| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
Dien morgen liep om kwart voor acht de wekker af in het slaapkamertje van Mina. Vlug sprong zij uit het bed, waschte en kleedde zich, zette in de keuken water op, ging vervolgens tante en oom wekken: ‘Ja, Mina’, riep tante, en oom bromde iets en draaide zich weer om.
Vervolgens ging Mina naar de slaapkamerdeur van Fred en klopte. Zij hoorde niets, en klopte weer. ‘Fred, het is tijd’. Weer geen geluid. ‘Wel bliksemsche jongen, wil je wel eens wakker worden, mijn arm is geen klopper’. Bons, bons, bons. Voorzichtig deed zij de deur open, toen zij nog geen antwoord kreeg. Zij ging binnen: ‘Rekel, wil je wel eens opstaan. Krimmeneele’, liet zij zich van schrik ontvallen, ‘de jongenheer is foetsie.... en zijn bed onbeslapen’. Vlug liep zij de trap op, naar de slaapkamer van tante. Zenuwachtig duwde zij de deur open, en was haast nog eerder binnen dan de deur zelf.
‘Groote grut, mevrouw, de jongenheer is er niet’.
‘En wat zou dat? Dan is hij zeker al vertrokken?’
‘Dat moet wel, mevrouw, want hij is er niet.... Maar zijn bed is opgemaakt’.
Nu werd mijnheer wakker.
‘Wat is dat voor een lawaai in het holst van den
| |
| |
nacht.... Jelui weten, dat ik hier met een ziek lichaam lig....’
‘Man, stel je niet zoo vreeselijk aan.... Luister liever eens.... Fred is er niet’.
‘Gistermorgen was hij er ook niet.... Heb jelui je dan weer verslapen.... Mina, Mina....’
‘Gunst, neen, mijnheer.... of de wekker moest mij er weer tusschen genomen hebben....’
‘Nou je 't zegt, Mina’, zei mevrouw ‘ik voel me eigenlijk nog niets uitgeslapen.... Hoe laat is het op je horloge man.... ?’
‘Het is op slag van achten....’
‘De jongen kon zeker niet wachten’, rijmde mijnheer, die vroeger secretaris van een tooneelen letterlievende club was geweest.
‘Laat die flauwiteiten nu achterwege, man, je begrijpt dat ik er van overstuur ben’.
‘Kom, kom, de jongen loopt in geen zeven slooten tegelijk.’
Tante negeerde de geruststellende opmerking van oom, die nog even zijn kussen gedag ging zeggen en het verkeerde deel van zijn hoofd liet zien; zij nam Mina onder den arm mede de kamer uit:
‘Mina, laten we nog eens even gaan kijken....’
De vrouwen gingen de trap af, waarbij tante een van haar muilen verloor, die klepperdeklep eerder dan haar draagster beneden op het portaal kwam.
Inderdaad was Fred er niet.
| |
| |
‘Warempel, Mina, hij is weg en zijn bed is onbeslapen, je hebt gelijk’, zei tante.
‘Gelukkig mankeer ik nog niets aan mijn handen, ze zien nog best, mevrouw’, antwoordde Mina, die in haar verontwaardiging, omdat mevrouw eerst moest zien om te gelooven, moeite met de zintuigen kreeg.
‘Ja, het is zoo.... ik zal er mijnheer over spreken.... Wat moeten we doen?’
Vlug ging zij naar de slaapkamer terug.
‘Man! Mannie? Mannie? Luister eens....’
‘Ja’, bromde hij.
‘Mannie, Fred is er niet....’
‘Wat? Wat zeur je nu toch.... ?’
‘Fred is er niet meer....’
‘Nou laat me toch.... dan is de jongen al weer weg...’
‘Ja, maar zijn bed is onbeslapen....’
‘Hij wordt misschien netjes.... Hij zal het hebben opgemaakt....’
‘Dat is niet te gelooven....’
‘Geloof het dan niet.... De jongen zal best om twaalf uur weer thuiskomen....’
‘En als hij eens is weggeloopen, wat dan.... mijn Fredje in een wildvreemde stad.... misschien heeft hij zich wel verdaan....’
‘Verdaan? wat verdaan?.... waar vandaan? Een jongen verdoet zich maar zoo....’
‘Nou je bent anders hard genoeg tegen hem geweest, met die kostschool....’
| |
| |
Nu vatte oom vlam. Hij ging in bed opzitten.
‘Wel allemachtig. Nu vraag ik je.... Ik leelijk tegen hem geweest.... Ik hard tegen hem geweest.... Leelijk en hard.... ik die de goedheid zelf ben, die mijn geduld tot het uiterste heb gespannen om met Fred in vree en vriendschap te leven.... en dat zeg jij.... mijn bloedeigen echtgenoote.... jij voor wie ik het vleesch onder me nagels uitwerk... Daar moet je toch werkelijk vrouw voor zijn om zooiets absurdste durven beweren.... Waar is die blikslagersche aap, ik zal hem....’
Oom sprong uit bed.
‘Waar is die kwajongen, die hier mijn huis in rep en roer brengt. Laat hem hier komen, die....’
‘En ik zeg je juist, dat hij er niet is....’
‘Niet is? Waar is hij dan.... Laat hem onmiddellijk hierkomen.... Ik zal hem een pak voor zijn broek geven, dat de stukken er van afvlieg en....’
‘Man, man, kalmeer je....’
‘Kalmeer je, kalmeer je, dat is het eenige wat een vrouw op een heftig moment kan zeggen.... Op een oogenblik, dat je de boel nou eens recht wil gaan zetten.... komt een vrouw met zooiets van kalmeer je.... kalmeer je.... alsof ik in de war ben.... Wie brengt het huis hier in opstand? Jij.... Jij! Hou me tegen, of ik zal die aap van een jongen....’
Oom holde de gang op.
| |
| |
‘O grut mijnheer’, riep Mina, terwijl zij de trap af ging die zij voor de helft had bestegen.
Oom stond nu in het kamertje van Fred.
‘Rekel, waar zit je....’ Hij dook onder het bed.. keek uit het raam.... en daarna in de waschkom. Niet om te zien of hij daarin zat. Maar hij wilde nagaan of de jongen zich had gewasschen, en dus 's ochtends het huis had verlaten. Hij hield vast aan de gedachte, dat Fred, gevoelig voor het optreden van oom, plotseling nette bevliegingen had gekregen.
Fred had zich inderdaad gewasschen. Oom kreeg dus gelijk.
‘Ik heb 't weer voor de zooveelste maal bij het rechte eind’, zei hij dan ook, toen hij in de slaapkamer kwam, waar tante op een stoel zat te snikken. ‘Zit niet te grienen.... Je weet, dat ik dat niet hebben kan.... De jongen is vanmorgen weggegaan, hij heeft zich gewasschen en netjes zijn bed opgemaakt.... Huil nu maar niet’. Even legde hij zijn hand op het hoofd van zijn vrouw, dan liep hij naar de deur en riep naar beneden:
‘Zoek maar niet langer Mina, de jongen is terecht’.
‘Hebt u hem daar, mijnheer?’
Mijnheer schoot in een lach. ‘Neen, Mina, maar het is alles zeer logisch.... Hij is er weer vroeg uitgegaan, daarover zullen wij hem straks wel onderhouden’.
‘Wees u zacht tegen hem, ja meneer?’
‘Laat dat maar aan mij over, Mina, ik zal op- | |
| |
treden zooals ik dit in de gegeven omstandigheden het best acht’.
Rang.... de deur ging dicht.
Oom ging naar tante, die nog een beetje zat na te snikschokken.
‘Kom, kom.... nu niet zoo somber’.
Tante glimlachte tegen hem, niet omdat zij iets aan hem te glimlachen vond, maar omdat hij hier een uitdrukking gebruikte die in Fred's mond bestorven lag. Oom was door het zien van tante's verdriet, dat nu gelukkig allengs de vlucht nam, toch wel eenigszins aangedaan. Zijn neus werd een beetje rood, en hij moest dien eens noodig snuiten. Uit den zak van zijn pyama nam hij zijn neusdoek en er klonk een luid getrompet, dat in een sisser eindigde.
‘Blikskatersnogantoe.... heb je de huisnaaister dan niet gezegd die zakdoeken te maken.... Er zit weer een heele scheur in.... kijk er dan toch naar’. Nijdig wierp hij den zakdoek op een stoel.
De ochtend verliep betrekkelijk kalm. Tante was nog eenigszins gedrukt; zij had tegen Mina gezegd: ‘ik heb toch maar zoo'n raar gevoel over me’.
‘Kom, mevrouw, het zal wel losloopen’, troostte zij haar, maar toch was zij zelf niet geheel en al gerust. Zij wist bijna zeker, dat zij gisteren een heel brood had, maar er op zweren durfde zij niet.
Omdat zij vreesde, dat zij het vergeten had, was
| |
| |
zij 's morgens vlug naar den bakker gestevend en had daar een half wit gehaald.
Intusschen was het bij twaalven geworden.
Mevrouw had al eenige keeren in het spion gekeken, maar zonder resultaat. Zij keek weer naar buiten, toen de postbode belde, na Fred's brief in de bus te hebben gestoken.
Mina bracht den brief naar mijnheer, die ook dien ochtend was thuisgebleven, omdat hij zich nog niet lekker voelde.
‘Alsjeblief, mijnheer, een brief voor u’.
Mijnheer keek eens naar het jongensachtige handschrift. Wat kan dat zijn? vroeg hij zich af. Hij maakte den brief open, las hem met stijgende verbazing die spoedig overging in verontwaardiging. Woedend liep hij, den brief in de hand, de kamer uit, trad haastig de huiskamer binnen. ‘Vrouw, vrouw, waar ben je’, riep hij. Zij was daar niet, en hij rende de gang op. ‘Vrouw, waar ben je’.
‘Hier man.’
‘Waar hier.... Waar ben je, waar is dat hier?’
‘Hier in de keuken.... ik help Mina met....’
Oom hoorde het niet en liep haastig de trap af, snelde de keuken in.
‘Luister eens, wat me die blikslagersche aap schrijft....’
‘Wat...? Wat....? Wat zeg je....? Fred...?’
‘Natuurlijk van Fred.... wie anders zal ons zulke dingen aandoen....’
| |
| |
‘Groote genade, ik heb het wel gevoeld’.
‘Er valt niets te voelen.... Luister wat die jongen durft te beweren....die wij als eigen kind hebben vertroeteld en verzorgd.... die de lekkere hapjes voor mijn neus weghaalde.... omdat hij er nog van groeien moest.... van groeien.... voor galg en rad groeien.... hij moest ervan groeien’, luid lachte oom, ‘van groeien, ha, ha’.
Hij viel kwaadaardig-lachend, half huilend op een stoel neer.
‘O, mijnheer doet u niet zoo eng....’, zei Mina.... ‘mijnheer, kom tot u zelf.... gunst u zal nog gek....’
‘Wat gek? Ben je heelemaal, weet je je plaats niet.... Luister jelui maar eens, wat die jongen, die boy, die goeie Fred van jelui, mij, zijn oom, voogd en opvoeder durft te schrijven, gewoon op papier durft te zetten.... op een brief dien hij mij, een man van bijna vijftig, over de post durft toezenden.... ha, ha.... hij zegt nog dank u voor alles wat wij voor hem gedaan hebben.... met vriendelijke groeten....’
‘O, man, verschrikkelijk, laat lezen’.
‘Ik zal hem voorlezen.... Lieve tante en beste oom.... mijnheer maakt onderscheidingen.... beste oom, hoe durft hij.... Wanneer u dezen brief ontvangt, ben ik al ver weg. Ik kan het hier niet langer uithouden.... Begrijpen jelui, wij waren niet goed genoeg voor mijn- | |
| |
heer.... niet langer uithouden, ha, ha.... en ik kan nu weg, ver weg, naar vreemde landen. Voorloopig kan ik nog niet zeggen waar ik heen ga, want ik wil niet teruggehaald worden....
Hooren jelui? mijnheer wil niet teruggehaald worden. Tante kan echter gerust zijn.... luisteren jelui goed: oom komt er niet op aan.... tante kan gerust zijn, herhaalde oom minachtend.... want ik heb brood en water voldoende bij mij, zoodat ik voorloopig niet vann honger zal omkomen. Doet u geen moeite om me te vinden, want ik ben al ver weg.... Ver weg is hij, hooren jelui?’
Even pauzeerde oom om adem te scheppen, dan
| |
| |
vervolgde hij tusschen de woorden zenuwachtig lachend:
‘Ik dank u voor alles wat u voor mij gedaan hebt....Wilt u ook Mina een groet geven. Hoor je het Mina.... de jongenheer laat je groeten’.
‘Dank u’. mompelde Mina, die zwijgend met een traan in de oogen stond: ‘De groeten Mina’, vervolgde oom.
Op dat oogenblik ging de huisbel.
Niemand hoorde het geklingel.
‘Wilt u ook Mina een groet geven en haar zeggen, dat zij het blauwe vaasje, dat ik voor mijn vergaardag heb gekregen, mag hebben.... Een cadeau van den jongenheer.... Zij vond dat altijd zoo mooi.... Mijnheer doet weer groeten:
Met groeten uw neef Fred....’
Weer werd er gebeld.
Mevrouw zat snikkend op het keukenkrukje. Mina stond nog steeds met haar handen ineengevouwen.
Heftiger klonk de bel.
Automatisch slofte Mina de gang door en ging open doen. Zij kwam terug met de boodschap:
‘Daar is een man met de fiets van den jongenheer... de kosten zijn een gulden en tachtig....’
‘Een tachtig? Waarvan....? Ik zal zelf wel even gaan’.
Oom kwam aan de buitendeur.
‘Wat is dit? Wat beteekent dit?’
| |
| |
‘Niks te beteekenen, mijnheer. Dit rijwiel stond op het vliegveld, met de boodschap, dat het hier moest zijn en dat u de kosten zou betalen?’
‘Op het vliegveld?’
‘Ja, mijnheer, op Schiphol.... U weet het vliegveld toch wel?’
‘Ik begrijp er niets van’.
‘Ik ook niet.... Maar als u nu maar betaalt, dan is het best.... De chef zei, dat ik dit koffie molentje hierheen moest transporteeren’.
‘Wie is uw chef?’
‘Mijnheer Dellaert.... U kunt hem op Schiphol opbellen’.
Dat leek oom een goeden raad.
‘Geeft u het rijwiel dan maar hier.... Alstublieft, een tachtig’.
De man maakte aanstalten om van de twee ontvangen guldens terug te geven.
‘Laat maar zitten’, zei oom.
‘Dank u wel.... Goeiendag mijnheer’.
‘Goeiendag’.
Oom ging naar de keuken terug.
‘Mina, geef mij even mijn schoenen.... Ik ga direct het vliegveld opbellen’.
‘Het vliegveld? Fred is toch niet....’
‘Waarschijnlijk is hij dat wel.... De fiets is op het vliegveld gevonden; hij is er dus op eenigerlei wijze met een vliegmachine vandoor....’
‘Groote hemel’, riep tante uit, ‘met een vlieg- | |
| |
machine? verschrikkelijk, de jongen moet al dood zijn’.
‘Wat zegt u, mevrouw’, vroeg Mina, ‘hij kan toch niet vliegen.... hij is toch niet zelf....’
‘Winden jelui elkander nou niet op met gekke veronderstellingen....’ kalmeerde oom, ‘natuurlijk is die jongen er niet zelf met een vliegmachine op uit.... Hij is er natuurlijk stiekum ingekropen.... of is misschien wel aan den staart gaan hangen’.
Tante slaakte een kreet en viel in zwijm.
Oom snelde op haar toe. ‘Kom vrouw, kom vrouw, dat is maar een veronderstelling.... Natuurlijk hangt hij niet aan den staart’.
Mina kwam met een glas water en een spons in azijn en water gedrenkt. Zij maakte de polsen van tante nat.... Langzaam sloeg de bewustelooze vrouw de oogen op. ‘Die arme Fred’, huilde zij.
Weer werd er gebeld.
De Dikke stond voor dt deur.
De Dikke zag bleek.
‘Komt u binnen, jongenheer’ zei Mina die hem opendeed. ‘U weet zeker wel waar Fred is?’ De Dikke knikte. ‘Mijnheer en mevrouw zijn in de keuken....’
Tante stond onmiddellijk op, toen zij Fred's besten vriend zag.
‘Weet jij waar Fred is?’ Weer knikte de Dikke.
‘Waar dan?’ vroegen oom en tante tegelijk.
| |
| |
‘Naar Afrika....’
‘Naar Afrika...?’ klonk het van drie kanten.
‘Ja, naa.... naar.... A.... fri.... friks....’ stotterde de Dikke, terwijl twee dikke tranen over zijn wangen begonnen te huppelen. ‘De.... hee... heele.... ochtend.... heb.... ik.... er.... aa.... moeten.... denken.... hij is.... me.... met een.... vlieg.... vlieg.... weg....’
‘O’, gilde tante.
‘Maar vertel dan toch, jongen’ drong mijnheer aan.
‘Ja.... me.... me.... meheer....’ En toen kwam het heele verhaal van den Dikke, die wel beloofd had te zullen zwijgen, maar het toch niet over zich kon verkrijgen dat te doen. Hij had den geheelen ochtend een verschrikkelijken angst uitgestaan; hij wilde nu zijn hart luchten.
In gezelschap van den Dikke ging oom naar Schiphol en hij vroeg daar den heer Dellaert te spreken.
Toen deze het relaas van oom had aangehoord, riep hij uit:
‘Dan kan het niet anders zijn, of de jongen, die hier vanmorgen om vier uur rondliep, is uw neefje....’ In het kort beschreef hij Fred's uiterlijk, zoover hij zich hem kon herinneren.
‘Er is geen twijfel aan’ ging hij voort ‘of hij is met het toestel voor Marokko vertrokken. Hij is dan
| |
| |
de eerste blinde passagier van de K.L.M.... Ongetwijfeld heeft hij zich in de bagageruimte verstopt, want anders had ik er waarschijnlijk wel iets over gehoord.... De machine is reeds Marseille gepasseerd, en als hij nog aan boord is, - wat ik zeker geloof, want blijkens het verhaal van zijn vriendje hier, is het zijn vaste voornemen om mee naar Marokko te gaan, - zooals ik zeg, als hij nog aan boord is, dan zweeft hij nu boven de Middellandsche Zee’.
‘Hebt u dan bericht?’
‘Ja zeker, uit Marseille is de goede overtocht draadloos geseind.... Alles wel aan boord. De machine zou om half elf, Hollandsche tijd, haar reis voortzetten....’
‘En krijgt u ook bericht van de aankomst in Marokko?’
‘Zeer zeker.... voor alle zekerheid zal ik laten telegrafeeren, om bij aankomst onmiddellijk de bagageruimte te doen onderzoeken’.
‘O, mijnheer als u dat zou willen doen’, zei de Dikke spontaan.
‘Natuurlijk wil ik dat, - maak jij je maar niet ongerust over je vriend hoor, dat lijkt me een pientere kerel’.
‘Of hij....’ viel de Dikke verheugd in.
Tot oom zei de heer Dellaert, terwijl hij aanstalten maakte, om in zijn kantoor te verdwijnen: ‘Als u mij vanavond tegen twaalf uur kunt opbellen, dan
| |
| |
| |
| |
heb ik, hoop ik, wel antwoord.... Dan weten u en mevrouw tenminste of de jongen goed is overgekomen’.
‘Gaarne, zeer gaarne.... En hartelijk dank voor al uw moeite’.
‘Geen dank.... dus tot vanavond’.
Oom ving met een bezwaard hart den terugweg aan en antwoordde niet veel op alle vragen, die de Dikke hem stelde. De jongen wilde met alle geweld weten, of Fred straf zou krijgen, wanneer hij thuis kwam, en of de luchtvaartmaatschappij soms Fred's reis in rekening zou brengen. Oom bromde iets, dat een antwoord moest beteekenen. In dezelfde weinig-opgewekte stemming stapte hij bij tante binnen. Hij vertelde haar uitvoerig het relaas van zijn wedervaren en ook tante werd er niet door opgevroolijkt.
Alleen Mina scheen eenigszins plezier in het geval te hebben; zij begreep niet zoo heel goed, dat Fred nu nog boven de Middellandsche Zee zweefde en had, alleen al bij het hooren dat de machine veilig in Marseille geland was, haar onrust voelen wegglijden.
‘De jongeheer is in Marseille veilig geland’, dacht ze, ‘zoo'n kleine bliksem toch.... daar zal je nog wel eens wat van beleven’ en hardop zei ze tot tante:
‘Die Fred toch, hè mevrouw.... toch een ondernemend jongetje.... Een kraan van een baasje, hoor’.
| |
| |
‘Wat kraan van een baasje.... Je lijkt wel heelemaal in de war.... Een jongen die de gehoorzaamheid en de zorg, die wij aan hem besteden, met voeten treedt, nog in de hoogte te steken....’ viel oom uit.
‘Maar mijnheer’, merkte Mina schuchter op.
‘Niets meer te mijnheeren.... een snotneus is het, die een geweldig pak voor den broek moet hebben.... om zijn familie in angst te laten zitten.... Vooruit ga naar je keuken.... en geen woord meer over Fred.... Geen woord meer, versta je?’ en dan tot zijn vrouw voortgaande: ‘en wanneer die vlegel thuis komt bemoei je je er niet mee. Ik zal dat varkentje zelf wasschen.... en flink ook, dat beloof ik je.... Ik zal het hem afleeren ooit weer op een dergelijke manier op te treden.... en naar kostschool gaat hij ook.... Wat zeg je?’
‘Ik zeg niets, man’.
‘Dat is maar goed ook. Ik zal nu eens optreden en mij niet laten weerhouden door tranen en smeekbeden.... het feest heeft nu lang genoeg geduurd’.
‘Hallo’. vroeg oom 's avonds aan de telefoon, ‘spreek ik met Schiphol.... is de heer Dellaert daar?’
‘Ja, hier Dellaert.’
‘U spreekt met Van Gaalen - hebt u al berichten uit Marokko?’
| |
| |
‘Ha, is u daar mijnheer.... ik heb berichten, maar helaas geen al te goede’.
‘Wat zegt u?.... Geen goede?.... Is de jongen niet terecht? Waar kan hij dan zijn?’
‘Tot mijn spijt kan ik u niet op al die vragen antwoorden....’
‘Ja maar meneer....’
‘Het spijt me heel erg.... Ik heb gedaan wat ik in dezen doen kon.... Dit is het uiterste.... Als u even wacht, dan zal ik het telegram krijgen’.
- - - - - - - - - - - - - - - -
‘Hier is het.... Cassablanca. Zijn met toestel geland. Reis goed verloopen, keer morgen met toestel terug. Passagiers zeer tevreden. Geen jongen aan boord. Mogelijk wel geweest, daar scheur in het linnen van de machine, waardoor makkelijk jongenslichaam is kunnen verdwijnen. Geen bijzonder heden dienaangaande onderweg bemerkt.... Dat is alles, mijnheer’.
Oom was er stil van.
‘Wat moet ik nu doen, mijnheer?’
‘Ik weet het niet.... Gaat u naar de politie in elk geval, dan kan zijn signalement worden verspreid’.
‘Dank u voor den goeden raad en nogmaals bedankt voor uw bemoeiïngen’
‘Tot uw dienst, dag mijnheer.... A propos, belt u mij een dezer dagen nog even op als u wat verneemt omtrent dien jongen? als ik nadere berichten
| |
| |
hoor, - ik verwacht den vlieger overmorgen of een dag later terug, zal ik u waarschuwen’.
‘Dank u zeer.... Ik zal u graag nog eens bellen.... Dag mijnheer’.
Oom was onthutst. Hoe moest hij dit tante mededeelen? Waar kon de jongen in 's hemelsnaam zijn?
|
|