| |
| |
| |
Hoofdstuk X.
De uren kropen voorbij.
Tegen negen uur gingen de jongens naar hun kamer. Korten tijd later vertrokken zij weer.
Peer had Fred eerst nog willen bewegen om het beloofde briefje aan oom en tante te schrijven, maar Fred was daarvoor in het geheel niet in een stemming Hij zou het den volgenden morgen wel doen. Hij was te veel vervuld van het groote avontuur, dat hem te wachten stond.
Voorzichtig slopen zij de diensttrap af. Spoedig waren zij in het Arabische gedeelte, dat scheen uitgestorven. Er brandden wel, op eenigen afstand van elkander, electrische lampen (de Franschen hadden de geheele wijk geëlectrificeerd) maar het was toch eenigszins griezelig. Een enkelen Arabier kwamen zij tegen in deze donkere straatjes, waar het licht van de maan door de vierkante openingen in de overdekking slechts flauw scheen. Alle winkeltjes waren gesloten.... De meeste winkeliers woonden wel bij hun winkels, maar die woningen waren boven de overkapping van de straat en hadden daarin geen uitzicht.
Peerke wist goed den weg.
Door een wirwar van straatjes, slopjes en steegjes, waar dikwijls een magere kat wegkroop bij het na- | |
| |
deren van stappen, gingen zij met fermen pas, totdat zij aan den buitenkant van de stad kwamen. De moskeeën met haar uivormige bedekkingen en haar prachtige minarets staken scherp af tegen het wazige blauw van de lucht, waarin de maan melancholiek stond te druilen. Er hing een damp over het land. Heel in de verte klonk de krijschende muziek van een Arabische gramofoonplaat.
Toen zij den hoek op den Cacteeënweg omdraaiden, op ongeveer vijfhonderd meter van den fondouk van Mohammed Ali af, zagen zij in de verte eenige kameelen die juist in draf gingen. Zij konden niet tellen hoeveel; wel onderscheidden zij duidelijk de witte mantels van de berijders, die in den wind fladderden.
‘Daar gaan ze’ schreeuwde Fred.
Nauwelijks had hij dit gezegd, of uit de verte klonk een snerpende gil. De jongens zagen een van de kameelruiters op een kameel toedringen, diens ruiter aangrijpen. Dan ging het in galop verder.
Peer en Fred holden vooruit. Bij den fondouk van Mohammed Ali gekomen, zagen zij juist de deur sluiten. Stil stonden zij en keken elkander aan. In de verte, van den kant waarvan zij gekomen waren, naderde een hooge gestalte in witte burnous..
Een Arabier kwam naderbij.
Peer stapte op hem af, sloeg den Mohammedaanschen groet, dien de Arabier hem hoffelijk beant- | |
| |
woordde en vertelde in haastige zinnen wat gebeurd was. De Arabier zeide alleen Inshalla (als God het wil), haalde zijn schouders op. Peer drong aan. Het gaf niet veel. ‘Misschien kent u mijn vader: Beermans, de kunstschilder’, zei hij tenslotte, in de
hoop, dat het een kennis van zijn vader was. Inderdaad bleek dit zoo te zijn.
De Arabier kwam nu in beweging. Hij haastte zich naar den fondouk van Mohammed Ali, terwijl Peer hem op den voet volgde, nadat hij Fred had toegeschreeuwd: ‘Haal de knuppels’.
Als een haas ritste Fred weg, achter het muurbrok, vond spoedig hun, dien middag gesneden, wapens. Toen hij weer op den weg terugkwam, zag
| |
| |
hij uit de poort van Mohammed Ali's fondouk drie kameelen komen.
‘Kom gauw, Fred’, schreeuwde Peer.
Fred liep hard.
‘Je moet rijden....’
‘Ja’, zei Fred, die nooit gereden had op een kameel, maar dit niet telde op dit oogenblik.
‘Vooruit, kont hier’.
Peer stelde. Fred voor aan den Arabier in het Fransch. Zij drukten elkander de hand.
De Arabier gaf in het Arabisch een bevel. De kameelen gingen liggen. Fred werd op het kameelenzadel geholpen; Peer nam eveneens op een kamee plaats en de Arabier steeg op.
Fred had teugels in zijn handen.
Weer klonk een kort bevel.
De kameelen verhieven zich op hun achterpooten, dan op hun voorpooten. Fred zweefde heen en weer. Het lijkt wel een vliegmachine, dacht hij.
Alles was heel vlug achter elkander gegaan, en Fred besefte nog maar nauwelijks dat hij plotseling kameelruiter was geworden.
De kleine karavaan stelde zich in beweging. Voorop de Arabier, die in zijn witten mantel als een standbeeld op zijn kameel troonde, dan Peerke en daarachter Fred. Eerst ging het langzaam, maar al spoedig werd het een wilde galop. Fred hield zich met
| |
| |
beide handen aan het zadel vast, en toch kostte het hem nog de grootste moeite op den kameel te blijven. Hij werd verschrikkelijk heen en weer geschud, en hij had geen tijd of gelegenheid om te zien hoe Peer het er af bracht. Zijn kameel draafde achter de andere aan. Eén oogenblik scheen het beest zijn vaart te willen verminderen, en toen Fred den afstand tusschen zijn kameel en dien van Peer zag verminderen, begon hij zijn rijdier met den hak van zijn schoen te bewerken. Die aansporing had de gewenschte uitwerking.
Zij waren nu reeds ver buiten Tunis en rondom hen was een uitgestrekte vlakte van zand en rotsen. Fred wist wel dat het begrip woestijn niet uitsluitend op een zandvlakte doelde, maar dat de woestijn ook dikwijls gedeeltelijk uit rotsachtige grond bestond.
De maan scheen helder; de damp was eenigszins opgetrokken. Van de kameelruiters, die zij achtervolgden, was niets te zien.
Het was een fantastische rit, dien Fred nooit zou vergeten, maar dien nacht zouden er nog meer dingen gebeuren, die diep in Fred's herinnering zouden blijven gegrift.
De rit duurde nu al meer dan twee uren. Fred begon overal pijn te gevoelen.
In de verte doemde een oase op. Doordat de nacht was gevallen was de oase reeds dichtbij toen zij haar in het gezicht kregen. Overdag was een
| |
| |
dergelijke pleisterplaats reeds op uren afstand te zien.
Zij reden er op toe; maar de Arabier, de leider, wist van geen rusten.
In den schemer van den snellen rit zag Fred, dat hier een weelderige schikking was van palmboomen en bebladerde boschjes. Eenige duiven vlogen uit de boschjes op, verschrikt door het gerucht van de voorbijtrekkende kameelen. Naast den put, die het hoofdbestanddeel van de oase was, stonden de overblijfselen van vijf palmboomen; zij waren op zes à zeven meter van den grond afgeknapt. Door hun vreemde opstelling gaven deze ongewoon gebroken palmboomen iets dreigends aan de omgeving, dat Fred deed huiveren. Hij voelde vrees, waaraan het ellendige pijnlijke gevoel, dat al zijn botten doortrok, ook veel schuld had. Plotseling sloeg de Arabier naar rechts af, gevolgd door Peer. Fred trok verschrikt aan de teugels, maar in plaats dat zijn kameel de anderen volgde, rende hij door, zijn snelheid vergrootend door den onverwachten ruk van zijn ongeoefenden berijder. Fred keek angstig om, hij wilde zien waar zijn metgezellen waren. Maar in plaats van het vertrouwde gezicht van zijn vriend Peer te aanschouwen, zag hij in het woeste gezicht van een Arabier in een donkeren burnous. Hij meende tenminste, dat zijn vervolger een Arabier was, die man met fonkelende oogen op een grooten witgelen kameel. Groot was zijn schrik, want hij her- | |
| |
innerde zich dat zijn begeleider een wit kleed droeg. In de verte hoorde hij schreeuwen; het leek wel of daar een gevecht gaande was.
Verschrikt, niet wetende wat te doen, trapte hij zijn rijdier met beide hakken.
Vlugger ging het.
Maar niet zoo vlug of hij bleef het gesnuif van zijn vervolger hooren. Deze schreeuwde hem iets toe. Fred verstond niet wat, maar wat ter wereld hij ook zou geroepen hebben, hij zou het niet hebben verstaan, want hij was daarvoor te opgewonden; zijn zenuwen waren tot het uiterste gespannen. Hij sloeg met handen en voeten op zijn kameel; links en rechts, voor en achterover hotsend, maar wonder boven wonder op zijn zitplaats, of in elk geval daaromtrent, blijvend.
Nu hoorde hij het gesnuif vlak naast zich.
Toen hij zijn hoofd half opzijde boog, zag hij den grooten kop van het beest van zijn vervolger bij zijn kuit.
Trappen, slaan, schreeuwen!
Harder, steeds harder ging het.
Zoowel vervolger als vervolgde schreeuwden nu om het hardst.
Fred begreep niet hoe dit moest eindigen. Het kon hem ook niet schelen; hij was bezeten van den drift om van zijn vervolger te winnen.
Weer spoorde hij zijn kameel aan tot grooter spoed. Als hij zijn knuppel al niet lang verloren had, dan
| |
| |
zou hij hem hebben gebruikt om van zijn kameel het uiterste te vergen.
Pijn voelde hij niet meer.
Plotseling zag hij een witten kameelenkop naast den schoft van het dier, waarop hij reed. Hij voelde een arm om zijn rug glijden, en zich uit het zadel trekken; hij schopte, krabde en beet, maar niets hielp. Zijn vervolger trok hem nu bij zich op het zadel, drukte het jongenslichaam stevig tegen zich aan en wendde den teugel.
In razenden ren ging het terug.
Fred kon bijna niet ademen.
Na een korten rit kwamen zij bij een kamp; een drietal tenten stond daar.
Voor een der tenten zaten twee Arabieren, die bij de terugkomst van den Arabischen ruiter, die Fred gevangen genomen had, opstonden en naderbij kwamen. Een bevel klonk. Fred voelde zich van den kameel afglijden en opgevangen worden door de mannen. De Arabier steeg af en stelde Fred eenige vragen, eerst in het Arabisch en toen in het Fransch, waarvan Fred niets begreep. Hij gaf dus geen antwoord. De Arabier haalde zijn schouders op.
Plotseling rukte Fred zich los, maar hij had nauwelijks twee stappen gedaan of hij werd weder gegrepen. Men bond nu zijn polsen aan elkaar vast en leidde hem naar een der tenten, waarin het stikdonker was. De mannen legden Fred op een kleed
| |
| |
en nu werden ook zijn voeten gebonden, waarna de Arabieren zich verwijderden.
Daar lag Fred, eenzaam midden in de woestijn.
Hij rolde zich om en om, probeerde de riemen los te krijgen. Tenslotte gaf hij deze pogingen om zijn verloren vrijheid terug te krijgen maar op. Hij dacht na over alles; waar Peer kon zijn, wat de mannen met hem zouden doen, waar of hij nu was, of dit nu de vrouwenroovers waren. Hij trachtte nu maar in slaap te komen, wat hem, na vele vruchtelooze pogingen, waarbij hij herhaaldelijk van 1 tot 100 had geteld, eindelijk gelukte.
Nauwelijks een uur had Fred geslapen of hij werd heftig door een ruwe Arabieren-hand dooreengeschud. De man beduidde hem, dat hij moest opstaan. De riem om zijn enkels werd losgemaakt. Fred bewoog zijn stijve beenen; de Arabier nam hem in den kraag en zette hem overeind. O, wat had de jongen overal pijn. Dat kwam natuurlijk van den ongewonen rit, de spieren waren uitgerekt, en door het gebonden zijn was het nog erger geworden. Hij kon zich haast niet bewegen.
Moeilijk strompelde hij naar buiten, waar hij reeds de kameelen zag gereed staan. Zijn kameel, die door de mannen was opgevangen, was er ook bij. Het was nog nacht, maar alles was goed te onderscheiden, want de maan scheen helder. Nu werden ook zijn polsen bevrijd en men gaf hem een stuk brood en een kopje koffie. Dat verkwikte hem.
| |
| |
Na dit sober ontbijt moest hij opstijgen; naast hem zat, op een witten kameel, een der Arabieren in het zadel, die den toom van Fred's kameel in de hand hield.
Uit een der tenten kwam een vrouwengestalte te voorschijn, die door de twee Arabieren werd begeleid. Fred wist zeker, dat dit de ontvoerde vrouw was, maar hij kon door den dichten sluier, die haar gelaat bijna geheel verborg, niet ontdekken of zij een blanke vrouw was.
Fred zag de verbaasde oogen van de vreemde vrouw op zich gericht. Zij deed aan een van de mannen een vraag, die deze beantwoordde. Fred zag haar driftig worden. De man zei weer iets tegen haar en de vrouw trok, berustend, haar schouders op, ging naar den voor haar bestemden kameel, steeg op. De Arabieren braken nu vlug de tenten af, vouwden ze op, pakten ze achter hun zadels.
De aanvoerder gaf een bevel. De stoet formeerde zich. Voorop ging Fred met zijn begeleider, daarachter de vrouw, met aan iedere zijde een bewaker.
Spoedig reden zij weer in een flink tempo. Na korten tijd verbleekte de maan, het werd lichter in de lucht. Na een uur stond de zon al boven den rand der woestijn.
Het was warm. Fred transpireerde en voelde pijn in al zijn ledematen. Aan ontvluchten viel niet te
| |
| |
| |
| |
denken. Hij zag een verlaten vlakte, afwisselend zand en rotsen.
Uren achtereen reden zij zwijgend voort.
Toen de zon bijna op haar hoogste punt stond hield de kleine karavaan halt bij een oase. De rijders stegen af en de aanvoerder begon weer een gesprek met Fred. Toen het hem niet gelukte een antwoord van Fred te krijgen, dat hij begreep, (want Fred vertelde half in het Hollandsch, half in het Fransch wie hij was en schold hem in deze taalmengeling uit voor wat mooi en leelijk was, waarbij het bleek, dat Fred een groot gebrek had aan scheldwoorden in het Fransch - die onderwees men niet op een nette Hollandsche school -) gaf de aanvoerder het maar op. Hij ging naar de vrouw en keerde met haar bij Fred terug.
‘Parlez-vous francais’? vroeg zij, langzaam de woorden uitsprekend.
‘Un peu, Madame, un tres petit peu’, zie Fred. ‘Je suis Hollandais....’
‘Maar dat is prachtig’, zei de dame in het Hollandsch, ‘ik ben ook Hollandsche, mijn naam is Dora van der Veen.... Vertel.... maar laat niets bemerken.... Ik ben zeer verheugd.... ik zal net doen of ik je niet begrijp.... Haal ook maar zoo nu en dan je schouders op....’
Fred vertelde nu in het kort hoe hij in dezen toestand was gekomen. Tijdens het gesprek maakten zij gebaren-van-elkaar-niet-te-verstaan. Dora van der
| |
| |
Veen begreep nu ook hoe de vork in den steel zat. Zij was zeer ontroerd.
‘Dus je bent eigenlijk mijn redder? Met je vriend Peer? Ik weet niet hoe of dit alles nog zal afloopen, maar ik dank je alvast hartelijk, allerhartelijkst.... Ik zal nu tegen Mohammed Hassan, - dat is de aanvoerder - zeggen, dat ik je niet kan verstaan; dat ik op alle mogelijke manieren geprobeerd heb om met je te spreken.... Hij mag niet weten, dat wij landgenooten zijn.... Misschien laat hij ons dan wel bij elkaar.... Hou je vooral rustig en probeer niet weg te loopen, dat lukt toch niet in deze woestijn....’
‘Ik zal me koest houden, maar ik bezweer u, dat ik u zal bevrijden....’
‘Ik hoop het, mijn redder.... Nogmaals hartelijk dank voor je toewijding.’
Zij wendde zich nu tot den aanvoerder en vertelde hem, dat Fred waarschijnlijk een Deensche jongen was. Zij had hem echter niet kunnen begrijpen.
De Arabier wist eigenlijk met zijn jeugdigen gevangene geen raad. Zijn lastgever had hem wel gewaarschuwd voor mogelijke vervolgers, maar het kon toch best zijn, dat de man en de jongens, die hem op het spoor waren gekomen, geen vijanden waren. Maar voor alle zekerheid zou hij den jongen bij zich houden en hij zou wel over zijn lot beslissen, wanneer zijn meester, die hem de ontvoering van de vrouw bevolen had, zich bij hen zou hebben gevoegd.
| |
| |
De Arabieren waren druk in de weer met het opzetten van twee tenten en het bereiden van een eenvoudig maal. Zij hadden een gerecht vervaardigd, waarvan Fred zijn deel kreeg. Het kostte hem eenige moeite er aan te beginnen, maar ten slotte at hij er toch van. Later hoorde hij dat dit koush-koush was, een mengsel van gemalen rijst, schapenvleesch en allerlei scherpe kruiden. Erg lekker vond hij het niet.
Hij zat op den grond met zijn rug tegen een palmboom. Op tien meter afstand van hem waren de drie Arabieren gezeten, de beenen onder hun zitvlak gevouwen. Wat verderop zag hij de vrouw, evenals hij zittend tegen een boom. De kameelen lagen buiten de boomengroep.
Het was gloeiend heet. De karavaan zou hier dan ook eenige uren verblijven, omdat het niet mogelijk was in de verzengende hitte verder te rijden. Daarvoor waren de tenten opgeslagen, waarin eenige uren geslapen kon worden en waarheen Fred na den maaltijd werd geleid. In dezelfde tent kwam ook de jonge vrouw.
Fred dankte den hemel, dat hij nu met haar kon praten. Zij lagen languit, dicht naast elkaar, onder het beschuttend tentdak en spraken zeer zacht. Dora vertelde.
Zij was vlak bij haar hotel opgelicht geworden. In een gesloten rijtuig had men haar naar den fondouk aan den Cacteeënweg gebracht. Zij had niet begrepen, waarom dit geschiedde, maar met hetgeen
| |
| |
zij nu van Fred had gehoord kon zij de geheele geschiedenis in elkaar zetten.
Eerst had zij zich heftig verzet, maar al spoedig had zij berust, overuigd, dat zij tegen de overmacht niet opkon en dat zij maar rustig moest afwachten wat er met haar ging gebeuren. Uit het verhaal van
Fred had zij moeten opmaken, dat een vroegere zakenvriend van haar verloofde hier weer de hand in het spel had. Deze man, Mr. White, had haar verloofde gedreigd hem op allerlei wijze te zullen benadeelen, nadat de zakenvrienden, na een gebleken belangrijke oneerlijkheid van Mr. White, uiteen waren gegaan. Mr. White had gezworen wraak op zijn vroegeren compagnon te nemen, en dezen eed
| |
| |
kwam hij thans na. Zij begreep, dat hij binnen korten tijd zelf op het tooneel zou komen, na het gevaarlijke werk door omgekochte Arabieren te hebben doen verrichten. Gelukkig was, door een bijzonder toeval, Fred achter de voorgenomen schaking gekomen.
Haar aanstaande echtgenoot was juist op weg naar Engeland om persoonlijk de voor het huwelijk benoodigde papieren te gaan opvragen. Bij zijn terugkomst zouden zij den huwelijkskameel inspannen.
Zij had nu alle hoop, dat alles zich ten goede zou keeren. Ongetwijfeld was Peer met den te hulp geschoten Arabier naar Tunis teruggekeerd om vandaar soldaten te halen. Het kon wel een hevig gevecht worden, waarbij de mogelijkheid van moord door haar ontvoerders niet uitgesloten was, maar zij had in elk geval de zekerheid, dat zij niet lang in handen van haar overweldigers zou blijven.
‘Waar denkt u’ vroeg Fred fluisterend, ‘dat Peer en de Arabier zijn heengevlucht....? Zij zullen toch niet gedood zijn?’
‘Neen, dat vermoed ik niet.... Zeer zeker niet.... Gisteravond, kort voor jouw aankomst in het kamp bij de oase met de gebroken boomen, heb ik wel een groot rumoer gehoord, maar geschoten is er niet.... Ik hoorde de mannen de opmerking maken, dat zij hen toch niet zouden achterhalen, omdat hun kameelen te vermoeid waren’.
| |
| |
‘En zij hebben de beste kameelen die er zijn, heeft men mij verteld?’
‘Dat zijn ze ook.... de langste en hardste loopers.... Maar je weet, dat de aanvoerder achter jou heen zat, en de beide mannen zijn maar ondergeschikten van hem, die zich nu niet zoo bijster graag inspannen.... Zij hebben gauw een verontschuldiging in hun dieren’.
Fred zei niets. Hij voelde de hitte van de tent loom drukken op zijn lichaam dat als het ware uiteengescheurd was door woeste ritten, waarvoor hij niet getraind was. Hij dommelde langzaam in.
Plotseling hoorde hij geschreeuw. De Arabier, die hen bewaakte, had geroepen naar zijn kameraden in de andere tent.
‘Er komt bezoek - ruiters....’ fluisterde Dora. ‘Min da?’ (wie daar?) riep de wachter.
‘Nahs Taibeen’ (goed volk) was het antwoord.
‘Saalm Aleikoem’.
‘Saalm Aleikoem’.
De aanvoerder van de kleine karavaan scheen uit zijn tent te zijn gekomen en begroette eveneens de aangekomenen.
Fred was naar een hoek gekropen, had met zijn hoofd het tentdoek omhoog gewrongen. Hij kon nu zien wat er gebeurde.
Een vijftal Arabieren, op prachtige paarden gezeten, waren aangekomen. Twee van hen voerden onbereden paarden aan de teugels mede. Ze stegen
| |
| |
af, kluisterden de paarden en zetten zich op den grond neer, na met veel strijkages en beleefdheden elkander te hebben begroet.
Naast Fred was nu ook Dora van der Veen komen zien. De mannen zaten met hun ruggen naar de tent waarin de gevangenen verbleven; bij hen had zich ook de bewaker gevoegd. Vrees voor ontsnapping behoefden de Arabieren niet te koesteren, omdat het voor de gevangenen toch onmogelijk was zich uit de voeten te maken zonder gebruik van kameelen of paarden. En deze dieren stonden alle in de nabijheid.
Dora van der Veen verstond wat de mannen zeiden.
Het waren Arabieren van een woestijnstam, die hun brood verdienden met het fokken van paarden. Zij spraken druk over deze dieren en gaven hoog op van hun prachtige eigenschappen. Het waren dan ook beesten van een edel ras, die moeilijk aan den ruiter wenden. De pas aangekomenen zouden nu een klein proefje van hun rijkunst geven, door de onbereden paarden te bestijgen, die, volgens hen, zoo goed als ongetemd waren.
Dit alles vertelde Fred's reisgenoote fluisterend. Fred genoot; hij was vergeten, dat hij een gevangene was, zoo heftig leefde hij mede met hetgeen ging gebeuren. Het was dan ook een prachtige vertooning, die door de woestijnbewoners werd gegeven.
Men had een der dieren met groote moeite een zadel opgelegd, bij welke bewerking het schopte
| |
| |
en beet. De mannen hadden groote moeite om het paard in bedwang te houden. Een der Arabieren wierp zich nu op den rug van het paard; de anderen lieten allen tegelijk los en sprongen snel opzijde, ver van de naar alle kanten uitslaande hoeven. Een oogenblik stond het paard stil en dan steigerde het plots omhoog, de voorpooten hoog in de lucht. Het kwam Fred voor dat het achterover zou vallen en zijn ruiter in den val verpletteren. Ten slotte kwam het weer op zijn voorpooten terecht, steigerde opnieuw en schopte en trachtte op alle mogelijke manieren zich van zijn ruiter te bevrijden. Het lukte niet. Toen deed het een hooge sprong in de lucht, maakte met zijn lijf een kronkelende beweging, waardoor zijn ruiter wegschoot.
Een oogenblik stond het dier beduusd, reeds renden de mannen op het paard toe en grepen het vast. De man, die met een smak op den grond was gevallen, stond moeilijk op. Hij leefde dus nog, terwijl Fred haast zeker was, dat hij door dien geweldigen smak gestorven was.
Nu sprong een der anderen in het zadel. Dezelfde vertooning herhaalde zich. Met dezen Arabier had het paard meer moeite; de strijd duurde langer maar tenslotte beet de ruiter toch in het zand.
Weer werd het paard door de mannen gegrepen.
Mohammed Hassan, die Fred gevangen had genomen, stond naast den aanvoerder van de paardenfokkers. Hij tikte zijn gast op den schouder en knikte
| |
| |
in de richting van het paard. De aanvoerder knikte terug.
Met vlugge passen liep Mohammed Hassan toe op de groep worstelende mannen, die als het ware een gevecht met het paard hielden en sprong in het zadel. Hij was een even goed paardrijder als kameelruiter.
Ros en ruiter schenen aaneengegroeid. De Arabier kwam niet van het zadel omhoog. Het paard sloeg naar alle kanten met de geweldige hoeven; het sprong vooruit en achteruit; het bokte met den kop diep tusschen de voorponten; dan draaide het weer woest en snel rond, maar de ruiter maakte alle bewegingen mede.
Weer steigerde het paard recht omhoog; als ijzeren schroeven waren de knieën van den Arabier om het paard gekneld.
Man en paard snoven en brieschten.
Toen het paard bijna recht omhoog stond, sprong de Arabier vlug achterwaarts uit het zadel, trok het beest aan den teugel met één slag achterover. Voordat het paard weer geheel op zijn pooten stond, zat de Arabier alweer in het zadel geschroefd. De mannen waren naar voren gedrongen, dicht in de nabijheid van de vechtenden. Wanneer het paard steigerde en sloeg, holden zij hard achteruit, om dadelijk daarop weer vlak bij het tooneel van den strijd te komen.
Toen het weer met de pooten omhoog steigerde,
| |
| |
herhaalde Mohammed Hassan de toer van het achterovertrekken. Het paard stond even daarna op zijn pooten te trillen, toen zijn berijder alweer in het zadel zat.
De jongen en de vrouw keken ademloos naar dit opwindend schouwspel. De vrouw had reeds eenmaal haar hand op den mond van den jongen gelegd, omdat hij zijn opwinding in een kreet had geuit. Door het gevecht tusschen ruiter en ros hadden de Arabieren echter geen aandacht voor de tent met de gevangenen. Indien zij nu waren gevlucht, was het zeker niet bemerkt, maar waar moesten zij zonder rijdieren heen? En ook hield hen het schouwspel te veel geboeid om ernstig aan vluchten te denken. Bij Fred kwam de gedachte aan ontsnapping dan ook geen oogenblik op.
Nu begon de eindstrijd tusschen mensch en dier.
Het paard steigerde opnieuw. Alle mogelijke moeite deed het om nu toch eindelijk van zijn temmer verlost te raken. Ten slotte gaf het dier den kamp op; het gehoorzaamde aan den druk van knieeën en teugels van zijn berijder. Zijn kop hing gebogen; bloedig schuim vloog rond, in groote vlokken.
De ruiter steeg af; het paard wankelde en stortte, totaal uitgeput, neer.
De aanvoerder van de gasten drukte de hand van zijn gastheer. De Arabieren juichten, sprongen uitgelaten rond en zwaaiden met de armen. Toen zij eenigszins tot kalmte waren gekomen gingen zij
| |
| |
naar het paard, dat zwaar hijgde, begonnen het te wrijven en te roskammen. Kwaad deed het nu niet meer. Het was getemd en had zijn meester gevonden.
Fred had veel bewondering voor zijn ontvoerder. Hij was toch wel een kranige kerel, al stal hij dan vrouwen.
Dora van der Veen luisterde ingespannen naar het gesprek van de beide aanvoerders. Fred keek met belangstelling naar de bewerking, die de Arabieren het getemde paard deden ondergaan. Na eengen tijd voelde hij aan zijn jas rukken; zijn tochgenoote was in de tent verdwenen. Zij beduidde hem zijn hoofd terug te trekken.
‘Wees stil.... Luister.... De mannen hebben afgesproken gezamenlijk een woestijnrit te maken.... Mohammed Hassan heeft aan onzen bewaker bevel gegeven ons zeer zorgvuldig te bewaken.... Alle anderen gaan te paard uit; zij zijn voornemens minstens twee of drie uur weg te blijven.... Er blijft dus slechts één Arabier hier, maar.... (en hier daalde haar stem zoo, dat Fred nauwelijks de woorden kon verstaan) de man is van top tot teen gewapend.... Laten we afwachten wat er gebeurt.... Maak een klein gaatje in het tentdoek en kijk....’
Fred knikte. Gaatjes maken in zeildoek was voor hem een bekend werk, dat had hij in de vliegmachine bewezen. Maar nu was het gemakkelijker gezegd dan gedaan, want zijn handen zaten gebonden.
| |
| |
‘Mijn handen zijn gebonden’, fluisterde hij.
‘O, ja....’ zei Dora, ‘kom hier, dan zal ik probeeren je riemen door te bijten’....
‘Laat me dit liever bij u doen.... mijn tanden zijn heel scherp’.
‘Vooruit dan maar’ zeide zij, terwijl zij hem haar gebonden handen toestak.
Hij kauwde op het sterke leer, dat een flauwe smaak had. Buiten was veel rumoer van de mannen die zich voor den rit gereed maakten.
Eindelijk na een half uur kauwen in het harde leer, - het leven buiten had opgehouden - de mannen waren weggereden - kwamen haar handen vrij. Zij maakte nu Fred's riemen los.
Het gaatje was spoedig gesneden. Fred zag niets anders dan een Arabier, die voor de tent heen en weer liep.
‘Nu moet u een zacht gekreun laten hooren’ zei hij tot zijn medegevangene, ‘dan komt die vent naar binnen en dan gooi ik hem een lus om den nek, dien ik van een der riemen zal maken’.
‘Prachtig!’
Fred werkte haastig aan zijn lasso. Dan ging hij bij den ingang staan. ‘Klaar.... huil nu’.
Zij liet een zacht gekreun hooren.
Niets bewoog.
Nu kreunde zij harder.
Het tentdoek werd op zij geschoven.
De kop van den Arabier kwam naar binnen, maar
| |
| |
voordat hij iets in de donkere ruimte kon onderscheiden, voelde hij om zijn nek den leeren lus die stevig aangetrokken werd. Fred liet zich op den grond vallen, trok en trok zoo hard hij kon. Het geweer van den Arabier rolde buiten de tent en de man naar binnen, boven op Fred.
Een geweldige worsteling ontstond.
Fred werd met beide handen aangegrepen en hij zou het onderspit hebben gedolven indien de vrouw niet met alle macht aan den riem was begonnen te trekken.
De greep van den Arabier verslapte.
Zijn oogen puilden uit het hoofd.
Ten slotte viel hij bewusteloos neer.
| |
| |
Dora sleurde zijn lichaam op zijde en hielp Fred opstaan.
Hij voelde zich lamgeslagen.
‘Erg?’ vroeg zij.
‘Nee, zoo weer over.... Laten wij den kerel nu gauw binden.... Of zou hij dood zijn?’
‘O, neen.... maak je niet ongerust’.
Zij bonden hem nu op gelijke wijze als Fred den vorigen avond was gebonden geweest. Toen hij goed en wel gekneveld neerlag, kwam hij weer bij kennis en hij begon op een verschrikkelijke manier te vloeken, waarvan Fred geen woord begreep. Het moest heel erg zijn, want Dora stopte haar vingers in de ooren.
Fred maakte er een eind aan, door een stuk van den burnous van den Arabier te scheuren, en dat, tot prop gedraaid, in zijn mond te stoppen.
Vanzelf hield het vloeken op.
‘Nu vlug er uit’ beval Fred. Hij nam het meisje bij de hand en holde naar buiten. Bij de bron dronk hij eerst water, ging dan naar de kameelen, deed twee van hen kopstellen aan en legde zadels op. Dora kwam hem helpen.
Het opstaan der kameelen gaf eenige moeilijkheid, maar die werd door Dora's kennis van de Arabische taal ook al spoedig overwonnen.
Nu ging het in galop den weg terug, dien zij eenige uren geleden gereden hadden. Het spoor was goed te zien. De paardensporen liepen gelukkig den anderen kant uit.
| |
| |
Zwijgend reden zij dicht naast elkander.
Zij hadden niet de minste behoefte om te spreken. Duizenden gedachten die hen bezig hielden daasden door hun hoofden.
Telkens spoorden zij hun rijdieren tot grooter spoed aan.
Van tijd tot tijd keken zij om, bevreesd, dat hun vlucht zou zijn ontdekt. Maar er waren nog geen vervolgers te zien.
Door de opwinding voelden zij geen pijn meer. Voort ging het, steeds voort in razende vaart.
Fred juichte in zichzelf. Nu had hij alleen de vrouw gered.
Maar hij juichte te vroeg, want als hij alléén aan de redding had gewerkt, dan zou het eenige uren later leelijk met hem zijn afgeloopen.
Gelukkig bestond er op de wereld ook nog een Peerke Beermans.
|
|