels. En toen gleed Peer naast hem en drukte hem aan zijn wildkloppend jongenshart. Zoo zaten zij eenigen tijd. De schilder kwam nu naderbij, drukte Fred de hand. Hij kon geen woord uitbrengen. De kapitein had zich over Dora van der Veen ontfermd; liet haar uit zijn veldflesch drinken, waaruit Fred daarna ook een slok kreeg. Hij spuwde het vocht echter direct weer uit; het brandde hem in den mond. Een nieuwe slok moest hij nemen. ‘Doorslikken’ commandeerde Peer's vader. ‘Het is nu medicijn voor je.... Onder andere omstandigheden moet je het maar uitspuwen, maar nu niet’. Met een vies gezicht slikte Fred. Dan rolde hij weer tegen Peer's borst. ‘Dag Peer’ zei hij eindelijk met een door opkomende tranen trillende stem. Het klonk erg gek voor de omstanders, maar voor Peer niet. ‘Dag Fred’, zei Peer ‘blij dat je weer bij me bent?’ ‘Nou, en of’. Hij voelde zich nu weer heel erg opgewekt. Beermans hielp de jongens opstaan. Moest hij nu een strafpredikatie gaan houden? Hij dacht er niet aan. Ten slotte hadden de jongens uit edele motieven gehandeld, zij het zeer ondoordacht. Hij hoopte, dat zij in hun later leven altijd dezelfde ridderlijkheid tegenover vrouwen zouden | |
[pagina 204]
| |
toonen, waaraan zij nu zooveel moeilijkheden hadden te danken. *** Na een uur brak de ruitertroep weer op. De Arabieren, die op hun vurige paarden langs Fred gejaagd hadden, waren intusschen weergekeerd, vermeerderd met acht man, die zij als gevangenen medevoerden. De vliegmachine was reeds eerder naar de stad teruggegaan. Fred en Peer reden naast elkander. Peer had zijn paard voor den kameel van Dora verwisseld, omdat hij prettiger met Fred kon praten wanneer zij op ongeveer gelijke hoogte zetelden. Zij reden terug in een matigen draf, omdat dien dag al heel veel van de paarden was gevergd en het transport der gevangenen geen snellen gang toeliet. ‘Wat een reuze-avontuur, hè Peer?’ ‘Ja.... geweldig.... Maar in angst heb ik gezeten, nou hoor!’ ‘En ik, Peer, verschrikkelijk.... O, als je eens alles wist.... Moet je hooren....’ Dicht naast elkaar dreven zij hun kameelen. Peer vertelde en Fred praatte; zij hadden elkander zoo heel veel te zeggen.... Het was een urenlange rit, maar zij bemerkten het niet. De ruitertroep bracht hen tot het hotel. Daar moesten zij afscheid nemen. | |
[pagina 205]
| |
‘Kapitein’ zei mijnheer Beermans ‘laten de jongens het kort maken.... Misschien mogen zij U later in de kazerne komen bedanken en ook den mannen de hand drukken....? Zij moeten nu minstens anderhalven dag in bed’. ‘Volkomen gelijk, mijnheer Beermans.... Jongens, tot ziens, jelui zijn flinke, moedige kerels.... jelui zouden Franschen kunnen zijn’. ‘Ja, kapitein’, zei Peer gevat ‘en U zou een Belg kunnen zijn’. ‘Of een Hollander’, viel Fred in het Hollandsch bij, die het gesprokene had begrepen ‘zoo'n prachtige, moedige man bent U’ voltooide Peer den zin; in het Fransch, in het Hollandsch door Fred herhaald. De kapitein lachte en sloeg het militair saluut uit naam van alle ruiters, die in een rij stonden opgesteld. De jongens schreeuwden ‘hoera’. Nogmaals salueerde de kapitein: ‘Tot morgen, jongelui.... en wel te rusten’. Fred en Peer strompelden het hotel binnen. Dora van der Veen ging mede, want zij wilde voorloopig haar intrek nemen in hetzelfde hotel waar haar jeugdige redders verblijf hielden. Uitgeput zonken zij in de stoelen neer. Na eenige oogenblikken begon Fred: ‘En, Peer, toen je....’ ‘Ho, ho, jongens, nou niets meer te peeren’, zei de schilder terwijl hij opstond ‘morgen praten we | |
[pagina 206]
| |
verder.... nu als de bliksem naar bed en niet praten hoor.... en héél vlug’. De jongens stonden moeilijk op. Peer sliep al haast. ‘Dag vader’, zei Peer ‘wel te rusten.... U bent toch niet boos op ons?’ ‘Daar zal ik nou eens juist over gaan denken.... in bed’. ‘O, dan is het al goed....’ riep Peer juichend en ineens heelemaal wakker. Hij viel zijn vader om den hals en kuste hem hartelijk. Toen voelde Peer een ruk aan zijn blouse. Fred trok hem op zijde. ‘Als je klaar bent?’ zei hij guitig. ‘Wat dan?’ vroeg Peer. Fred gaf geen antwoord, sloeg zijn armen om den sterken nek van den schilder en kuste hem. Hartelijk omhelsde de schilder den jongen. Zonder verder een woord te wisselen ging het drietal naar bed. Zij sliepen tot den middag van den volgenden dag, dien zij vervolgens benutten om elkander de ondervonden wederwaardigheden haarfijn te vertellen. De heer Beermans regelde op dien dag tevens alles om binnenkort naar het vaderland te vertrekken. Even waren de jongens over dat spoedige vertrek teleurgesteld, maar andere dingen verdrongen hun gedachten. Het bezoek aan de kazerne was allergenoegelijkst, maar belangwekkender was de visite op het Paleis van den Resident, waar zij twee dagen later werden | |
[pagina 207]
| |
ontboden. Mejuffrouw Dora van der Veen en de heer Beermans waren eveneens genoodigd. De Fransche Resident schudde Fred en Peer hartelijk de hand en hield daarna de volgende toespraak in het Fransch, die onmiddellijk door een officieelen tolk in het Nederlandsch werd herhaald, een beleefdheid die Fred eerst later als een zeer groote onderscheiding op waarde zou schatten. ‘Dappere jongens’, zei de Resident, ‘het is mij een werkelijk voorrecht U beiden hier welkom te heeten en U hartelijk te bedanken voor het belangrijke werk dat gij in verband met de veiligheid van bewoners en bezoekers van de schoone stad Tunis hebt gedaan. Misschien ware het verstandiger geweest (de Resident lachte geheimzinnig en knipte met een ooglid, terwijl hij zijn hoofd naar den heer Beermans wendde) wanneer gij dadelijk de autoriteiten kennis hadt gegeven van Uw ontdekking, maar niettemin: Uw werk en ondernemingsgeest en moed vallen te roemen. Wij moeten hier maar bedenken, dat ook wij eens jongens zijn geweest en wellicht hetzelfde hadden gedaan, wanneer wij op Uw leeftijd in gelijke omstandigheden hadden verkeerd. Wij brengen U nogmaals den dank over van de Fransche regeering en namens haar wenschen wij U een aandenken te geven aan deze gebeurtenissen. Voor ieder van U zit in deze doos een volledig Arabisch costuum. Voor U, Fred Donders, een waarvan | |
[pagina 208]
| |
de hoofdkleur der zijden stoffen rood is, voor U, Peerke Beermans, een gelijke uitrusting van gele zijde. Wanneer Gij in Uw vaderland zijt teruggekeerd, hoop ik, dat gij door het zien en misschien soms bij het dragen van deze dingen nog dikwijls de dankbaarheid van onze regeering wilt gedenken. Daar weergekeerd zult gij deze cheques, ieder van duizend francs, die de regeering daarbij heeft gedaan, bij de bank kunnen inwisselen. Die voor Fred Donders is te incasseeren bij de Nederlandsche Bank te Amsterdam; deze voor Peerke Beermans bij de Banque Nationale te Brussel’. De jongens werden verzocht naderbij te komen en ieder hun doos en briefomslag, waarin de cheque was geborgen, in ontvangst te nemen. ‘Dank U wel, mijnheer’ zei Fred, en hij gaf den Resident een hand. Peerke bedankte eveneens, in een vloeiende Fransche dankbetuiging. Toen nam de heer Beermans het woord en zeide zijne excellentie namens de jongens hartelijke woorden van waardeering en dankbaarheid. De Resident praatte daarna nog met den heer Beermans en met mejuffrouw van der Veen, terwijl Fred en Peer vol bewondering hun geschenken bekeken. Voor ieder was een wit zijden hemd, dito korte broek; leeren schoenen, en een rood en een geel zijden gandoura. Alles was prachtig afgewerkt met rijke borduursels. De broeken hadden ‘zolders’, | |
[pagina 209]
| |
waarover Fred veel schik had. Het costuum werd door een roode sjesjia gecompleteerd. Na afloop van deze receptie bij den Resident gingen zij naar het Hotel de France, waar Dora van der Veen den jongens en den heer Beermans een maaltijd aanbood. Er werden daar nog vele hartelijke woorden gesproken, waarbij de geschenken niet achterwege bleven. Het speet haar, dat haar verloofde, die eenige dagen te voren naar Engeland was vertrokken, niet tijdig terug kon zijn, om ook zijn erkentelijkheid te betuigen. In het telegram had hij gezegd, dat hij spoedig de jongens hoopte te zien, bij zijn huwelijk. Dora van der Veen noodigde hen nu nog eens persoonlijk uit bij haar huwelijksfeest tegenwoordig te zijn, maar deze invitatie moesten zij, helaas, afslaan. De heer Beermans had eenmaal beslist, dat zij den volgenden dag met de boot naar Marseille, en vandaar naar het Noorden zouden vertrekken. Hij vond het geschikter om zoo spoedig mogelijk Tunis te verlaten, omdat, naar hij meende, de Afrikaansche lucht het avontuurlijke in zijn zoon en zijn nieuwen vriend wel wat al te erg naar boven bracht. Hij meende hun de gelegenheid te moeten ontnemen om zich opnieuw in woestijnavonturen te storten, waartoe zij zeer zeker weer zouden komen wanneer hij geen mildere luchtstreken voor hen opzocht. Zij waren nog te jong om dergelijke gevaarlijke | |
[pagina 210]
| |
tochten te ondernemen. Wat zij later zouden doen, wanneer zij ouder waren, was hun zaak. Hij hoopte dat zij op ouderen leeftijd wel weer naar dit land zouden trekken en dan ongetwijfeld veel zouden beleven. Maar dan waren zij flinker, sterker en zij zouden dan een beter oordeel over de dingen bezitten, dat hen van ondoordachte handelingen mocht weerhouden. |
|