| |
| |
| |
Tweede Gedeelte
Hoofdstuk VI
Fred stond rechtop in de cabine met de jas over den schouder. Als de fotograaf naar het toestel terugkwam, dan was hij verloren.
Dan zag hij den journalist draaien en den fotograaf iets toeroepen, die daarop naar de twee mannen terugkeerde. Samen gingen zij verder.
‘Den hemel zij dank’ mompelde Fred. Vlug klauterde hij uit de machine, keek op noch om en liep in de richting van den grooten hangar. Daarachter hing hij de jas aan een spijker.
Toen wandelde hij rustig over het vliegveld, net of hij er hoorde. Het was niet druk; op 't veld stond alleen 't Marokkotoestel, waaraan een tweetal mecaniciens aan het werk was. Zij vulden olie en benzine bij. Hij had graag een praatje met de mannen gemaakt, maar hij durfde niet. In de eerste plaats zouden ze hem niet verstaan en in de tweede plaats, gesteld dat hij zich in zijn steenkolen-Fransch verstaanbaar maken kon, dan zouden ze gaan vragen en informeeren.... Neen, daar moest hij niets van hebben.
De mannen waren met hun werk gereed; zij gingen van de machine weg en nu was voor Fred het
| |
| |
oogenblik gunstig om weer zijn oude plaatsje op te zoeken. Eerst wilde hij de jas maar laten hangen, tenslotte besloot hij haar maar over den schouder te nemen, want je kon toch eigenlijk nooit weten. Er mocht soms de een of ander oog op hem hebben, en wanneer hij met een kleedingstuk beladen naar het toestel ging, dan zou niemand verdenking koesteren. Voor alle zekerheid zou hij aan den anderen kant van het toestel instappen. Dat was wel een eenigszins moeilijke klimpartij, maar die was veel zekerder.
Het lukte hem.
Hij zocht weer zijn oude plaatsje; zette vooraf den koffer voor het deurtje van de bagageafdeeling. Ongeveer vijf minuten, nadat hij zijn stramme beenen weer had uitgestrekt, hoorde hij stemmen.
‘Ja, ja mijnheer wij gaan weer’.
Even was er gerucht van morrelende handen aan het toestel, een kort bevel in het Fransch of Engelsch klonk, het leek op alle twee evenveel, en de motor zong weer zijn lied, gelukkig nog niet zoo oorverdoovend als straks in de lucht, maar hij had toch weer een opgewekt wijsje ingezet. Het duurde nog eenigen tijd voor de passagiers op hunne plaatsen zaten, en toen gingen zij nog niet direct weg, omdat de vlieger nog naar zijn machine te luisteren stond.
Eindelijk voelde Fred beweging; de machine werd gedraaid in de richting vanwaar zij gekomen was en zachtjes, op eigen kracht, reed zij naar het einde van
| |
| |
het vliegveld, waar zij een halven slag maakte en toen ging het weer ‘Full speed’ hobbelend over het terrein heen. Dit vaartnemen om van den grond te komen, kende Fred nu, maar het bleef een onaangenaam gevoel.
‘Als het lang duurt’, mompelde hij ‘kan ik mijn maagklep met mijn tong sluiten.... ojo.... wat hobbelt ie....’
Het gehobbel hield gelukkig op; het toestel zweefde weer in de lucht.
Spoedig was Marseille uit het gezicht. Het werd nu een zeer eentonige reis. Overal lucht en water, water en lucht. Al was de zee nog zoo mooi, van een prachtig blauw-groen, zij kon Fred toch niet zóó bekoren, dat hij weerstand wist te bieden aan den slaap. Daarbij kwam nog, dat het toestel boven het water zeer rustig vloog. Geen ‘bumpings’ en geen gevoel of Fred in de lift stond bij de Bijenkorf of bij Gerzon.
Hij sliep vast en lang.
Toen hij wakker werd, wist hij niet hoe lang hij wel geslapen had, want zijn horloge stond stil. Maar zij schenen nog steeds boven zee te vliegen, zooals hij mocht vaststellen door zijn kijkgat. Hij wilde nu ook wel eens weten, wat aan de andere zijde van het toestel was, of daar ook allemaal en al maar water golfde, en hij sneed aan dien kant een gat uit. Hij was stom verbaasd.
| |
| |
Hij zag een rotsachtige kust op misschien honderd vijftig meter. Een heuvel stak als het ware uit zee op; aan den voet van dien heuvel was een smalle strook strand, en op dien heuvel stonden prachtige witte huizen, lage huizen en hooge huizen, één zeer, zeer groot, met koepel en een hoogen witten, vierkanten toren. De heuvel was begroeid met groene boompjes en palmen. Van het strand af, tegen den heuvel op, was een breede trap, die zigzagsgewijs naar boven liep en waarop menschen stonden in witte kleeren. Dan verdween dit witte dorp op den heuvel, want de machine keerde met een grooten draai om en Fred zag weer niets anders dan water. Toen hij daarop naar zijn andere kijkgat terugkeerde zag hij weer het mooiste panorama, dat hij ooit gezien had. De vlieger vloog nu dichter bij het strand, en Fred kon nu duidelijk onderscheiden, dat de mannen in lange witte hemden liepen, met roode mutsjes op. Hij zag ook andere figuren, in lange witte gewaden met zwarte maskers voor. Dat moesten Arabische vrouwen zijn, die liepen immers allen met gemaskerde gezichten.
Hij was dus in het land der Arabieren.
Weer draaide de machine en begon in glijvlucht te dalen, met een motor die stop gezet was.
Met groot watergeruisch streek zij neer op de kalme zee.
De machine was nu zonder motorgeronk. Fred kon verstaan wat er werd gesproken.
| |
| |
‘.... Wij zullen nu even met den piloot telefoneeren’, hoorde hij, ‘dit is, naar ik meen, in de buurt van Tunis.... zoo juist kwamen wij langs Carthago en volgens de kaart zal het dorp op den heuvel Sidi Bou Said zijn.... een parel aan de Middellandsche zeekust’.
‘Nou’, dacht Fred, ‘dan moeten we zien, dat we ons hier uit de voeten maken.... Tunis is een goed land’. Weer klonk de stem:
‘Hallo.... ja.... hallo? Is dit Sidi Bou Said.... ja niet waar....? gaan we door? O direct....?’
Verder luisterde Fred niet. Haastig sneed hij met zijn zakmes een meter-lange opening in het canvas, duwde zijn rugzak daardoor en wrong zijn lichaam er uit. Toen hij er halverwege uithing kreeg hij een geweldige windvlaag over zijn body; de motor was weer aangezet. Vliegensvlug kroop hij er geheel uit. Met een smak, die door het geraas van den motor, die juist hard begon te draaien, niet door den vlieger kon worden gehoord, viel hij op het water en ging voor de helft in het zilte nat. De staart van de machine schoof over hem heen. De zee was in hevige beroering door de vaart die in den gang van het vliegtuig kwam. Toen Fred naar de machine keek, terwijl hij tot aan zijn heupen in het water stond, verhief de mechanische vogel zich van de oppervlakte en steeg langzaam in de blauwe lucht.
‘Dag fijne vogel.... Dank je wel voor den
| |
| |
tocht’. En toen hij er op volgen liet: ‘waar is nou de conducteur om mijn kaartje te knippen’, schoot hij in een luiden lach.
Fred's aandacht werd al spoedig getrokken door een Arabier, die dicht bij hem bleef stilstaan, over de zee turend. De man had een groot wit kleed om; op zijn hoofd droeg hij een rond rood mutsje, met een slap sigaretje van dezelfde stof midden op den
bol. Om die muts heen was een witte doek gewonden. De man was bruin en had een zwarten baard; zijn bloote voeten staken in leeren muilen.
Fred liep naar hem toe en rond hem heen. Vol verbazing bezag hij hem; nog nooit had Fred een anderen Arabier gezien dan in zijn platen-atlas. Hij betreurde het, dat de man geen kameel bij zich had.
De Arabier keek hem aan, vroeg dan iets in een onverstaanbare taal.
Fred nam zijn pet af.
‘Ik kom uit Holland’ zei Fred, terwijl hij over
| |
| |
de zee wees ‘met de vliegmachine. Kunt u mij ook zeggen waar ik ben?’
De man mompelde eenige woorden, haalde zijn schouders op en maakte aanstalten om weg te stappen. Fred greep hem bij een plooi van het kleed.
Ik zal het nu maar eens met Fransch probeeren: ‘Je suis Hollandais’.
‘Aha’, zei de Arabier en hij begon vlug in het Fransch te spreken, waarvan Fred ook geen woord begreep. ‘Je ne comprends pas’ zei Fred. Weer haalde de Arabier zijn schouders op, greep dan plotseling Fred bij de hand (Fred schrok, maar herstelde zich spoedig) en stapte met den jongen naar de rots. Zij liepen daar omheen en Fred zag nu een man achter een schildersezel zitten, die het landschap schilderde. Hij was een blanke. Dicht bij hem stond een ezeltje, waarbij twee jongens: een Arabische jongen en een jongen, zoo iets als Fred zelf.
De Arabier zeide iets tegen den schilder, terwijl hij op Fred wees, die onmiddellijk inviel.
‘Monsieur, je suis Hollandais’.
‘Zoo, zoo... .’ antwoordde hem de schilder in het Hollandsch, ‘dat doet me genoegen.... En waar kom je zoo ineens vandaan?’
Het bleek dat de schilder een Belg was, die in Antwerpen woonde en hier in Afrika ieder jaar vier of vijf maanden kwam schilderen. Fred vertelde alles wat hij beleefd had. Intusschen waren de twee
| |
| |
jongens met den ezel er bij gekomen. ‘Zie hier, mijn zoon Peerke’, zei de schilder, ‘met zijn vriendje Mohammed.... Zie Peerke, dit is Fred Donders uit Amsterdam; hij is met de vliegmachine gekomen.... Eigenlijk moest ik verschrikkelijk kwaad op hem zijn.... maar ik herinner mij mijn jeugd maar al te goed.... Laten we nu maar naar huis gaan.... dan kan Fred nog eens een en ander vertellen, en dan zullen we eens te rade gaan, hoe wij oom en tante snel een goed bericht van de overkomst kunnen doen toekomen’.
‘Bonjour’ zei Fred tegen de jongens.
‘Bonjour’ zeiden die terug, waarna zij allerlei vragen in het Fransch stelden.
‘Klap Vlaamsch, Peerke.... Fred is niet zoo goed in het Fransch als jij.... Dat is dan toch eindelijk eens een voordeel van ons tweetalig onderwijs in België’.
De jongens babbelden nu in het Hollandsch; intusschen pakte de schilder zijn schildersgerei in, wisselde eenige woorden met den Arabier, die daarop verdween. Peerke vertaalde zoo nu en dan een zin of een woord in het Fransch of in het Arabisch voor zijn bruinen kameraad.
‘Wat spreek je daar voor een poespas, Peerke?’ vroeg Fred, die onmiddellijk met zijn nieuwen kennis vertrouwelijk was geworden.
‘Dat is Arabisch’.
‘Arabisch.... ken je dat?’
| |
| |
‘Ja.... wat je mijn vader daar net hoorde spreken was ook Arabisch.... Het is niet zoo'n vreeselijk moeilijke taal.... Ik ben nu hier al twee jaar achter elkaar bijna vier maanden geweest.... en vader heeft mij thuis les gegeven’.
‘Zou je mij ook les willen geven?’
‘Natuurlijk.... Hier is de eerste les.... Als er een ezel naar je toekomt, die je op zij wil duwen, dan zeg je maar ‘Barra’, dat beteekent ‘ga weg’.
Dat was noodig, want het ezeltje duwde met zijn kop in den rug van Fred. ‘Barra’ schreeuwde Fred.
De ezel keek hem eens aan, maar bleef staan.
‘Dit is misschien een Fransche ezel’, lachte Peerke.
‘Kom, jongens, we gaan’ zei de vader van Peerke.
Fred keek onderweg zijn oogen uit. Alles was hier nieuw voor hem. Hij zag prachtige Arabieren, vele gesluierde vrouwen en heel veel jongens met ezeltjes. Die zaten op den rug van grauwtje, terwijl vóór hen, aan iederen kant van hun lastdier, een groote waterkruik hing.
Mohammed zei iets tegen Peerke.
‘Of je op zijn ezel wilt zitten?’ vraagt Mohammed.
‘Graag’ zei Fred, die glunderde van plezier. ‘Dank je wel’ zei hij tot Mohammed, toen hij een van zijn lange beengin over den rug van het ezeltje slingerde. Hij hobbelde nu vroolijk tusschen hen in. Zoon ezelsrug was anders geen fauteuil, lang niet hoor, dat voelde Fred terdege.
| |
| |
Na een kwartier gaans, kwamen zij bij een klein tramstation, Sidi Bou Said.
‘Van hier gaan wij met de electrische tram naar Tunis.... Dat is zoowat een half uur.... Daar wonen we’ lichtte Peerke Fred in, die van den ezel steeg.
Spoedig kwam de tram. Daarin zaten Arabieren en Europeanen. Fred vond het reusachtig. Mohammed bleef in Sidi Bou Said, daar stond zijn huis.
Onderweg vertelde Peerke honderd uit. ‘Dit was het station Carthago.... Wel eens van gehoord, uit de geschiedenis.... Dan Hamilcar.... Zie je, in Carthago zijn nog bouwvallen van duizenden jaren terug.... Daar hebben Romeinen.... Phoeniciers gewoond.... Het theater staat er nog.... en het amphitheater, waar de christenmartelaren door de leeuwen werden opgegeten zullen we ook gaan zien.... Je blijft toch, hoop ik?.... Hier Hamilcar.... zoo heet dit plaatsje naar den naam van den verdediger van Carthago.... Die meneer had ook een dochter.... komt meer voor.... Salambo.... Daar komen we straks.... Dan krijgen we nog een klein plaatsje en daarna in een rechte lijn langs het meer van Tunis.... waar doorheen de groote booten van de Middellandsche zeelijnen komen.... Dan zijn wij gauw thuis.
In het meer van Tunis baadden vele mannen en jongens. Het was hier ook heelemaal echt zomer.
|
|