| |
| |
| |
Slot
Een uur geleden had de kapitein van den grooten stoomer drie malen hard de stoomfluit laten blazen, zoodat het geluid Fred tot in de ingewanden drong en hem koude rillingen over den rug bezorgde. Langzaam draaide de boot en voer het meer van Tunis op, om daarna de Middellandsche Zee op te stoomen.
De jongens hingen over de verschansing.
Peerke waarschuwde Fred: ‘straks niet te veel eten, want je weet niet of je al of niet tegen de zee kunt’. Een jonge man, van een jaar of zeventien, stond juist in hun buurt. Hij kwam op dat gezegde naar hen toe:
‘Mag ik even kennis maken, mijn naam is Delabarbe’ zei hij in het Fransch.
Peerke stelde zich en zijn vriend voor.
‘Enchanté’ zei het Franschmannetje.
‘Ik hoor, dat U Uw vriend waarschuwt voor zeeziekte’ vervolgde hij tot Peer, ‘ik heb iets uitgevonden daartegen.... hier is het.... neemt U het gerust (het was een pilletje) het helpt uitstekend’.
‘Dank U wel’ zei Fred, die de pil in den mond stak.
‘Heeft het U altijd geholpen?’ vroeg Peer.
‘Eerlijk gezegd, - is dit mijn eerste zeereis.... het is een probeersel van mij.... ik heb ze al ver- | |
| |
scheidenen meegegeven, die, geloof ik, prachtig hebben geholpen.... Ik vaar nu voor het eerst over.... Mijn ouders wonen in Tunis.... Nu ga ik naar mijn grootmoeder in Marseille....’
‘Maar U hebt toch alle vertrouwen in het geneesmiddel?’
hield Peer aan, die de familierelaties van den heer Delabarbe onbelangrijk vond.
‘Volkomen.... Zelf heb ik die rommel niet noodig’ zei hij heel trotsch en parmantig ‘maar menschen, die er mee sukkelen, vinden er baat bij’.
Fred had de pil nog niet doorgeslikt; nu hij dit hoorde spuwde hij haar gauw overboord.
| |
| |
‘Wat doet U?’ zei het jongemensch zeer verontwaardigd.
‘Uitspuwen’ zei Fred kort.
‘Als U er maar aan denkt, dat ik U straks, wanneer U geheel amechtig en doodziek in Uw kribbe ligt, geen nieuwe meer geef.... Is dat een manier’. Hij verwijderde zich, verontwaardigd.
‘Hij is kwaad’ zei Fred.
‘Stil kwaad laten blijven.... Hoor de bel voor het diner, ga je mee?’
‘Ja’.
‘Denk er nu om, Fred, niet te veel eten, hoor’.
‘Ik hoop je raad te volgen’.
Het eten was niet zoo bijster aantrekkelijk. Het waren eenvoudige schotels waar wel niets op viel aan te merken, maar door de hitte in de eetzaal, waar een veertig menschen aan lange tafels zaten geschaard, was de atmosfeer niet van dien aard dat zij den eetlust opwekte.
Fred, Peer en zijn vader zaten aan de eerste tafel.
Aan de tweede tafel zat de pillendraaier.
Hier, voorin het schip, was de schommeling heel erg. Fred werd er een klein beetje misselijk van. Na de waterige soep fluisterde hij Peer in:
‘Ik ben niks lekker, Peer’.
‘Ga dan maar vlug aan dek’.
Fred ging haastig naar boven. Aan dek, liggend in een dekstoel in de frissche lucht, was hij weer spoedig op zijn verhaal, maar voor naar beneden gaan, in
| |
| |
die benauwde etenslucht, voelde hij niets. Zijn honger was ook al geheel verdwenen. Hij had nog een beetje ‘duizelingen in zijn maag’.
Korten tijd later kwam Peer.
‘Hoe gaat het?’
‘O, gelukkig weer goed....’
Toen kwam, heel bleek en bezweet, de jonge man van het beproefde middel tegen zeeziekte uit de deuropening die naar de kajuittrap voerde. Hij wankelde haastig naar de verschansing.
‘Kijk, die gaat de visschen voeren, Fred....’
Fred lachte stilletjes.
Na enkele diepe buigingen, waarschijnlijk ter eere van Neptunus, dien de jongeling in het water zag rondzwemmen, keerde hij zich weder van de verschansing af, en stond tegenover de jongens.
‘Als U de pil wil nemen, die U mij zou weigeren’ zei Fred, ‘dan geef ik U die graag, hoor’.
Peer vertaalde het en maakte er in het Fransch nog bij: ‘en mijn vriend dacht dat U zulke zeebeenen en den rommel niet noodig had’.
Een vernietigende blik was het antwoord.
‘Gaat U heusch naar uw kooi, dat is het beste’ zei Peer's vader, die intusschen naderbij was gekomen.
De uitvinder ging.
De reis was betrekkelijk eentonig. Overal lucht en water, alleen 's avonds, toen de schemering inviel, zagen zij achter zich het licht van een vuurtoren.
| |
| |
‘Dat is La Goulette, je weet wel, aan het begin van het meer van Tunis’. lichtte Peer's vader in.
Intusschen was het geheel donker geworden.
In het zuidoosten aan den horizon rees langzaam een vurige bol. De maan. Fred had dit hemellichaam nog nooit van zulke groote afmeting gezien.
Het was volle maan.
‘La lune est pleine’ zeide een lieftallige Francaise, die met haar moeder langs het dek wandelde.
Steeds hooger rees de maan.
Dichtbij haar stond de avondster.
Fred zocht de Driekoningenster aan den hemel, waarnaar hij ook altijd keek wanneer hij 's avonds in Holland op straat liep.
Zachtjes deinde het schip op en neer. Regelmatig klonk het geluid van de zware machines.
Met de op en neergaande bewegingen gingen de jongens in hun dekstoelen mede.
Op het voordek was een afgeschoten gedeelte voor een troep soldaten. Negers, Senegaleezen en Franschen in de uniform der Fransche Republiek. Vandaar klonken de tonen van een mondharmonika, die een verschrikkelijke melancholieke stemming over Fred brachten.
Peer keek hem aan en zag een traan in Fred's oog.
‘Wat is het, Fred.... wat scheelt jou.... heb je nu toch medelijden met de visschen?’
| |
| |
‘Neen hoor, vast niet’. Fred lachte. ‘Maar ik ben een beetje somber gestemd, omdat we dit fijne land hebben verlaten.... Ik zou er zoo dolgraag gebleven zijn’.
‘Ja, ik ook.... Maar aan den anderen kant vind ik het toch fijn, dat ik weer naar huis ga..... Ik verlang erg naar huis’.
Fred zei niets. Thuis? Hoe zouden oom en tante hem ontvangen? Ach ja, tante zou wel blij zijn, dat hij weer terug was. Maar oom? Misschien moest hij wel naar de kostschool. Peerke onderbrak zijn gepeinzen.
‘Vind jij het niet heerlijk naar huis te gaan?’
‘Neen, niet erg’, zei Fred stug.
‘Maar, jog, wat heb je nu aan allerlei avonturen als je er niet aan anderen van vertellen kunt?’
Dat is waar, dacht Fred. Hij werd bij deze opmerking vroolijk gestemd.
‘Daar zeg je iets, Peer. Het moet wel leuk zijn om aan de vriendjes en vriendinnetjes te verhalen, wat ik allemaal beleefd heb’.
‘Als ze je maar gelooven?’
‘Denk je van niet?.... En onze Arabische uitrusting dan? En de brief van den Resident?’
‘Ja.... natuurlijk.... En als ze het niet willen gelooven, kom ik het wel eens bevestigen’.
‘Lollig, zeg.... Kom je van den zomer bij mij logeeren? Als ik vacantie heb?’
‘Graag.... Zal het vader vragen.... En dan
| |
| |
ga jij met mij een weekje terug naar Brussel.... Zullen wij dat afspreken?’
‘Ja, ja, ja.... Laten we dat doen....’ riep Fred enthousiast. ‘En dan maken we allerlei plannen voor later.... Groote reizen.... Naar Arabierenvolken, Negers en Indianen.... O, Peer wat zullen we nog een boel beleven.... Ik begin hard te sparen.... Duizend francs heb ik al.... Heerejee, als oom maar de reis voor mij betalen wil.... als die er al af moet....’
‘Kom, kom.... je oom zal blij zijn als hij je terug ziet.... Anders praat je maar eens met je tante.... Maar we moeten later samen gaan reizen....’
‘Top.... Mijn hand er op.... Laten we plechtig beloven eeuwig vrienden te blijven’.
‘Ja, ik beloof het je’.
Twee handen grepen stevig ineen.
Het schip ging verder.
‘Kom jongens, het is tijd om te gaan slapen’ waarschuwde de heer Beermans.
De jongens stonden op en volgden den heer Beermans.
In de slaapkajuit waren twaalf bedden, aan iederen kant zes, telkens twee boven elkander.
Er lag in elk een matrasje, met een paardendeken en een kussentje in een hagelwit sloop.
Fred kreeg de bovenste ‘couchette’ en Peerke nam die onder hem in beslag. Zij lagen boven op de dekens. Het was te warm om onder de wol te kruipen.
| |
| |
Toen Fred zoo in zijn bedje lag, terwijl hij de regelmatige dreuning van de schroef door zijn lichaam voelde gaan, overdacht hij nog eens alles. Het was alsof hij in een bioscoop was geweest en een spannende film had zien afdraaien, zoo snel was alles gebeurd. In gedachten nog half op een kameel, sluimerde hij in en hij werd eerst 's morgens wakker, toen het schip dreunde en kletterde van de herrie die aan dek werd gemaakt. De matrozen waren namelijk het dek aan het zwabberen, waarbij zij met emmers en dweilen en bezems werkten, maar ook met een groote spuit, waarmede alles werd schoongespoten. Wanneer toevallig een emmer of dekstoel in den straal terecht kwam, werd dat voorwerp een eind op zij gespoten, waarbij het geraas daarvan als wekker dienst deed.
De dag ging voorbij; en weer een nacht, en een deel van een nieuwen dag.
Zij ontmoetten nog een schip van dezelfde maatschappij. Van beider kanten werd nu een vlag als groet geheschen. Zonder een enkele schokkende of avontuurlijke gebeurtenis, waarop Fred wel een beetje gehoopt had, kwamen zij voor de haven van Marseille.
‘Fred, let hier nu goed op....’ zei de heer Beermans. ‘Marseille is naar mijn smaak de mooiste stad van de wereld.... Kijk die kust eens, paars en rood en geel.... en dan dit prachtige water van de Middellandsche Zee!’
| |
| |
Fred keek. Het was werkelijk heel mooi. Het maakte Fred echter allemaal zoo heel erg somber. Steeds dichter bij huis.... Zou oom en tante blij zijn? Eigenlijk verlangde hij toch wel naar hen.... Dat gevoel was gedurende de zeereis bij hem opgekomen, toen de gebeurtenissen zonder belang waren en hij niet geregeld in een versneld tempo, temidden van allerlei avonturen, leefde.
Dat gevoel werd gedurende den langen rit in den trein van Marseille naar Parijs sterker. Het was de nachttrein; veel van het landschap zag hij niet. Doodvermoeid en verreisd kwamen zij in Parijs aan het Gare de Lyon aan. Nauwelijks stond Fred op het perron of hij voelde twee armen om zich heen slaan. Tante drukte hem aan haar hart. Achter haar stond oom, lachend, toe te zien.
Fred huilde van blijdschap, toen hij ervoer hoe verheugd oom en tante waren hem weer te zien.
De heer Beermans had, telegrafisch, deze ontmoeting voorbereid; hij stond verheugd bij het wederzien toe te zien. Voordien had hij hun reeds uitvoerig de avonturen van Fred geschreven en tevens zijn meening gegeven hoe hij over den jongen dacht. Hij had de gelegenheid te baat genomen om oom te adviseeren hoe tegen Fred op te treden, en zulks in geen geval met behulp van dwangmaatregelen te doen. De heer Beermans was van meening dat bij den jongen met een tegemoetkomende, kameraadschappelijke houding het meest te bereiken viel.
| |
| |
Fred bracht met zijn familie en met zijn nieuwe vrienden een paar gezellige dagen in Parijs door. Tante en oom bleven vroolijk, en maakten zelfs geen toespeling op Fred's misdragingen. Oom was zeer trotsch op zijn bereisden neef, waarover hij, later in Holland, de wildste avonturen vertelde.
Oom was geheel veranderd en werd voor Fred, reeds in die enkele dagen in Parijs, een goede, oudere vriend.
Toen hij dan ook hoorde welke plannen Peer en Fred voor de toekomst hadden gemaakt, zeide hij spontaan:
‘Dat is een goed voornemen, jongens.... wanneer jij het goed vind, Fred, dan zullen we direct in Amsterdam een spaarpot maken, bij een of andere bank,.... waarop wij beginnen de duizend francs te storten.... Dat is dan de grondslag van je reiskapitaal, dat jaarlijks door de rente en door hetgeen jij en tante en ik sparen, vergroot wordt....’
Fred kon nauwelijks spreken van blijdschap. Verheugd en ontroerd omhelsde hij zijn pleegouders.
|
|