| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
Oom van Gaalen was zeer zenuwachtig dien avond, na het telefonisch gesprek met den heer Dellaert van de Luchtvaartmaatschappij, toen hij den sleutel in het slot van de buitendeur stak.
Wat moest hij aan tante zeggen?
Hij kon niets anders vertellen dan hij zelf wist. Verdoezelen mocht hij de zaak niet. Tante moest het dan maar dragen.
‘Ben jij daar, man’, vroeg tante, die met Mina boven aan de trap stond, waarheen zij zich onmiddellijk had gerept, toen zij het bekende geluid hoorde, dat ooms sleutel in het slot maakte.
‘Ja’.
Ooms antwoord was kort. Hij moest zich een houding geven.
‘En is Fred terecht?.... Is de jongeheer terecht?’ vroegen twee vrouwenstemmen tegelijk.
‘Neen.... niets van hem bekend.... Ik kom boven’.
In de kamer zette oom zich aan tafel, tante tegenover hem, terwijl Mina bij de deur bleef staan, een punt van haar boezelaar in haar hand.
‘Er is niets omtrent hem gehoord.... Het is niet onmogelijk, dat hij in de vliegmachine is geweest, want bij aankomst in Marokko bleek het
| |
| |
canvas van het vliegtuig beschadigd.... een snee, groot genoeg om een jongenslichaam door te laten’.
‘O, o, o’, zuchtten tante en Mina.
‘Ja, en waar hij het toestel verlaten heeft is natuurlijk niet bij benadering te zeggen.... In Marseille zijn zij geland, maar daar is niets bijzonders bemerkt....’
‘Als hij er onderweg maar niet is uitgevallen’, zei tante.
‘Dat lijkt mij niet mogelijk’, antwoordde oom, ‘een snee in de bedekking wijst er wel op, dat Fred die opening opzettelijk gemaakt heeft om er uit te ontsnappen.... hij zal wel zoo pienter zijn geweest om zich op groote hoogte koest te houden’.
Tante huilde; oom was erg onder den indruk, en ook Mina dreinde een deuntje mede, heel zachtjes zooals je wel eens heel zoetjes hoort spelen op een zomeravond, wanneer een jongen weemoedige deuntjes op de mondharmonica zit te blazen.
‘Laat ons gaan rusten, vrouw.... De nacht zal raad schaffen.... Morgen zal ik direct naar het hoofdbureau van politie gaan, daar kunnen zij dan zijn signalement verspreiden door Frankrijk en Afrika....’
‘Ach, mijnheer, de politie’, jammerde Mina, ‘zij zullen hem toch niet oppakken?’
‘Nee, Mina, wees gerust’, zei oom, die heel kalm was en in het geheel niet opvliegend, zooals op andere tijden, wanneer Fred in een conflict betrokken
| |
| |
was geweest, want Fred's vermissing zat hem nu wel erg dwars, ‘ga rustig slapen, Mina.... Morgen weten we misschien wel meer’.
‘Dan ga ik maar.... nacht meneer.... nacht mevrouw’.
‘Nacht Mina, wel te rusten’.
‘Kom vrouw.... laten we ook gaan slapen.... vooruit’.
Oom nam tante bij een hand en hielp haar opstaan.
In bed lagen zij lang wakker.
Na urenlang rusteloos woelen en draaien, geraakten zij eindelijk in slaap, waaruit zij door een heftigen ruk aan den bel werden gewekt. Beiden stonden tegelijkertijd op en snelden naar de gang. Mina was hun echter reeds voor, want het was intusschen half acht geworden.
‘Telegram van Gaalen’ zei een telegrambesteller, toen Mina had opengedaan.
‘Mijnheer, mevrouw, een telegram’. Mina riep het welhaast juichende.
Zenuwachtig maakte oom het open.
‘Hij is terecht’, schreeuwde hij. ‘In Tunis is hij’.
‘In Tunis?’ vroeg tante verbaasd, terwijl zij de handen ineensloeg.
‘Waar is dat, meneer,’ vroeg Mina.
‘Noord-Afrika, Mina.... Noord-Afrika.... dat is hier een heel eind vandaan’.
| |
| |
Toen oom over de eerste vreugde heen was, herkreeg zijn opvliegend karakter, waaraan hij nog al eens mank liep, weer overwicht.
‘Wel wat zeg je van zoo'n jongen.... Zou je hem niet ik weet niet wat doen.... maar nou gaat hij toch zeker naar kostschool en direct.... eerder vandaag dan morgen....’
‘Had je hem maar’, fluisterde Mina oneerbiedig, die het verder niets kon schelen, nu zij wist dat haar jongeheer terecht was.
‘Wees nu eens kalm, man, en vertel....’
‘Wat kalm? Daar heb je het nu al weer met jelui vrouwen.... Daar loopt onze jongen, al is het dan maar een neefje, van de familie schijn je het nu eenmaal te moeten hebben....’
‘Laat dat telegram eens....’
‘Telegram? Telegram? Waar?’
Oom draaide om zijn eigen middelpunt, zocht overal naar het telegram, in zijn pyamajasje, op den parapluiestandaard, op het meterkastje. ‘Waar is dat telegram?’
‘Man, je staat er mee in je hand’.
‘Wel bliksems nog an toe.... Natuurlijk allemaal de schuld van dien jongen.... Ik herhaal het: hij gaat naar kostschool, al zal ik er hem heen moeten sleepen’.
‘Maar Jan, luister dan toch....’
‘Niets te luisteren, wat ik zeg, dat zal nu gebeuren, en....’
| |
| |
| |
| |
‘Jan, Jan’, smeekte tante, terwijl zij zich aan hem vastklemde.
‘Laat me los.... onmiddellijk, je neemt natuurlijk weer de partij van dien kwast.... natuurlijk Fredje voor en Fredje na, en tegen mij Jan, Jan, Jan.... het gebeurt niet.... het gebeurt juist wèl bedoel ik en onmiddellijk....’
‘Van wie is dat telegram?’ vroeg tante nu.
‘Van wie? Van Fred natuurlijk.’
‘Van hemzelf?’
‘Neen, niet van hemzelf, van een meneer.... hoe heet-ie ook weer.... laat es kijken....’
‘Lees het me nu toch eens voor?’
‘Voorlezen zeg je? Dat deed ik toch al?’
‘Geen kwestie van....’
‘Wel waar....’
‘Niet waar, hoe kom je....’
‘Natuurlijk las ik het je....’
‘Ach manlief, laten we daar nu geen kwestie over maken. Ik begrijp best, dat je blij bent dat Fred terecht is’.
‘Ik blij, dat Fred terecht is....? Ik....? Ik....??’
Oom was zeer verontwaardigd, dat tante zulks durfde veronderstellen, terwijl hij in zijn hart toch o zoo verheugd was over de goede boodschap, die het telegrafisch bericht bevatte. Maar hij zou dit tegenover deze twee vrouwen voor geen geld ter wereld willen zeggen. Een groot deel van den nacht
| |
| |
had hij wakker gelegen, er over denkend waar de jongen toch zou kunnen zijn. Maar nu hij wist, dat Fred veilig en wel den grooten tocht had volbracht, meende hij niet beter te kunnen doen dan zich een onverschillige houding te geven.
‘Ik was juist blij dat wij eindelijk van dien jongen, dien rekel, die ons het leven verzuurt, op een fatsoenlijke manier af waren’.
‘Gunst, meneer’, viel Mina in ‘hoe durft u zoo te lasteren....’ terwijl mevrouw opmerkte: ‘Maar man, wat overdrijf je.... Ik ken je beter.... Je meent er niets van’.
‘Natuurlijk meen ik dat....’
‘Neen, Jan, daarvoor kennen wij elkaar te lang’.
Oom keek tante verbaasd aan, die toon had hij nog niet van haar gehoord.
‘Misschien.... ja misschien....’ zei hij zacht.
Tante legde haar rechterarm om zijn hals. ‘Vertel nu eens precies wat er in dat telegram staat’.
Oom vouwde het formulier open: ‘Luister.... Uw neef Fred Donders hier aangekomen met vliegmachine - van huis weggeloopen - heb hem onder mijn hoede genomen - wacht uw bericht wat in dezen te doen - Beermans, Hotel Royal, Tunis’.
‘Dat telegram is in het Hollandsch, zie je dat man’
‘Warempel, daar had ik niet zoo gauw op gelet.... Dat moet dus een Hollander zijn.... Beermans, Beermans.... ken jij iemand die Beermans heet?’
‘Nee’.
| |
| |
‘Dat treft al heel toevallig.... een Hollander’.
‘Ja, dat is het zeker.... Maar misschien heeft Fred wel het telegram geschreven?’
‘Neen, dat lijkt mij uitgesloten.... Beermans, klinkt te bekend en te vertrouwd Nederlandsch.... Die naam hoort zeker niet aan een Tunesiër?’
‘Wat wonen daar voor menschen?’
‘Voor zoover ik weet, Arabieren en Franschen.... Italianen ook, geloof ik’.
‘In elk geval moeten wij spoedig terugseinen.... Hoe krijgen we Fred weer hier?’
‘Ja, hoe krijgen we hem weer hier? Ik kan moeilijk naar Tunis gaan om den jongen te halen?’
‘Sein dan of de heer Beermans kan adviseeren hoe in dezen te handelen.... Misschien is er wel een reiziger die dezen kant uitkomt?’
‘Een reiziger die dezen kant uit komt? Zeker in ansichtkaarten?.... Maar het zal toch het eenige zijn, wat we kunnen doen.... Ik zal hem advies vragen en opgave van kosten....’
Tante kon daar weinig op zeggen. Zij wilde dat ook niet, want zij vreesde als zij op dit onderwerp te diep inging, dat oom, die nu juist gekalmeerd was, weer zou opstuiven.
Samen bespraken zij een en ander nog uitvoerig aan de ontbijttafel.
***
Op hetzelfde oogenblik stapten Fred en Peerke de ontbijtkamer in het Tunesische hotel binnen,
| |
| |
waar de heer Beermans reeds zat, met een uitgevouwen courant voor zich.
‘Morgen, vader’ zei Peer, terwijl hij hem een kus op het voorhoofd drukte. ‘Morgen, jongen’, antwoordde zijn vader.
‘Morgen, meneer Beermans’ groette Fred.
‘Morgen, Fred.... goed geslapen? Niet van slangenbezweerders gedroomd?’
‘Ja, mijnheer, en of....’
‘Zoo, zoo.... kom maar gauw zitten....’
De jongens rammelden van den honger; zij schoten een ferm gat in den stapel knappende broodjes en praatten intusschen honderd uit, vroegen den heer Beermans inlichtingen over verschillende dingen
‘Vertelt u ons nog eens iets van de Arabieren.... Wat u gisteren beloofd hebt.... Weet u wel, dat u vandaag de les zou voortzetten?’
‘Ik weet het, Fred.... Maar ik wilde er niet zelf over beginnen. Ik hoopte, dat je genoeg belangstelling voor deze bruine menschen zou krijgen, om er veel over te hooren.... Mijn hoop was niet ijdel.... Wat zou je nu graag willen weten?’
‘Nou mijnheer, bijvoorbeeld of onze Arabische cijfers iets met de Arabieren hebben uit te staan?’
‘Zeer zeker.... de cijfers die wij gebruiken, 1, 2, 3, 4, 5, enzoovoorts, zijn door de Arabieren uitgevonden. De Romeinen gebruikten letters in plaats van cijfers zooals jelui wel weten.... V is 5, X is 10, C is 100 en 1000 wordt door een M voor- | |
| |
gesteld.... Een jongen op een Romeinsche school had dus zelfs niets aan een telraam wanneer hij
moest optellen. Laat het vermenigvuldigen en deelen dan nog maar buiten beschouwing. Het was een onbegonnen werk XX maal CMMCVI te nemen. De Arabieren telden beter, zelfs zoo goed, dat alle volken de cijfers hebben overgenomen’.
‘Dat is interessant.... Ik zou dus met den eersten den besten Mohammed kunnen gaan rekenen?’ vroeg Fred.
‘Zeker, wanneer je het op papier deed, maar de cijfers worden hier met andere klanken aangeduid....’
‘Ik zal dan niet vergeten een bloc-note mee te nemen....’
‘Zeker niet, - en vergeet niet een stel nullen. De nul wordt wel eens gebruikt om een nietsnut aan te duiden, maar zij is, integendeel, de belangrijkste uitvinding, die de Arabieren hebben gedaan’.
Zij zwegen eenige oogenblikken. Dan zei Fred:
‘O ja, mijnheer, Peerke zei gisteren, dat de Arabieren niet mogen gefotografeerd worden, hoe zit dat precies, weet u dat ook?’
| |
| |
‘Kijk eens.... in den Koran staat: - Gij zult U niet maken eenige gelijkenis van hetgeen boven in den hemel is, noch van hetgeen onder op de aarde is noch van hetgeen in de wateren onder de aarde is - Zij maken dan ook nooit teekeningen of schilderijen van eenig levend ding, evenmin als van planten en dieren, want ze willen aan het gebod niet ongehoorzaam zijn.... In dat verband moet je ook iets van hun bouwkunst weten.... Zij hebben bijvoorbeeld prachtige gebouwen gesticht, maar die zagen er gansch anders uit dan die van de Romeinen, Christenen en Grieken.... In het begin van hun bouwkunst waren hun deuren en vensteropeningen rond in plaats van vierkant - je zult dit wel hebben opgemerkt, anders moet je er zeker eens op letten. Gewoonlijk zijn de openingen in een gerekten hoefijzervorm’.
‘Ja, dat heb ik gezien’, onderbrak Fred.
‘Boven op hun moskeeën staan veelal koepels, die op een ui gelijken en aan de hoeken slanke torentjes of minarets, van waar de moedzin de geloovigen op het gebedsuur roept. De muren van hun gebouwen waren, vooral in den begintijd, bedekt met mozaieken en teekeningen. Maar er werd zorgvuldig voor gewaakt. - om het gebod niet te overtreden, - dat die teekeningen geen copie waren van het een of ander uit de natuur: zij trokken kromme of rechte lijnen zonder precies de natuur uit te beelden. Die figuren heeten Arabesken’.
| |
| |
‘Daar moeten we dan eens goed naar kijken, Peer’ zei Fred.
‘Geloof je niet wat ik vertel?’ vroeg de heer Beermans lachend.
‘Jawel, mijnheer, maar het is ook niet om te controleeren....’
‘Het is goed hoor’, lachte Peerke's vader, ‘ga je gang.... ik weet wel, dat je het goed meent.... Gaan jelui nou maar op stap hoor.... er is hier nog veel belangrijks te zien....’
De jongens stonden op.
Tot Peer zei de heer Beermans bij het vertrek: ‘Ga maar eens met Fred straks een kopje koffie drinken bij Baba Ashman in de Soukh.... de Arabieren zijn de uitvinders van de koffie....’
‘Daar ook al van? Vertelt u daar nog iets over’, vroeg Fred.
‘Vlug dan.... ga nog maar even zitten’.
Toen zij weer zaten, vertelde de heer Beermans: ‘In Arabië groeide onder andere een struik, waaraan bessen hingen.... Schapen aten die bessen, en daar die beesten er niet van dood gingen, zou ook een Arabier er geen kwaad mee kunnen. Zij brandden de bessen en maakten er een drank uit. Dat was de koffie.... Ik geloof niet, dat er menschen ter wereld zijn, die beter koffie kunnen zetten dan de Arabieren.... enfin de Turken kunnen er ook best mee terecht....’
‘Nou en nu er uit’, vervolgde Peerke's vader.
| |
| |
‘Ik ga nog wat schilderen in Carthago.... Om één uur vind ik jelui wel weer in het eethuis’.
‘Dag vader.... Dag mijnheer’.
‘Dag jongens, veel genoegen.... En denk er aan Fred, geen grapjes meer met al die Mohammeds en geen foto's van Arabieren die naar je kijken’.
‘Ik zal uw waarschuwing niet vergeten....’ Fred lachte.
‘Dat moet je zeker niet doen.... want je kon er anders wel eens niet heelhuids af komen’.
De jongens waren weer spoedig in het Arabische gedeelte. Bij het Arabische cafétje van Baba Ashman stelde Peer voor, een kopje koffie te gaan drinken. Het cafétje zelf was niet grooter dan twee bij twee meter, waarin een fornuisje stond en waar Baba Ashman zijn koffie en thee bereidde. Naast de deur stond in het straatje een lange bank, waarop Arabieren zaten, hun sigaretje rookend. Zij deden dit met sierlijke gebaren, inhaleerden den rook diep en bliezen dien met een breede straal, waarin de rookwolkjes vlug over elkander rolden, weer uit. Nu en dan namen zij een slokje uit hun koffiekopje of uit hun theeglaasjes. Zij dronken groene en roode thee; de groene was met pepermunt vermengd.
‘Laten we maar eens kijken, hoe Baba Ashman zijn koffie zet.... Vader kent hem heel goed’ zei Peerke.
De jongens gingen bij Baba Ashman binnen.
Hij deed een beetje fijn gemalen koffie, vermengd
| |
| |
met een weinig poedersuiker in een klein ijzeren voorwerp, van 1/40 liter inhoud, stortte daar warm water op en liet het geheel even op de gloeiende kolen staan, tot het ging bruischen. Dan schonk hij het in een kopje, waarbij hij gebruik maakte van een langen ijzeren steel, die aan het blikken kannetje
was bevestigd. De koffie werd gedronken zonder melk; zij smaakte overheerlijk, en Fred lustte dan ook best een tweede kopje.
‘Goed’, zei Peerke, ‘maar laten we dat dan buiten op de bank opdrinken’.
Zij zaten nu tusschen de Arabieren in. Er waren prachtige, groote kerels bij. Hun kleeding was veelkleurig. Fred lette nauwkeurig op hun manier van zitten.
| |
| |
De meesten hadden een voet onder hun zitvlak, den anderen voet op de bank vlak bij getrokken, zoodat de knie ter hoogte van de kin kwam. Met hun eene elleboog steunden zij op de bank. Zij lagen dus half. Fred begreep nu waarom hun broeken, korte, witte, waaronder de bruine, bloote beenen uit staken, die in gewone omstandigheden in leeren muilen waren gestoken, welke voetbekleedsels in den regel op den grond stonden, wanneer hun drager zijn beenen omhoog had getrokken, - hij begreep dan waarom die broeken van achteren zoo ruim waren, dat was natuurlijk om zoo gemakkelijk mogelijk te zitten en geen spanning te voelen wanneer de eene knie de lucht inschoof.
Fred vond het verrukkelijk in deze omgeving.
Tegenover het cafétje van Baba Ashman waren verschillende tapijtenwinkeltjes en leermagazijntjes; wat verderop zaten een paar pantoffelmakers hun leer te snijden en te naaien.
Plotseling was er een groot rumoer. Een neger kwam een zijstraatje uithollen, gevolgd door een tweeden neger, - beiden in smoezelige, eens witgeweest-zijnde hemden, op bloote voeten, - en een troep Arabische mannen en jongens.
De eene neger had al spoedig den anderen in zijn krullebol gepakt; zij begonnen met elkander te vechten en schreeuwden erbarmelijk. Door de omstanders werden zij met gillen en schreeuwen aangehitst.
Harde slagen vielen.
| |
| |
Fred was er op af gehold en stond nu in de eerste rij.
Wild sprongen de mannen rond en sloegen en sloegen; hun hemden waren gescheurd; de plukken haar vlogen in het rond.
Plotseling kreeg Fred een slag tegen het hoofd zoodat hij duizelde, waardoor hij op den grond viel. Peerke, die intusschen eveneens was naderbij gekomen, schreeuwde iets in het Arabisch en ineens was ieders belangstelling op Fred gericht. Net zoo vlug als het gevecht was begonnen, zoo plotseling was het ook weer geeindigd. Een van de negers pakte Fred op bij de beenent een Arabier bij het hoofd en Peerke steunde hem in de lenden.
‘Breng hem maar even bij mij binnen’, zei de Arabier in het Fransch.
Zij droegen hem een tapijtenmagazijntje binnen, in de kamer achter den winkel. Overal hingen daar rondom prachtige kleedjes; de vloer was daarmede driedubbeldik belegd. In een hoek stond een divan, waarop de mannen den jongen neerlegden. De Arabier kwam met water, sprenkelde dit over Fred's gezicht, die daarvan spoedig bij kwam.
‘Heb je pijn, Fred?’ vroeg Peerke.
‘Neen, - een beetje in mijn bol’. Hij wilde opstaan. De Arabier zei iets tot Peerke.
‘Blijf maar even liggen’, vertaalde Peerke, ‘rustig maar, 't is zoo weer over’.
De Arabier kwam nu met een doosje snelgenezende zalf, smeerde daarvan iets op een plek van
| |
| |
Fred's voorhoofd, die rood gekleurd was. Dan zei hij tot Peerke:
‘Blijf hier maar bij je vriendje.... het is zoo weer voorbij. Ik zal jelui maar alleen laten’.
Met den neger verliet hij het vertrek.
‘Heb ik een klap gehad van die negers?’ vroeg Fred. ‘Ik herinner mij zoo iets’.
‘Ja, en een goeie ook.... Voel je nog pijn?’
‘Neen in het minst niet’.
‘Je moet maar rustig blijven liggen’.
‘Ik kan anders best opstaan’.
‘Nee, blijf nou.... Kijk maar eens rond.... Fijn is het hier’.
‘Ja, wat een kleuren hè.... schitterend.’
De jongens lieten hun oogen rondgaan. Dan hoorden zij een deur opengaan en mannenstemmen. Zij wisten niet vanwaar het geluid kwam.
‘Wat....?’
‘Sssst’, zei Peerke, terwijl hij een vinger voor de lippen stak.
Fred keek hem met vragende oogen aan. Peerke luisterde ingespannen.
‘Kom dichter bij met je oor, draai je hoofd om’, fluisterde hij, en hij boog zich tot vlak bij Fred's oor. ‘Ik zal je vertellen, wat daar gesmoesd wordt, dat is heel belangrijk.... Er zijn drie mannen, een daarvan schijnt een blanke te zijn.... Hij belooft aan twee andere mannen een som gelds wanneer zij een vrouw schaken.... Die vrouw is een Euro- | |
| |
peesche en gaat over twee dagen trouwen met een Engelschman.... Zij heet hora van der Veen.... 't lijkt wel een Hollandsche, hè?’
Fred knikte.
Peerke zweeg eenige oogenblikken, terwijl hij ingespannen luisterde.
‘Die dame woont op 't oogenblik in het Hotel de France.... zij zal vanavond in den fondouk van....’
‘Wat....’
‘Sssst.... niets zeggen, alleen maar luisteren wat ik je vertel.... vanavond in den fondouk van Mohammed Ali.... ik weet nog niet waar dat is.... daar zullen kameelen klaar staan.... waarmede op de vlucht wordt gegaan.... de man hier heeft een oude veete met dien Engelschman.... schijnt bekende man hier.... Engelschman.... erg gehaat, naam moet je meehelpen onthouden.... Mohammed Ali....’
Fred zocht in het zakje van zijn blouse naar een stompje potlood. Op een stukje papier, dat hij in die verzamelplaats van vreemde voorwerpen eveneens aantrof, schreef hij: Mohammed Ali, terwijl Peerke ondertusschen voortging:
‘Vanavond om tien uur zal de dame daar gebracht worden, door wie is niet bekend.... de karavaan moet zoo spoedig mogelijk de woestijn in.... wat er verder met die vrouw zal gebeuren weet ik niet....’
| |
| |
De jongens hoorden nu geen stemmen meer.
‘Zij zijn, geloof ik weg’, zei Peerke, ‘maar we zullen voorloopig nog maar niets zeggen.... Voel je je wat beter?’
Fred knikte toestemmend.
‘We moeten’, ging Peerke met zachte stem voort, ‘zoo spoedig mogelijk de politie vertellen wat we weten’.
‘Laten we dat niet doen’, fluisterde Fred terug. ‘Kunnen wij haar nu niet bevrijden? Wat is eigenlijk een fondouk?’
‘Een fondouk is in hoofdzaak een onoverdekte groote stal. Het is een pleisterplaats. Aan den buitenkant van Tunis heb je er vele; er is een groote poort met twee deuren, met daarachter een binnenplaats. Op die binnenplaatsen worden de kameelen en de ezels geplaatst, 's nachts.... Rondom die binnenplaats zijn kamers.... Het is net een soort boerderij, of liever een herberg met openluchtstal.... Nee, we moesten toch maar de politie....’
‘Hè nee, jô, laten we dat nou heusch niet doen.... We stellen ons verdekt op.... en we gaan vechten. Heb je een mes?’ vroeg Fred dringend.
‘Nee, een gewoon zakmes alleen’.
‘Dat is niet voldoende....’
‘Nou, dan nemen we een paar knuppels mee.... We moeten ze eens laten zien, wat een paar Hollandsche jongens waard zijn.... of jij bent eigenlijk een Belg.... nee toch niet, want je spreekt Hollandsch’.
| |
| |
Peerke voelde wel veel voor het plan van Fred. Na lang gefluister gaf hij zich dan ook gewonnen.
Door de emotie was Fred zijn pijn geheel vergeten. Hij zat nu weer rechtop.
‘Ik voel me weer zoo goed als ik weet niet wat.... Net of er vanmorgen geen negers geweest zijn.... Kom laten we opstappen’.
‘Gaat het weer?’
‘O, best’.
Zij schoven het gordijn op zij, dat de kamer van den winkel scheidde, stapten naar buiten en troffen daar den Arabier. Met een uitroep van blijdschap kwam hij naar de jongens toe, en informeerde naar Fred's toestand. Peerke trad op als tolk.
De jongens bedankten hem hartelijk voor zijn hulp en gastvrijheid.
Zij gingen nu nog wat door de soukhs zwerven, nadat zij eerst hadden afgesproken, vooral niets aan Peerke's vader te vertellen en vanmiddag naar den fondouk van Mohammed Ali te gaan; zij zouden probeeren in de ochtenduren het adres op te scharrelen.
Bij een ezeljongen kwamen zij dat adres te weten. De fondouk lag inderdaad aan den buitenkant, aan den Zuid-Westelijken kant van Tunis. Het was op den Cacteeënweg.
|
|