| |
| |
| |
Hoofdstuk IX.
's Middags liepen de jongens over den Cacteeënweg; zij vonden spoedig den vierden fondouk. Een jongen, die in de poort stond, zeide hun, dat dit de fondouk van Mohammed Ali was.
‘Mogen we eens binnen kijken?’ vroeg Peerke.
‘Kom er maar in’, zei de jongen, toen hij den franc zag dien Peerke hem in de bruine hand drukte.
Het was een groote plaats. Een paar ezeltjes stonden, in een hoek, aan wat voer te kauwen. Er waren geen andere dieren, omdat die nu allemaal aan het werk waren. Hier en daar lag stroo op den leemen grond.
De jongen, die naar de poort was teruggeloopen, schreeuwde hun vandaar iets toe, dat zij niet konden verstaan.
Vlak daarop kwam een kameel statig binnenwandelen; daarachter weer een, en nog een, en tenslotte een vierde. Het waren prachtige dieren, eer wit dan geel van kleur, die door twee Arabieren geleid werden. De jongens verscholen zich een beetje in het hoekje bij de ezels.
De mannen spraken met elkander.
‘Dat zijn de kameelen voor vanavond’, fluisterde Peerke. ‘Ze zeggen, dat ze prachtig zullen loopent en dat ze door geen andere kameelen zijn in te ha- | |
| |
len....’ Verschrikt liet hij volgen: ‘Jeminee, ze gaan de poort sluiten’.
‘Nou wat zou dat?.... Van binnen zal toch wel het slot zitten.... Maak je niet ongerust, hier komen we best uit.... en als we er niet uitkomen is het nog zoo erg niet’.
Het was ook inderdaad zoo erg niet. De mannen waren de poort uitgeloopen en hadden de deuren achter hun ruggen dichtgetrokken. De Arabische jongen was op de plaats gebleven. Peerke en Fred gingen naar hem toe. Peerke deed het woord; half Fransch, met hier en daar een paar Arabische klanken.
‘Wat zijn dat voor kameelen?’ vroeg Peerke hem.
‘Weet ik niet’.
‘Weet je niet van wie ze zijn?’
‘Jawel.... van Mohammed Ali's broer.... Het zijn renkameelen?’
‘Renkameelen?’
‘Ja, Magharis, de beste loopers van de woestijn’
‘Hooren ze hier?’
‘Nee’.
‘Wat doen ze hier dan?’
Ineens werd de jonge Arabier spraakzamer, toen hij weer een geldstuk in zijn hand voelde.
‘Vanavond moet Mohammed Ali op reis.... Belangrijke boodschap’.
‘Weet je niet waarheen?’
‘Naar het Zuiden.’
| |
| |
‘Ja, maar waar?’
‘Dien kant op’, de jongen wees in de lucht.
‘Naar welke plaats’.
‘Wat kan het je schelen?’
‘Och nee, eigenlijk ook niet’, deed Peerke onverschillig. En tot Fred zei hij in het Hollandsch, ‘hij wil niets loslaten, of hij weet niks’.
‘Naar zijn gezicht te oordeelen, zal het dat laatste wel zijn’.
Hihihi, grinnikte Peer, waardoor de jongen hem boos aankeek.
‘Wat een vreemde postzegel is dat snuit van hem’ zei Fred, terwijl hij in lachen uitbarstte.
De Arabische jongen werd kwaad.
Peerke wilde goede vrienden met hem blijven: ‘Wees maar niet boos, hij lacht je niet uit.... hij vroeg alleen of het lang loopen naar het Zuiden was, - je begrijpt, hij heeft last van likdoorns’.
De jongen, die altijd op bloote voeten liep, begreep daarvan niets. Likdoorns kwamen bij hem nooit voor.
Toch lachte hij maar mee.
‘Maar weet je heusch niet....’ zei Peer, maar hij brak zijn zin plotseling af, en zei: ‘zijn hier niet meer kameelen?’
‘Straks wel twintig.... en ezels.... Nu is alles aan het werk’.
‘O’.
De jongens keken nog eens rond, en besloten
| |
| |
| |
| |
toen maar weg te gaan om 's avonds terug te keeren.
Buiten gekomen zochten zij een plaats waar zij zich verdekt konden opstellen.
Zij vonden die achter een oud brok muur, dat aan den overkant stond, een overblijfsel van een ouden fondouk. Daarna gingen zij een knuppel snijden. Gemakkelijk was het hout daarvoor niet te vinden, want alle boomen waren cactusboomen, die nu niet direct een takje hadden te missen, waaruit een knuppel was te vervaardigen. Na lang zoeken vonden zij eindelijk twee brokken hout tusschen de overblijfselen van een ouden wagen, die wel tot een paar stevige knuppels waren te fatsoeneeren. Met hun zakmessen gingen zij danig aan den arbeid. Spoedig waren het stevige knotsen geworden, die, als zij even op gang waren gezwaaid, harde meppen zouden geven. Zij oefenden zich een tijdje, waarbij zij zorgvuldig vermeden met elkanders knuppel in aanraking te komen. Een negervuist zou een windje zijn, wanneer de hardheid daarvan met die van den knuppel zou moeten wedijveren.
Toen zij na een half uur van ingespannen werken en van schijngevechten met Arabische- en Negerstammen, - die slechts in hun verbeelding den Cacteeënweg en omstreken bevolkten, - amechtig op het warme zand lagen, stelde Peer weer voor om toch maar de politie te waarschuwen. Maar Fred wilde daar niet van hooren; hij pleitte zoo enthousiast en hij was zoo overtuigd, dat zij samen min- | |
| |
stens tien Arabieren konden verslaan, dat Peer maar weer toegaf. Jongens zien nu eenmaal niet het gevaar; een man zou onmiddellijk hebben ingezien, dat twee jongens, zelfs twee mannen, het onderspit zouden moeten delven tegen minstens drie, waarschijnlijk goed gewapende Arabieren, ook al was het hem bekend, dat de Arabieren van Tunis nu niet zulke geweldige vechtersbazen zijn, en dat zij als de dood zoo bang zijn voor het Europeesche ras.
‘We zullen ze niet doodmaken’, zei Fred nog vergoelijkend, ‘alleen maar een beetje bewusteloos slaan, zooals die neger mij vanmorgen’.
‘En dan?’
‘En dan...? Ja en dan? Weet ik het?’
‘Ja, Natuurlijk wat dan?.... Wil je ze dan binden, of zoo?’
‘Ben je gek.... Als we ze een tik hebben gegeven zoodat ze met hun Paschen en Pinksteren languit in het zand liggen, die chocoladeneuzen, die er met een witte roomhoorn vandoor willen, dan nemen we ieder een kameel, en die van de juffrouw tusschen ons in en dan met een vaartje naar den gouverneur.... die is toch immers de baas hier?’
‘Ja, hier heet dat de Resident. Dat is een Franschman. Hij en de Bey van Tunis zijn de baas’.
‘De bee.... zeg je bee?’
‘Ja’
‘Nou, dan gaan we naar dien resident en naar dien
| |
| |
bee-bee.... Hoor eens bee-bee, zeg ik dan, die onderdanen van jou zijn gemeene vrouwendieven.... Hier deze juffrouw werd geschaakt.... gelukkig kwamen mijn vriend en ik - ik duw jou dan even naar voren - nou dan, mijn vriend Peer en ik hebben die kwatta's even op hun nummer gezet, die poetsen nu hun gebitten met het zand bij den fondouk van Mohammed Alida....’
‘Ha, ha’, lachte Peer, ‘Mohammed Alida....’
‘Ja, Mohammed Alida.... Is het weer niet goed?’ Fred werd kwaad.
Peer boog zich telkens voorover, zoo moest hij lachen. ‘De bee-bee en Alida.... O, Fred, wat laat je mij lachen’.
‘De bee-bee en Alida?.... je lijkt wel dwaas’.
‘Ali is het.... Ali....’
‘Is het dan geen afkorting van Alida?’ vroeg Fred onnoozel.
‘Nee, het lijkt er niets op.... Nou, maar vertel verder’.
‘Verder niets.... Dan geven wij die juffrouw terug.... en misschien krijgen we dan ieder een kameel voor de moeite’.
‘Het is prachtig.... Maar of het zoo vlot zal gaan?
‘Ach, natuurlijk’.
‘Laten we het hopen.... Nu gaan we de knuppels hier in de buurt verbergen’.
Achter den muur vanwaar zij 's avonds den omtrek zouden bespieden, legden zij de brokken hout
| |
| |
neer. Toen gingen zij terug naar de binnenstad.
***
Aan den maaltijd zeide de heer Beermans: ‘Ik heb van je oom en tante een telegram gehad, met de mededeeling, dat een brief zal volgen. En of ik zoo lang voor je wil zorgen. Natuurlijk wil ik dat. Wat oom en tante echter van plan zijn, of ze je komen halen, dat weet ik natuurlijk niet.... Je moet ze nu maar spoedig eens schrijven.... Eventueel zouden wij onze terugreis eenigszins kunnen vervroegen. Ik heb hier nogal flink gewerkt - genoeg om een fatsoenlijke tentoonstelling te houden. De terugreis tegelijk met Peerke lijkt me wel veel prettiger voor je’.
‘Ja, mijnheer, dat zou wel heel prettig zijn, met Peerke samen, en met u, terug te reizen’, zei Fred eenigszins bedremmeld.
‘Wat is er Fred, - hindert er iets aan?’
‘Nee, mijnheer Beermans, maar als ik aan de terugreis denk....’
‘Nou, wat dan?’
‘Vind ik heelemaal niet prettig; ik zou liever hier willen blijven bij u en Peer’.
‘Het doet me genoegen, dat ons gezelschap je zoo uitmuntend bevalt, maar dat zal op den duur niet kunnen.... We moeten toch ook weer terug naar den huiselijken haard’.
‘Jammer, echt jammer’, beaamde Fred van harte.
‘Kom, jongen, kop op, er kan nog zooveel ge- | |
| |
beuren voor dien tijd’, troostte de heer Beermans hem.
‘Natuurlijk kan er nog veel gebeuren’, viel Peer dubbelzinnig in.
‘Hè, hè,’ zei de heer Beermans, ‘wat beteekent dat, zijn jelui iets van zin?’
‘Nee vader, niets hoor.... Wacht ik zal die goudvisch eens een kopje kleiner maken?’
‘Goudvisch?’ vroeg Fred belangstellend, ‘is dat een goudvisch?’
‘Ja, dat zijn nou heel gewone goudvischjes zooals je ze thuis misschien in je aquarium hebt.... Die worden hier veel gegeten.... Veel verschil is er niet met gewone visch hè?’
‘Peer slaat daar de spijkers op den kop’, zei de schilder, ‘er is weinig verschil met gewone visch. Jongens denk daaraan, als de buitenkant er af is, blijft er altijd maar zoo'n heel eenvoudig iets over.... Dit heb je met de menschen ook; trek ze hun mooie kleeren uit en ze verschillen zoo blikskaters weinig van anderen.... Vooral als ze gekookt op een bord zouden liggen’.
De jongens aanvaardden deze les in levenswijsheid.
Peer keek eens naar de klok. Nog minstens twee uren.
‘Vader ik ga vroeg naar bed. Vindt u het goed?’
‘Natuurlijk vind ik het goed’.
Fred keek Peer eens aan. Wat bezielde hem, zij moesten toch om tien uur ginds zijn om de vrouw te redden.
| |
| |
Zou hij het vergeten zijn?
Eenige oogenblikken later kreeg hij gelegenheid Peer daarover te onderhouden, toen diens vader zich even bij een goeden kennis aan een ander tafeltje neerzette.
‘Peer, wat beteekent dat.... Ga jij naar bed? Naar bed?’ vroeg Fred met een langen uithaal.
‘Natuurlijk’, lachte Peer.
‘En onze afspraak dan?’
‘Nou, die houden we.... hè’.
‘En je gaat naar bed....?’
‘Natuurlijk ga ik naar bed.’
‘Maak me niet woest. Wat beteekent dat?’ vroeg Fred met vlammende oogen.
‘Dat ik naar bed ga.... Gunst, is dat zoo gek.... Ik zeg alleen nog niet wanneer’.
Fred lachte hartelijk. Hij voelde, dat Peer hem beet genomen had. Onmiddellijk betrok echter zijn gezicht weer, toen hem in de gedachten schoot, dat Peer aan zijn vader gezegd had vroeg naar bed te gaan.
‘Maar hoe zit dat dan, dat je tegen je vader van naar bed gaan gesproken hebt?’
‘Nou ja, ik bedoelde: naar onze kamer gaan. Om even over negen gaan wij weer weg; nemen de diensttrap en zullen ons naar den fondouk van Mohammed Ali reppen’.
‘Maar dan heb je gelogen,’ zei Fred misprijzend.
‘Gelogen? Ik ga naar de richting van mijn bed....
| |
| |
Maar dit is tenslotte maar een kleine leugentje voor een heel groote zaak.... Het betreft hier toch een vrouw die uit de handen van vijanden moet worden gered?’ zei Peerke gezwollen.
‘Ja, natuurlijk dat is zoo.... Maar’.
‘Bovendien.... vader is zoo'n fijne man, die precies weet hoe een jongen is.... ik heb wel eens van zijn vrienden gehoord dat hij zich altijd weet te herinneren, dat hij jong is geweest.... Er zijn, geloof ik, weinig vaders zoo.... En als ik hem vanavond of morgen vertel waarom ik gejokt heb, zal hij er zeker niet bij stilstaan’.
Fred hoorde de laatste woorden al niet meer. Bij de opmerking van Fred, dat er weinig vaders zoo waren, werd hij innig bedroefd. Hij herinnerde zich zijn vader maar slecht, en hij voelde hier in dit vreemde land erg het gemis van een vader, vooral wanneer hij zag hoe de schilder met zijn zoon omging. O, wat zou hij het fijn hebben gevonden om vanavond met zijn vader, ieder met een knuppel in de hand, die schandalige vrouwenroovers te lijf gaan. Zij aan zij met zijn eigen vader te vechten voor een vrouw, die in de verdrukking was gekomen.
‘Hâ, Sidi Mohammed Sheik Fred Donders word eens wakker,’ zei Peer.
Fred schrok op: ‘ik ben wakker’.
‘Dat zie ik, je zit haast te maffen.... Wat moet dat vanavond worden?’
‘Ik dacht juist over vanavond’.
| |
| |
‘Dat is sterk, denk jij ook al?’
‘Sinds ik twee dagen met jou omga, ben ik verschrikkelijk aan het denken geslagen, ik denk soms door en door, want ik vind jouw voorbeeld angstig’, pareerde Fred.
‘Mijn voorbeeld?’ ging Peer daar ernstig op in.
‘Ja, - dat van een niet-denkend wezen. Ik had het gevoel toen ik hier in dit vijgenland kwam, dat ik wel eens dacht.... Maar ik zag tusschen ons zoo weinig verschil, dat het haast niet mogelijk was.... En van den weeromstuit ben ik aan het denken geslagen, om me ten minste boven jou te verheffen’.
Fred lachte nu hartelijk.
‘Wacht maar, ik krijg je wel’, zei Peer, die voelde er ferm tusschen te zijn genomen. Hij lachte nu maar mee.
|
|