| |
| |
| |
Hoofdstuk VII.
Vader en zoon Beermans logeerden in een klein hotel in het Europeesche gedeelte van Tunis, vlak bij het Arabische deel van de stad. Fred kwam in de kamer van Peerke te slapen, in een ruim bed, dat daar in der haast was opgeslagen en waarin hij verrukkelijk sliep. Voordat zij naar bed waren gegaan, had de heer Beermans een telegram aan oom en tante verzonden waarin de heugelijke mededeeling was vervat, dat Fred Donders ongedeerd in Afrika was aangekomen en dat hij thans onder de hoede van den afzender was, die bericht verwachtte hoe in dezen te handelen.
Aan het ontbijt bediende een Arabier, die ook Mohammed heette.
‘Heeten ze hier allemaal echt Mohammed, of is dat maar een soortnaam?’ vroeg Fred.
De schilder lachte. ‘Wel neen, jongen, ze heeten inderdaad Mohammed bij bosjes. Ik zal je vertellen, hoe dat komt. Het lijkt me wel noodig, om je iets van de geschiedenis van de Arabieren te vertellen, nu je in elk geval eenige dagen onder hen zal verkeeren’ Fred's gezicht betrok 'n weinig. ‘Eenige dagen’ zuchtte hij. De verteller merkte het niet. ‘Het was in de zevende eeuw, dat een eenvoudig
| |
| |
man een volmaakte revolutie in de wereld teweegbracht.... Niet zoo een met bommen en geweren, maar meer een die den vreedzamen weg bewandelde, en nog wel op zijn klepper-muilen, want de man was maar een eenvoudig Arabisch kameeldrijver.... Deze snuiter - ik mag hem nu wel zoo noemen, want eerst was hij een gewone jongen net als jullie en ik - woonde in Mekka, verweg in Arabië.... Zijn naam was Mohammed.... Die naam klinkt je al niet vreemd meer, hè Fred (Fred schudde neen). Die Mohammed deed allerlei boodschappen voor een voorname Arabische dame. Je begrijpt wel, dat het niet naar den kruidenier om een pond zout of soda ging, maar dat hij belangrijke opdrachten kreeg uit te voeren. Mohammed deed die boodschappen goed, en bij wijze van spreken bracht hij van elk dubbeltje, dat hij bij den winkelier besteedde, het wisselgeld mee terug. Die dame keek den kameeldrijver eens goed aan - het was een fiksche Arabier - en zij werd op hem verliefd. Niettegenstaande hij een gesjochten kameeldrijver en zij een vrouw was, die goed in haar gouden tientjes zat, trouwden ze samen. Ze leefden heel gelukkig, en ieder sprookje zou met dezen regel kunnen eindigen, maar ho maar. Tot zijn veertigste jaar ging alles gewoon; zij hadden vrienden te eten, gingen samen naar de bioscoop, maakten samen tochtjes met onderzeeërs en vliegmachines....’
‘Dat kan toch niet, mijnheer’, onderbrak Fred
| |
| |
hem, ‘in de zevende eeuw.... U houdt ons voor het lapje’.
‘Neem me niet kwalijk, dat is waar ook.... Ik bedoelde te zeggen, dat ze samen de woestijn in reden op kameelen of paarden en dat zij wel eens een ommetje maakten onder de palmboomen’.
Fred en Peerke lachten smakelijk, peuzelden dan weer aan een lekker versch broodje.
De schilder ging verder. ‘Mohammed had de gewoonte naar een rots in de woestijn te gaan, - misschien om een punt aan zijn griffel te slijpen, dat weet ik niet zoo precies - in elk geval kwam hij heel veel op die rots en zat daar een beetje na te denken. Thuis ging dat zoo gemakkelijk niet; - maar in de frissche lucht, zoo met luchtspiegelingen en woestijnwinden, ging dat beter. Op zekeren dag, toen hij in het hol van de rots was en de rots bijna kraakte van het denken, dat Mohammed deed, kreeg hij een visioen - hij was klaar wakker - en daarin verscheen hem een Engel die hem vertelde, dat Allah (zooals het Opperwezen door de Arabieren wordt genoemd) Mohammed beval om een nieuwen godsdienst te gaan prediken.
Mohammed ging naar huis terug en vertelde zijn vrouw het bevel. Sommige vrouwen gelooven hun man niet altijd direct, maar hier was voor Mohammed's vrouw niet de minste reden om aan de waar- | |
| |
heidsliefde van haar man te twijfelen; hij had nog nooit gejokt.
Zij werd zijn eerste volgelinge, waarbij spoedig vrienden en familieleden kwamen, wien door Mohammed de nieuwe boodschap werd gebracht.
De Arabische geloofsbelijdenis, die je hier dagelijks kan hooren uitspreken, luidt: “Ash hadoe illa Illaha ill Allah na ash hadoe inna Mohamedan rasoel Allah”. Ik beken dat er geen andere God is dan God en dat Mohammed zijn profeet is.
Zooals ik jelui vertelde, werd Mohammed's vrouw de eerste, die het nieuwe geloof omhelsde.
Vreemden waren niet zoo gemakkelijk, want toen hij verder het land introk stuitte hij op tegenstand. Men smeedde een complot om hem van het leven te berooven, want men hield hem voor niet goed bij het hoofd. Mohammed hoorde daarvan. Hij vluchtte met vrouw en vrienden naar de stad Medina en ging daar preeken. Hij kreeg vele volgelingen en van dien tijd af - als ik mij het juiste jaartal herinner is het 622, maar ik kan dat straks nog wel even precies nakijken - dateert het Mohammedaansche geloof en de volgelingen noemden zich Mohammedanen. Die nieuwe godsdienst heette de Islam. Mohammed zelf kon niet schrijven. Wanneer hij weer een visioen kreeg - en dat gebeurde heel dikwijls - dan liet hij deze boodschappen door anderen op palmbladen zetten, en er waren ten leste zooveel palmbladen bijeen, dat zij tezamen een dik
| |
| |
| |
| |
boek vormden. Dit boek noemen de Mohammedanen de Koran, dat is hun Bijbel. Het leert hun wat ze wel en wat ze niet moeten doen.... De geboortestad van Mohammed, Mekka, is de heilige stad der Mohammedanen. Ieder goed Mohammedaan tracht tenminste eenmaal in zijn leven naar Mekka te gaan, hoever hij daar ook vandaan woont. Hij bidt altijd met zijn gezicht naar Mekka gericht, dus wanneer je dezer dagen een Arabier op straat ziet bidden, dan heb je maar de richting van zijn gezicht te volgen en dan weet je meteen waar Mekka ligt.... Maar je gaat er niet heen, hoor kleine avonturier, want je schoenen zijn versleten voordat je halfweg bent. Het is hier een enorm eind vandaan. Wanneer je vandaag in de buurt van een minaret komt - dat is de toren van een Mohammedaansche moskee; Peer zal hem je wel wijzen - en je ziet op het balkonnetje van die minaret, of uit een van de glaslooze vensters een man staan roepen, dan beteekent dit, dat de Mohammedanen tot het gebed in de Moskee worden opgeroepen.... Hij zegt dan: Haya alla salat! Haya alla falah.’
‘Voor we verder gaan zullen we eerst nog een kopje thee nemen. Ter eere van den Hollandschen jongen heb ik thee laten zetten; wij drinken altijd koffie, die is hier prachtig. De Arabieren hebben dan ook de koffie wat je noemt uitgevonden’. Hij schonk de jongens nog eens in, nam zelf een kopje. Nadat hij dit geledigd had, ging hij voort: ‘De
| |
| |
Mohammedanen mogen geen klokken gebruiken, daarom zal je nooit hooren luiden. De “moedzin” - zoo heet die oproeper tot het gebed, - roept: “Kom op tot het gebed. Er is maar één God en dat is Allah”. En dan, het komt er niet op aan, wie de Mohammedaan is die dezen roep hoort, hetzij hij bedelaar, kameeldrijver, winkelier of de hemel weet wat is, buigt het hoofd en handen ter aarde en bidt. Denk er om, jongen, als je dit voor het eerst ziet, lach er niet om.... Er zit heel veel moois in dit gebaar.... Lach vooral niet, want je moet goed in je hoofd prenten, dat 's lands wijs, 's lands eer is. Je zult hier wel meer dingen zien, die je eenigszins vreemd voorkomen’.
Fred betuigde zijn goede voornemen.
‘Die Mohammedanen’, vervolgde de schilder, ‘werden ook wel Moslims genoemd. Jelui begrijpen nu wel, waarom de naam Mohammed zoo in trek is’. Even wachtte hij, dan zei hij, terwijl hij van de ontbijttafel opstond: ‘Voor vandaag lang genoeg college, - morgenochtend voortzetting. Ga nu maar eens met Fred de Arabische wijk in, Peerke’.
‘Het Arabische gedeelte van de stad Tunis begint bij ‘La Porte de France’ zei Peerke, toen de jongens op straat liepen. ‘Kijk daar is de Porte al.... Hier, steek jij mijn kodak in je zak’.
Fred zag een prachtige, hooge, oude poort, waaronderdoor een druk gaan en komen van Arabieren
| |
| |
was. Hij stak het kleine fototoestel in zijn zak en vroeg: ‘Mag ik het ook eens gebruiken.... ik heb net zoo'n toestelletje thuis’.
‘Natuurlijk’ antwoordde Peerke gul.
‘Dank je.... waarvoor diende die poort?’
‘Tot hier toe spoelde vroeger de Middellandsche zee en wat je hier aan dezen kant van de Porte ziet is later bijgebouwd, in dit deel wonen dan ook de Europeanen, in hoofdzaak Franschen’.
Fred keek en keek, vroeg telkens inlichtingen, waartoe wel aanleiding was, toen zij eenmaal de poort door waren. Hier waren zij in nauwe straatjes. Het was verschrikkelijk druk.
‘Zoo direct komen we bij de soukhs, dat zijn de overdekte winkelstraatjes, oud, verschrikkelijk oud’.
Spoedig waren zij daar.
Het waren straatjes, geplaveid met groote steenen. Maar al die straatjes waren overdekt; ook de dwarsstraatjes. Het was een warnet van straatjes. Hier en daar kwamen zij in een straat waar geen overdekking was, of soms op een groot plein, waarop een moskee stond. De overdekte straatjes waren wel het belangwekkendst. De overdekking, die op gelijke afstanden in de zoldering gaten had om het licht door te laten, was gebouwd in een halven cirkel, welks einden, wanneer zij niet aansloten aan de gevels der huisjes, op rood, en groen geschilderde palen rustten, die onderling, in de lengte dus, weer in boogvorm met elkander waren verbonden.
| |
| |
Tusschen die palen en de gevels der huisjes was dan nog ongeveer een meter ruimte, waar de nijvere handwerkslieden gelegenheid vonden voor de deur van hun zaakje hun beroep uit te oefenen. Alles was zooveel mogelijk wit gepleisterd, behalve palen en deuren.
Fred telde vele beroepen; hij zag daar pantoffelmakers, odeurbereiders - o, jô, wat rook dat fijn - vleeschhouwers, tapijtenmagazijntjes, waar zoo maar prachtige Perzische en andere tapijten en kleeden aan de gevels hingen gespijkerd. Dat was een rijk gezicht, al die mooie kleuren en die typisch gekleede Arabieren daarbij in de buurt. Hier waren ook veel Arabieren met korte witte broeken, kousen droegen zij niet, maar de voeten staken in muilen. Over een witte blouse droegen zij een kort, gekleurd jasje (dikwijls mooi geborduurd met een rand of patroon) dat geen knoopen had en niet kon worden dichtgemaakt. Sommigen hadden een roode fez op, anderen zoo'n rood, rond mutsje, dat ook de eerste Arabier, waarmede Fred in zijn leven kennis maakte, had gedragen. Een sjesjia heette zoo'n ding, wist Peerke te vertellen.
Er waren ook leerwinkeltjes, en in de buurt van een Moskee, waarin helaas een niet-Mohammedaan niet mocht binnentreden (later vertelde de heer Beermans, dat er wel plaatsen in de landstreek Tunis waren, waar Christenen wel mochten binnengaan onder zekere voorwaarden, maar hier in Tunis mocht
| |
| |
dat in elk geval niet). - in de buurt van deze Moskee dan waren vele kaarsenwinkeliers. Heel groote kaarsen, witte en gekleurde, hingen hier in de vensters.
‘Het is zoo typisch’ zei Peer, ‘dat wanneer je zoo'n winkeltje binnengaat de Arabier direct als, gastheer optreedt en je thee of koffie aanbiedt, ook al koop je niets’.
‘Zijn ze zoo royaal?’
‘Ja, de Arabieren zijn geweldig gastvrij.... Er is zelfs een Arabisch spreekwoord, dat zegt: ‘Eert uw gast, ook al mocht hij een ongeloovige zijn’.
‘Dat is wel reusachtig’ zei Fred bewonderend.
‘Vader vertelde onlangs daarover een aardig verhaal. Er was eens een dief binnen geslopen in het huis van een rijken sjeich. Hij roofde verschillende kostbaarheden.... ten slotte vond hij een gouden doosje. Daarin zat weer een gouden doosje, en nog een, en nog een. In het kleinste zat een soort poeder. De dief, nieuwsgierig, proefde er eens van en het bleek zout te zijn.... Nu, en als je iemands zout gegeten hebt, dan ben je zijn gast.... Zout is het symbool van de gastvrijheid in Arabië.... Zelfs voor een dief, - die dan ook onmiddellijk alle gestolen voorwerpen op hun plaats teruglegde, want hij wilde het gastrecht niet schenden’.
‘Dat is een mooi verhaal, - zou het waar zijn?’
‘Ik weet 't niet, - maar al is het maar fantasie, dan is het toch nog mooi’.
De jongens ontmoetten vele Arabische mannen
| |
| |
en jongens; een enkelen keer kwamen eenige gesluierde vrouwen langs. Sommigen van die Arabieren groetten Peerke. Zij deden dit op eigenaardige wijze. Eerst bracht zoo'n Arabier zijn rechterhand naar zijn borst en dan naar zijn voorhoofd en zei ‘Saalm’. Het gebaar beteekende: ik groet u met het hart en met het verstand; het woord Saalm was een afkorting van Salamoe Aleikoem wa rahmat Allah dat is: Weest gegroet, de vrede van Allah zij met U.
Peerke groette dan terug ‘Saalm’.
Fred bewonderde hem zeer.
‘Heeten nu al deze mannen en jongens ook Mohammed?’ vroeg Fred.
‘Nee’, lachte Peerke, ‘het zijn wel Mohammedanen; sommigen, al zijn het er misschien wel heel veel, heeten van hun voornaam Mohammed. Ik zou maar eens Mohammed roepen.... met den klemtoon op de tweede lettergreep, wie weet wat voor een succes je hebt’.
Peerke dacht geen oogenblik, dat Fred dat zou durven doen, maar hij had buiten den moed van zijn Hollandschen kameraad gerekend. Hij schrok dan ook, toen Fred ineens schreeuwde: ‘Mohammed, Mohammed’, waarbij de klemtoon op de tweede lettergreep geenszins vergeten werd.
Van alle kanten kwamen jongens en mannen toeloopen. In een oogenblik waren de jongens door een grooten kring bruine menschen omringd. Fred kreeg het zeer benauwd, vooral ook omdat hij geen
| |
| |
syllabe begreep van wat er gesproken en geschreeuwd werd. Peerke deed het woord, hij trachtte dat in elk geval te doen, maar het gelukte hem niet. De Arabieren bleven schreeuwen, en toen zij eindelijk zagen, dat zij daarmede toch niets bereikten, gingen zij maar weer uiteen.
‘Dat lever je me niet weer’ zei Peerke.
‘Dat beloof ik je’, klonk het eenigszins benepen uit den mond van Fred, die niet had vermoed dat het tooverwoord Mohammed zoo'n uitwerking zou hebben. Dat is natuurlijk net zoo iets als Sesam open u, dacht hij. Wat een raar land.
Op hun verderen tocht kwamen zij een Arabier tegen, waaraan men alleen kon zien, dat hij een Arabier was, door een fez en door de bruine kleur van zijn gezicht en zijn donkere oogen. Voor de rest droeg hij een gewoon Europeesch pak. Hij was een goede kennis van Peerke's vader en de eenige Arabische schilder in Tunis, Monsieur Jahia, noemde Peerke hem.
Peerke stelde zijn nieuwen Hollandschen kameraad aan den Arabischen landschapsschilder voor, maar Fred kon zijn nieuwen kennis niet erg goed begrijpen, hoewel hij de Fransche taal toch langzaam uitsprak. En Fred dacht nog wel, dat hij zoo'n kraan in Fransch was, maar dat was op de schoolbanken. Met behulp van Peerke kwam het gesprek een weinig op dreef. Monsieur Jahia had veel plezier in den vliegtocht.
| |
| |
De Arabische schilder zou nu meteen eens zijn aan Peerke gedane belofte inlossen om hem een ververij te laten zien, waar allerlei stoffen werden geverfd. Zij trokken naar de Soukh des Teinturiers - het straatje van de ververs - zoo geheeten naar het beroep, dat daar werd uitgeoefend, zooals ook bijvoorbeeld in Amsterdam een Schoorsteenvegerssteeg is, waar vele schoorsteenvegers wonen. In die Soukh liepen zij een ververij binnen.
In een smal steegje stonden links en rechts een aantal blokken steen van een kubieke meter; in het bovenvlak was een diepe kom uitgehakt, waarin de verfstoffen werden gestort. Er waren wel een dozijn van die blokken, met in elk een verschillende, vloeibare kleurstof, waardoor de te verven lappen werden gehaald. Aan het einde van die gang zagen de jongens op een groote plaats een put van drie meter doorsnee; hier werden de geverfde lappen uitgespoeld; de rand, die rond den put op 'n hoogte van 'n meter liep, was ongeveer een halve meter breed en droeg drie stoere kerels, gekleed in korte broek en linnen hemd, dat half openstond. Want het was hier, op die open binnenplaats, waar de zon fel scheen, verschrikkelijk warm.
Die mannen heschen het water, in zakken van geitenvellen, uit de diepte en stortten dit in lager staande steenen waschkommen. Bij die kommen stonden eveneens Arabieren; zij sloegen de geverfde lappen met harde klappen in het water,
| |
| |
waarvan zij telkens door de waterscheppers rijkelijk werden voorzien. Het was een prachtig gezicht, die door de van zonlicht doortrilde lucht zwiepende gekleurde doeken, rood, geel, groen, paars.... en Fred aarzelde niet om dit op een gevoelige plaat vast te leggen. Peerke had hem immers verlof verleend
om het toestelletje te gebruiken? ‘Klik’, zei het ding.
Hij had niet bemerkt, dat een Arabier, waarschijnlijk de baas van het spul, zijn bewegingen met verbolgenheid had gevolgd en hij kwam eerst met zijn aanwezigheid in kennis, toen hij het begin hoorde van een samenspraak tusschen hem en den schilder, monsieur Jahia, waarvan hij dezen indruk kreeg:
| |
| |
‘Kwekkekteretjutierikkwek’.
‘Terantelbekderekvelkekbel’.
‘Kwekmekhoffieoftee’.
‘Gerekzekgombal benjamin mohamdekbezes zeven acht kwek ziemieoeniep kwekderkrekbarra zwerderbalmetkweereehek’.
‘De Idekdek’.
‘Kiefalkief’.
‘Verdekzegtem’.
‘Barrabarahoesoekiefkiefbar’.
Beide Arabieren maakten daarbij bewegingen met de handen, terwijl de werkers hun werk lieten rusten en met veel belangstelling naar de woordenwisseling luisterden.
Peerke stond rustig tegen een paal geleund.
Toen de samenspraak een minuut of wat bezig was, vroeg Fred aan Peerke wat het te beduiden had.
‘Dat is allemaal jou schuld’.
Fred sloeg haast van verbazing in een verfbak. ‘Je meent het - en waardoor? Ik heb geen vin verroerd. Ik spreek geen woord Arabisch. Hoe heb ik het nou?’
‘Maak je maar niet overstuur....’
‘Neen, ik zal me niet overstuur maken. Maar zeg me wat ik met dat geval te maken heb’.
‘Een heeleboel’.
‘Ik?’
‘Ja, jij’.
| |
| |
‘Je bent zot’.
Peerke lachte eens. Fred herhaalde.
‘Je bent zot’.
Peerke lachte nog eens heel beminnelijk tegen hem, terwijl de Arabieren nog verschrikkelijk aan het ‘kwekkwekalkieffalkief’ deden.
‘Zeg het me dan toch?’ drong Fred aan.
‘Nou - je hebt gefotografeerd’.
‘En mag dat niet? Ze zijn toch niet van suiker?’
‘Neen, van suiker zijn ze niet.... hoogstens van chocolade, dat kan je wel hooren als je verstond hoe ze je uitschelden’.
‘Ik kan er geen woord van begrijpen’.
‘Ik ook haast niet, want ze praten zoo vreeselijk vlug.... Maar stil even. Misschien snap ik het nu’.
Fred stond doodstil.
‘Kwekkkekkkemetkoffiechoo’.
‘Terantelkekbekaljiefbarabenjamin van houbeekwelkelkekkek’.
‘Kiefalkief’.
‘Derekkerregerekgombal barra zederbel met kweehek rk banje van zeszeven neeachtkwekkel’.
‘Verdekzegtemalkiegbek’.
‘Rekrekbarrabelbarkief’.
Fred kon het niet langer uithouden.
‘Zeg het me toch, Peerke, wat is het’, fluisterde Fred; hij werd een beetje angstig.
‘Fluister maar niet, Fred, ze verstaan ons toch niet.... Je hebt gefotografeerd’.
| |
| |
‘En?’
‘Nou, daar kunnen ze niet tegen’.
‘Alsjemenou.... Het doet toch geen zeer?’
‘Neen, ik moet zeggen, je bent net een tandarts, die doet het ook pijnloos’.
‘Maar geef me nu toch uitleg.... Je staat me, geloof ik, een beetje te treiteren, hè?’
‘Waarachtig niet.... Maar het gesprek interresseert me. Telkens vang ik een paar woorden op’.
‘Wat zeggen ze dan?’ vroeg Fred nieuwsgierig.
‘Dat we zoo gauw mogelijk uit moeten rukken....’
‘Maar wat hebben ze dan toch tegen dat ongelukkige kiektoestel?’
‘Ho, jong, wat meer respect voor mijn kodak.’
Fred voelde weinig voor Peerke's grapjes. Hij keek erg sip.
‘Kijk maar niet zoo ongelukkig, vliegenier.... Ze hebben alles tegen dat fotografeeren.... hun geloof verbiedt eenig levend wezen uit te beelden, als ik het wel heb’.
‘Ja, maar uitbeelden en uitgebeeld worden is toch iets anders.... Jahia schildert toch ook portretten?’
‘Zelden.... hoewel hij geen streng Mohammedaan meer is’.
Intusschen waren de verver en monsieur Jahia het nog niet eens geworden. De ruzie werd langzamerhand 'n beetje eentonig. Ieder ander zou vreeselijk voorkomend zijn bedrijf in werking aan be- | |
| |
zoekers hebben getoond, maar deze Arabische kleurmenger niet. Tenslotte stapte hij, schreeuwende en drukdoende, naar den rand van den put, greep modder en vieze rommel, die daar omheen lag verspreid, deed alsof hij dit naar de jongens wilde werpen, en.... smeet alles boven zijn eigen hoofd in de lucht, te laat helaas, om Fred van een smadelijke vlucht te weerhouden. Hij rende het steegje uit. Peerke kende de Arabieren beter. Die wist wel, dat zij zoo iets niet gauw zouden doen. De modderige stukken kwamen op des ververs eigen hoofd en schouders terecht.
Dit scheen hem te kalmeeren, want het gesprek met monsieur Jahia werd toen op kalmer toon voortgezet. Tenslotte namen zij nog met een ‘Saalm’ van elkander afscheid.
Toen Peerke en monsieur Jahia in de Soukh des Teinturiers kwamen, vonden zij daar Fred met een angstig gezicht staan wachten. Peerke lachte hem hartelijk uit en toen Fred het geheele geval begreep - monsieur Jahia vertelde het - lachte hij zuurzoet mee.
Het was inderdaad zoo geweest als Peerke vermoedde. Het fototoestel had het gedaan en Fred nam zich heilig voor, dat ding hier niet meer te laten zien en in geen geval ooit meer voor een Arabier op de vlucht te gaan.
Het was intusschen etenstijd geworden. De jon- | |
| |
gens gingen naar het restaurant - een Italiaansch - waar zij met den heer Beermans hadden afgesproken te zullen komen. Hij was daar reeds, informeerde naar het wedervaren en de indrukken van zijn jeugdigen gast. Die vertelde enthousiast van alles wat hij reeds had gezien en ook van z'n smadelijken aftocht, waarmede de heer Beermans hem in het ootje nam.
Na den maaltijd moesten de jongens een paar uur gaan slapen, want het was te warm om over de straat loopen.
Tegen zes uur gingen zij echter weer op stap.
Het viel Fred op, - 's morgens had hij het ook al gezien, maar door al die nieuwe indrukken er geen navraag naar gedaan - dat verschillende Arabieren met een bloempje in de hand liepen of een bloempje met den steel onder den sjesjia hadden gestoken, zoodat de bloemetjes voor hun gezicht bungelden.
‘Dat is jasmijn’, zei Peerke. ‘Ieder Arabier draagt haast zoo'n bundeltje jasmijnbloempjes, die kan je koopen voor een paar Tunesische centimes.... Dat ruikt heerlijk.... Wacht, daar komt juist 'n koopman met jasmijnbloempjes aan; ik zal er een voor je koopen’.
Een oude Arabier naderde; op zijn hand droeg hij een blad, waarin talrijke witte bloempjes waren gestoken. ‘Sjasmine, sjasmine’, klonk zijn eentonige roep.
| |
| |
Peerke kocht twee bosjes van die heel kleine, witte bloempjes, gaf Fred er een: ‘Die moet je nu onder je pet steken, boven je oor, zoodat de bloempjes vlak bij je neus zitten.... Moet je ruiken hoe fijn’
Fred deed het. Bij elk windzuchtje of snelle verdraaiing van zijn hoofd woei de heerlijke geur van de jasmijnbloem in z'n neus.
‘Heerlijk’, snoof hij.
‘Ja hè, fijn’.
Intusschen waren zij in een straat gekomen, waar links en rechts stoelen waren gezet. Dat waren Arabische cafétjes, waar men koffie, thee en limonade kon drinken. Vele Arabieren zaten daar te rooken en te drinken. Zij waren meestal zwijgend bijeen. Die straat van een paar honderd meters lang was huis aan huis ingericht met Arabische cafétjes. Tusschen de stoelen stond hier en daar een tafeltje, waarop een groote waterkruik prijkte.
Dit was voor de bezoekers, of ook wel voor dorstige voorbijgangers, want een dronk water zal een Arabier nooit weigeren. Eentonige Arabische muziek uit groote grammofoonhoorns klonk door dit nauwelijks vijf meter breede straatje.
Toen zij het straatje ten einde waren, kwamen zij op een ruim plein, waar zij al spoedig tusschen een grooten kring mannen en jongens stonden. Op den grond zat een oude Arabier te spreken. Een Arabische verteller, die verhalen zat te vertellen, maar daar de jongens zijn taal niet verstonden (zelfs
| |
| |
Peerke begreep het dialect van den man slechts matig) gingen zij spoedig verder, naar een nog grooteren kring van Arabieren. Toen zij door de buitenste rijen waren heengedrongen, stonden zij boven den voorsten kring. Er boven, want deze kring bestond slechts uit kleine jongens, die allen met gekruiste beenen onzer zich op de straatsteenen zaten.
Een rijzige figuur, met korte, zwarte puntbaard en fellichtende oogen in het donkerbruine gezicht, liep met groote stappen in de open ruimte heen en weer; hij bewees, dat hij niet op zijn mondje was gevallen, terwijl hij met zeer lange, mooie handen heftige en vlugge bewegingen maakte.
‘Een slangenbezweerder’, zei Peerke tot Fred, die ademloos stond toe te zien. ‘Straks begint hij de voorstelling; even wachten’.
Het werpen van muntstukjes uit de rijen der toeschouwers deed vermoeden, dat hij die voorstelling echter niet eerder zou beginnen voor een bepaald bedrag bijeen was.
De man liep maar rond en noodde tot geven.
Een tweetal muzikanten, van wie een 'n monotoon geluid uit een Arabische trom bombomde en de ander uit een Arabische fluit schelle klanken blies - een kleine jongen en vader-en-moeder-en-baby-slang maakten den troep voltallig.
De fluittonen brachten leven in de slangen, waarvan de baby de gevaarlijkste bleek, want wanneer dit kleine reptiel zich in de richting van het publiek
| |
| |
bewoog, haastte de slangenbezweerder zich haar tot de orde te roepen, waarbij hij voorzichtig te werk ging. Hij zorgde er voor, uit de buurt van den kop te blijven; het slangetje waren waarschijnlijk de giftanden nog niet uitgetrokken.
Met de groote slangen - die wel 60 cM. lang waren - sprong hij vertrouwelijker om. Soms gebruikte hij deze als halssierraad, dan weer als armband. Als klap op de vuurpijl stopte hij den kop van een der slangen in zijn mond.
De omstanders klapten in de handen en schreeuwden; de slangenbezweerder maakte een dankend gebaar en wees op het kleedje, dat dringend op geld wachtte.
Fred had met stijgende belangstelling het gedoe van den slangenbezweerder aangekeken. Die groote slangen moesten ongevaarlijk zijn, overdacht hij. Wel gaarne had hij de beestjes van dichtbij gezien, om te vergelijken met de slangen die hij in zijn terrarium had geteeld. In zijn verbeelding stak hij ook een slangenkop in zijn mond.
De aandacht van den slangenbezweerder viel op Fred. Hij verzocht hem in den kring te komen, waaraan hij schoorvoetend voldeed. De toovenaar stelde den jongen Europeaan met onbegrijpelijke woorden aan het publiek voor
Een gejuich en handgeklap klonk uit den kring. Peerke gooide zijn pet hoog in de lucht.
Van alle kanten regende het muntstukken, onder begeleiding van gejuich en geroep.
| |
| |
De slangenbezweerder begon tot Fred te spreken maar hij werd niet verstaan.
‘Peerke, help eens even’, riep Fred.
Peerke kwam en diende als tolk. Het kwam daarop neer dat de slangenbezweerder Fred vroeg of hij aan een toer wilde meewerken. Anders deed daarvoor
de Arabische jongen dienst, maar het publiek scheen pleizier te hebben in den Hollandschen knaap.
‘Vooruit maar, zeg maar aan Chocolaadje, dat ik het doe’.
De slangenbezweerder legde Fred nu languit op de straatsteenen, begon dan druk tegen het publiek te redeneeren, terwijl hij intusschen de kleine slang in een korf wegborg. Vervolgens begon hij langs
| |
| |
Fred's lichaam te strijken. Fred voelde zich wegzinken om spoedig daarna zijn bewustzijn te verliezen. Hij zag noch hoorde iets meer.
De slangenbezweerder legde een groote kleurige doek over het beweginglooze lichaam van Fred, duwde daar de twee groene slangen onder en sprak weer met heftige gebaren tot het publiek. Het kwam weer daarop neer, dat hij de voorstelling niet kon voortzetten voordat was geofferd. Eenige muntstukjes vielen op het kleedje.
Nu nam de Arabier een Arabische fluit. Gillende tonen joeg hij uit het instrument waardoor het onder den doek begon te golven. De slangen waren in heftige beweging, doch bleven onder den doek.
Toen dit spelletje lang genoeg had geduurd naar den zin en de ontvangsten van den toovenaar (de bewegingen waren steeds heviger geworden) verwijderde hij de bedekking. Fred lag nog steeds roerloos en de slangen kropen over zijn buis. De beesten werden opgeborgen en Fred werd weer met strijkages en onverstaanbare Arabische klanken tot de werkelijkheid teruggeroepen. De slangenbezweerder gaf hem aan Peerke over.
‘Hoe was het?’ vroeg deze, die angst had uitgestaan om het lot van Fred.
‘Weet ik niets van.... Wat is er gebeurd.... Ik heb geslapen’.
Peerke vertelde hem uitvoerig hoe de voorstelling was verloopen.
| |
| |
‘Wonderlijk’, zei Fred. ‘Dat is natuurlijk hypnotisme.... Buitengewoon, buitengewoon’. In gedachten keek hij naar den man, die zulke wonderlijke verrichtingen kon doen.
De Arabische toovenaar was weer een soort rondedans begonnen. In de handen hield hij twee groote draadnagels van een decimeter lengte, die hij aan het publiek toonde. Het was goed staal en de punt was scherp.
Hij stak die spijkers in den mond, door de wangen weder naar buiten aan iederen kant van het gezicht een. Bloed kwam niet te voorschijn.
De rondedans werd woester en woester; het zweet gutste langs het doorstoken gezicht, de oogen lichtten fel onder de donkere brauwen. Toen de slangenbezweerder op het toppunt van razernij scheen te zijn gekomen, bracht hij een grooter formaat spijker te voorschijn - van wel drie en een halve decimeter lengte - toonde ook deze aan de belangstellenden, liet scherpte en dikte betasten en wees van de spijkerpunt op zijn kruin, waarbij hij alles met veel drukke woorden toelichtte.
‘Fred, ga mee’, zei Peerke, ‘dat wordt me te griezelig, die gaat hij natuurlijk in zijn kop slaan’.
Fred, die de vertooning tenslotte met tegenzin zag, had er ook genoeg van. Samen verlieten zij den kring, onopgemerkt, want aller aandacht was voor den vreemden man.
|
|