| |
| |
| |
Hoofdstuk IV
Fred Donders fietste naar huis, diep in gedachten verzonken. Thuis gekomen verzocht hij Mina verlof om zijn fiets in de keuken te mogen zetten, waartegen zij geen bezwaar had, omdat het midden in de week was. Op Vrijdag of Zaterdag was het hem nooit veroorloofd, dan had de keuken pas een extra goede beurt gehad, maar op andere dagen mocht Fred het wel. In den regel maakte hij zijn fiets in de keuken schoon, nadat Mina eerst een paar exemplaren van de krant zorgvuldig had uitgelegd.
Het middagmaal verliep betrekkelijk in stilzwijgen. Fred was met zijn gedachten ver weg; Oom een weinig vermoeid omdat hij dezen dag uit zijn gewone doen was geweest, was hangerig geworden van het heen en weer drentelen. Tante deed van den weeromstuit mee.
Na den maaltijd ging Fred spoedig naar zijn kamertje. Hij ging nog eens zorgvuldig de gemaakte toebereidselen na en overdacht nog eens ernstig op welke, wijze hij in de machine zou kunnen komen. Daar kon hij echter geen goede oplossing voor vinden en hij besloot dan maar om alles van het toeval te laten afhangen. Eerst op het vliegveld zijn; dan zou hij wel zien hoe hij meekwam. En hij moest mee.
Onrustig woelde hij op zijn bed heen en weer;
| |
| |
tenslotte dommelde hij in, en werd met een schrik wakker. Hij had alle moeite gedaan om wakker te blijven en nu was hij toch ingeslapen. Maar gelukkig was het niet te laat. Op zijn horloge stond het half twee. Met kleeren en schoenen aan lag hij boven op het dek.
Half twee? dacht hij. Nog te vroeg. Maar vóór ik mij verslaap zal ik maar liever opstaan.
Muisstil stapte hij van het bed, wiesch het gezicht een weinig en sloop uit zijn kamertje naar de keuken. Zijn rugzak hing reeds op zijn rug. Hij twijfelde niet of oom en tante zouden hem niet hooren en Mina sliep boven in het huis; ook al mochten zij hem hebben gehoord, dan nog zou het geen erg geven, want hij ging wel meer 's nacht naar de keuken om water te drinken of zoo.
Uit den broodtrommel nam hij het brood, sneed het geheel aan sneden, boterde ze en stak ze in den rugzak, behalve een, die hij in zijn maag liet verdwijnen.
Nu kwam nog een moeilijk ding. Hij moest oom en tante een briefje schrijven, want wanneer hij verdween zonder eenig bericht achter te laten, dan zouden zij doodelijk ongerust zijn en dat wilde hij voorkomen. Maar wat moest hij hun schrijven? En waar zou hij den brief neerleggen? Hier in de keuken niet, op zijn kamertje ook niet. Hij zou eens zien of hij in zijn postzegeldoosje nog een postzegel had, dan zou hij den brief gewoon aan oom adresseeren,
| |
| |
ergens op den weg naar het vliegveld posten en zeer zeker om twaalf uur, wanneer zij hem thuis verwachtten voor de koffie, hadden zij het bericht van zijn vlucht. Allereerst zou hij nu zijn fiets dicht bij de straatdeur brengen en zacht, heel zacht, de groote knippen van de deur schuiven en daarna zou hij weer naar zijn kamertje sluipen om den brief te schrijven. Hij had daar ook 't postpapier. Voorzichtig droeg hij zijn fiets door de gang, schoof de grendels terug en zocht nu weer de leuning van de trap. Op de eerste, tweede en derde tree ging alles goed, de vierde en vijfde tree kraakten, - dat had hij straks ook al gemerkt en het toen niet erg gevonden omdat hij wel eens meer 's nachts een tocht door de gang maakte. Maar het kon niet, dat hij zoo lang bleef rondspoken, want dan zou tante, bezorgd geworden, komen informeeren of hij soms ziek was. En dat moest vermeden worden, want hij kon misschien wel een verschrikkelijk ijselijk verhaal van zijn geschokten gezondsheidstoestand ophangen - hij had immers het voorbeeld van oom van dien morgen voor oogen - maar het zou haar niet geloofwaardig klinken, wanneer zij midden in den nacht zijn uitgaanscostuum zag.
Boven kraakte een deur.
Daar had je het.
‘Is daar iemand? Ben jij daar Mina.... Of jij Fred?’. Het was tante.
Fred kroop op de trede in elkander en zeide zacht:
| |
| |
‘Ja tante, ik ben het’.
‘Wat is er, jongen? Ben je niet lekker? Ik kom’.
‘Neen, tantelief, blijft u maar. Het is niets.... Ik had alleen zoo'n vreeselijke dorst.... Ik ben op weg naar de keuken’ (via mijn kamertje, liet hij daarachter zacht volgen).
‘O, dan is het goed.... Dan ga ik maar weer slapen.... Wel te rusten, Fred.... Zal je het licht uit doen’.
‘Wel te rusten, tante.... Ik zal er voor zorgen..’
Zij is toch wel lief, die tante.... En misschien.... Neen, dacht Fred, nu flink zijn.
Hij bleef nog eenige oogenblikken stil zitten. Dan sloop hij weer naar boven, maakte licht en vond spoedig postpapier en postzegel.
Hij schreef: ‘Oom en tante....’ Oom moest nu eenmaal voorgaan, dat was hem hier in huis zoo geleerd. Toen het er reeds stond zette hij er achter: lief. Want tante was immers eigenlijk wel lief. Dan ineens verscheurde hij 't papier. Oom en tantelief, had hij geschreven en oom mocht soms eens denken dat dat lief ook op hem sloeg, en als hij dat zou denken, had hij het toch glad mis.
Opnieuw schreef hij
‘Lieve tante en beste oom’.
Zoo, dat was een goede onderscheiding. Kwaad waren ze toch eigenlijk geen van beiden.
‘Wanneer U dezen brief ontvangt, ben ik al
| |
| |
ver weg. Ik kan het hier niet langer uithouden en ik kan nu weg, ver weg, naar vreemde landen. Voorloopig kan ik nog niet zeggen waar ik heen ga, want ik wil niet teruggehaald worden. Tante kan echter gerust zijn, want ik heb brood en water voldoende bij mij, zoodat ik voorloopig niet van honger zal omkomen. Doet U geen moeite om me te vinden, want ik ben al ver.
Ik dank U voor alles wat U voor mij gedaan hebt. Wilt U ook Mina een groet geven en haar zeggen, dat zij het blauwe vaasje, dat ik voor mijn verjaar dag heb gekregen, mag hebben. Zij vond dat altijd zoo mooi.
Met groeten uw neef Fred’.
P.S. ‘Wilt U a.u.b. De drie Musketiers aan de Dikke geven. Het is van hem en ik heb vergeten het terug te geven’.
liet Fred achter zijn brief volgen, toen hij dat fijne boek voor zich zag staan tusschen zijn woordenboeken. Hij legde het boek midden op de tafel, sloot daarna zijn geschrift in een briefomslag en adresseerde het aan den Weled. Heer J.A. van Gaalen, 3e Helmersstraat 6c huis, Amsterdam.
‘Ziezoo, nu kan de groote tocht beginnen’, mompelde hij, terwijl hij geruischloos zijn kamer verliet.
Zonder stoornis kwam hij buiten. Nu moest hij
| |
| |
alleen nog maar de buitendeur zonder gerucht dicht kunnen maken.
Het geluk was met Fred, want oom had juist dien dag, toen hij tante en Mina geregeld in den weg liep, allerlei karweitjes gezocht waarmede hij zich kon bezig houden; hij had een scharnier van het keukenkastje hersteld, de lamp drie centimeters lager gehangen, omdat tante altijd last had van het scherpe licht als zij zat te borduren, den wekker van Mina nagekeken (die daardoor zeker naar den klokkenmaker moest), de slang van het gascomfoor te kort gesneden, een schilderijtje opgehangen (u weet wel met de gevolgen van dien: een beetje blauw aangezette duim en een leelijk woord) en ook had oom de sloten gesmeerd, omdat die blikslagersche jongen altijd zoo hard de deur achter zich dichtsloeg, met 't excuus dat zij zoo moeilijk in het slot viel. Fred plukte nu de vruchten van ooms arbeid; de deur ging bijna geruischloos dicht. Hij keek nog even naar het huis op en stapte op de fiets.
Aan het begin van den Overtoom postte hij den brief.
Het was doodstil in de stad. Slechts een enkel mensch kwam hij hier en daar tegen en een agent die kalm een pijp liep te rooken. Bij den Schinkel werd het drukker; daar voeren verschillende schuitjes met groenten, die naar de markt gingen. Op den Sloterstraatweg werd het weer stiller; in enkele boerderijen brandde licht. Toen hij langs de ringvaart
| |
| |
fietste zag hij Schiphol al spoedig liggen; omdat daar reeds veel leven en bedrijf was, waren de groote booglampen ontstoken.
Hoe moest hij nu in het vliegtuig komen?
Bij den ingang van het vliegterrein stond een auto, waaruit koffers en doozen werden geladen.
‘Opschieten, Dirk’, zei de chauffeur tegen den man, die medehielp.
‘Nou, we schieten toch op.... Zeg, weet jij ook hoe laat meneer van den Berg op het terrein komt?’
‘Neen, niet precies.... In den regel is hij er om acht uur voor den Franschen dienst’.
‘Ja, dat weet ik ook, maar helpt hij het toestel voor Marokko niet weg, dat straks vertrekt?’
‘Neen, dat doet meneer Dellaert zelf.... Die is al gekomen, daarvoor komt Van den Berg zeker niet....’
‘Jammer, maar niks aan te doen.... Ik zal hem dan wel misloopen, en ik had hem toch noodzakelijk wat moeten vragen.... He jô, wat moet jij hier?’ De laatste woorden zei hij tot Fred, die op zijn stuur geleund, dicht bij den auto was gaan staan en het gesprek over de afwezigheid van den heer Van den Berg had gehoord.
‘Niets, mijnheer, ik moet op het vliegveld zijn... Daar vertrekken immers de menschen, die naar den oorlog in Marokko gaan?’
‘Ja, en wat moet jij er bij.... Je moest nog in je bed liggen....’
| |
| |
‘Phoe....’ deed Fred. ‘Mijnheer Van den Berg heeft gezegd, dat ik hier vanmorgen mocht komen kijken.... Ik interesseer mij erg voor vliegmachines’.
‘Een Lindberg in den dop’, zei de chauffeur tegen zijn kameraad, en dan tot Fred: ‘Je zit er naast, mannetje, mijnheer Van den Berg is er niet.... Ik zou maar gauw naar huis krassen’.
‘Ik denker niet aan’, zei Fred, ‘denkt u dat ik in het holst van den nacht ben opgestaan om weer naar huis gestuurd te worden? Toe, zegt u waar mijnheer Van den Berg is’.
‘Is er niet’, klonk het ruw uit den mond van den man, die geen pleizier had om 's nachts lange gesprekken met jongens te voeren, ‘vooruit schiet op’.
‘Maar als mijnheer Van den Berg er niet is, dan is mijnheer Dellaert er zeker wel?’ vroeg Fred, die zich den naam uit het gesprek herinnerde, ‘ik moest dan maar naar hem vragen heeft hij gezegd’.
‘Mijnheer Dellaert is op het terrein’.
‘Dank u wel’.
De man bromde nog iets, terwijl Fred zich naar het vliegveld haastte. Daar zou hij weer naar den heer Van den Berg vragen en als hij daarmede geen succes had en men hem wilde wegsturen, dan zou hij naar den heer Dellaert informeeren in de hoop, dat men hem ergens heen wees en verder met rust liet. Dat was natuurlijk de heer, die van de week de afspraak voor den tocht gemaakt had. In elk geval
| |
| |
moest hij dus zorgen, dat hij niet aan den heer Dellaert naar den heer Dellaert vroeg, want dan vloog hij er in.
Er was veel bedrijvigheid.
Bij den grooten hangar zag hij de heeren staan, die hij ook van de week had gezien en die de machine hadden gehuurd; die kleine moest mijnheer Dellaert zijn. Op het veld stond een vliegmachine gereed, waarvan de motor raasde. Bij den propeller stond de vlieger, het gezicht afgewend, nauwkeurig te luisteren of de motor goed liep. In den stuurstoel zat een mecanicien; hij liet den motor dan harder, dan weer zachter loopen, al naar gelang de vlieger iets beval. Fred reed zijn fiets achter het kantoortje; daar zou voorloopig niemand komen. Aan de bel bevestigde hij een papiertje, waarop hij vooraf het adres van oom had geschreven, met daarbij de woorden: ‘gelieve dit rijwiel aldaar te bezorgen, de ontvanger betaalt de vracht’. Die fiets was tenminste niet verloren. Hij nam afscheid van zijn trouwe kar; werkelijk, hij was aan zijn fiets gehecht.
Zou oom er nu op gaan rijden? Ha, ha, oom, lachte hij. Ik zie hem al.... dan zal hij er eerst een step op moeten laten maken, want hij kan natuurlijk alleen maar op den step opstappen, al heb ik nooit anders dan verschrikkelijke fietsverhalen van oom gehoord, maar dat was uit zijn verlovingstijd met tante. Oom had in zijn jonge jaren nog op zoo'n hooge fiets gereden. Met een groot voorwiel en een
| |
| |
klein achterwiel. 't Zou me een gezicht geweest zijn.
Toen Fred achter het kantoortje vandaan kwam, stond hij voor den heer Delleart.
‘Zoo, vriend, wat kom jij hier midden in den nacht doen?’
‘Ik kom even die reizigers daar (en hij wees op den journalist en op den fotograaf) uitgeleide doen’.
‘Familie?’
‘Dat niet direct, mijnheer.... Maar mijnheer Van den Berg heeft gezegd, dat ik wel mocht komen kijken.... Kunt u mij misschien zeggen, waar ik den heer Van den Berg kan vinden?’
‘Neen jongmensch.... O, eigenlijk wel.... Mijn heer Van den Berg is thuis’.
‘Thuis?’
‘Ja, mag dat niet? Mijnheer Van den Berg kan hier toch niet nacht en dag zijn’.
De heer Dellaert had blijkbaar pleizier in den jeugdigen nachtelijken wandelaar, die er zijn rust voor opofferde om reizigers van het vliegveld te zien vertrekken.
Fred keek erg teleurgesteld.
‘Moet je noodzakelijk mijnheer Van den Berg spreken?’
‘Neen, mijnheer, maar hij heeft gezegd, dat ik maar naar hem moest vragen.... En nu....’
‘Nou en nu?.... Wacht daar komt mijnheer Van den Berg geloof ik aan....’
Fred schrok verschrikkelijk. Stel je voor, flitste het
| |
| |
door zijn gedachten, dat daar werkelijk mijnheer Van den Berg komt, wat moet ik dan zeggen.
‘Neen, ik vergis me’, zei de heer, ‘dat kan ook haast niet.... Maar waar waren we ook weer, o ja.... en nu....?’
‘Nu zal ik dan wel wegmoeten’, fluisterde Fred, met een hart dat nog heftig klopte.
‘Als je je netjes gedraagt en niet te dicht bij de machine komt, mag je wel blijven....’
‘Dank u wel.... misschien komt mijnheer Van den Berg nog wel?’
‘Ik denk het niet.... Maar als het je alleen om verlof is te doen om de machine te zien vertrekken, laat den heer van den Berg dan maar slapen.... Op zijn tijd kunnen wij hier allemaal wel eens een beetje rust gebruiken’.
De heer verdween in het kantoor.
‘Dat is al vast gewonnen’, zei Fred zachtjes.
Uit de douaneafdeeling kwam nu een man, die eenige koffers en een handtaschje droeg. Het kleine taschje ontschoot aan zijn handen. Fred liep er vlug op af en raapte het taschje op.
‘Ik zal u wel even helpen,’ zei Fred voorkomend, die begrepen had, dat dit bagage voor de vliegmachine was. Hij liep naast den man, die bepakt en beladen, de hulp van den jongen zeer op prijs stelde.
‘Wat doe jij zoo vroeg in de kou?’ vroeg hij niet onvriendelijk.
| |
| |
‘Ik doe de heeren uitgeleide, die naar Marokko gaan’.
‘Zoo? Je hebt er wel wat voor over, hoor, om zoo vroeg uit je warme étui te komen’.
‘Nou, maar zoo'n vertrek is toch reuze interessant’.
‘Wat je zegt’, bromde de kruier.
Zij waren bij de machine gekomen.
‘Mag ik u nog even helpen?’ vroeg Fred.
‘Dat is goeie.... ga er dan maar in’.
Fred stapte vlug het trapje op, ging in de cabine. Hij keek rond in de spaarzaam verlichte ruimte, maar werd al spoedig gestoord, door de stem van den drager: ‘Nou, snuiter, pak es even aan’. Hij reikte hem het handkoffertje toe.
‘Dat koffertje moet voorin blijven staan, leg maar
| |
| |
op een stoel.... en hier, deze gaan naar achter.... Laat maar, schuif ze maar even op zij.... ik kom direct binnen.... Die jassen kunnen ook op een stoel.... Voorzichtig met dat kiektoestel.... moet ook voorin blijven’.
Fred zeulde met de koffers en werkte naar de gegeven aanwijzingen. Toen alle koffers er in waren, wipte de kruier binnen en ging naar achteren in de cabine. Hij maakte daar een klein deurtje open, waardoor Fred gelegenheid kreeg in de donkere bagageafdeeling te zien. Daar was een flinke ruimte, meende hij, zoodat er genoeg plaats voor hem zou zijn, zelfs wanneer er nog meer bagage kwam.
‘Help je effe.... Hierheen, met die bakbeesten’.
Fred sleepte de koffers naar den kruier die ze netjes een plaats gaf. Er lag reeds een zak post in. De posterijen maakten van deze extra vliegdiensten altijd gebruik om hun klanten te gerieven. Zij stempelden er dan een bijzonder poststempel op met de woorden: ‘Deze brief is per vliegpost verzonden; maak voor uwe zendingen altijd zooveel mogelijk gebruik van den vliegdienst’. Dat had meestal succes, wanneer de ontvanger een brief vier dagen eerder ontving, dan waarop hij gerekend had.
De kruier was nu spoedig klaar en maakte aanstalten om uit het vliegtuig te stappen.
‘Vooruit, jong, voortmaken.... daar komen de passagiers al aan’.
‘Ja, mijnheer, ik ga al’, zei Fred, die talmen
| |
| |
bleef. De kruier stapte uit en keek niet meer naar den jongen om. Fred ging vlug terug naar de bagageafdeeling, zette een der koffers tegen de deur, spreidde een paar reisdekens uit en ging daarop liggen. Zijn rugzak gebruikte hij als hoofdkussen. En nu maar afwachten. Het was er donker.
Hij hoorde de passagiers instijgen, groeten en goede reis wisselen, de deur van de cabine sluiten. De stationschef zeide ‘klaar’, de motor ging sneller draaien, zoodat het een oorverdoovend leven werd. Plotseling kwam er beweging; het toestel reed over het veld. Fred werd verschrikkelijk dooreengeschud; asfalt was het niet, dat voelde hij wel. Moet dat lang duren? dacht hij, dan houd ik het nooit uit, en nauwelijks had hij die gedachte verwerkt of plotseling hielden de schokken op. Het toestel was van den grond.
Fred vond het nu aangenaam. Telkens viel het toestel iets, of helde over en hij had dan even het gevoel of hij in 'n lift zat, maar allengs wende hij aan dit onaangename gevoel. De passagiers spraken met elkander; wat zij zeiden kon hij echter niet hooren, want het geweld van den motor maakte het verstaan onmogelijk. Fred voelde den slaap over zich komen. Hij was immers al van den vorigen morgen zes uur af op, toen de Dikke hem was komen roepen. De Dikke. Hoe zou hij het maken? Ongetwijfeld lag hij nog heerlijk in zijn bed.
Toen voelde Fred zichzelf opwaarts gaan. Ze stegen
| |
| |
| |
| |
en stegen. Hemel, wat ging het hard en hoog. Hoopen wolken vlogen hem voorbij. Plotseling kwamen daaruit allerlei kleine vliegtuigjes, waarin heele groote mannen zaten. Het toestel ging langzamer en nu vloog het weer op de aarde aan.
Maar dat was de aarde niet. Er was geen gras en er waren geen slooten, maar allemaal bergen en bergjes, waartusschen, in de dalen, groote beesten liepen, net paarden, maar dan met olifantenkoppen en zes pooten. Op sommige paarden zaten heele groote kerels, met berenvellen om, en kanonnen op hun schouders. Een groot bord stond op den top van een der bergen. Maan, stond er met koeien van letters geschreven. Gunst, daar liepen de Dikke en Treesje. Wat waren zij groot geworden en waarom hadden zij het vel van een leeuw om? Gek, Treesje had acht en veertig teenen aan eiken voet, of tenminste ongeveer dat aantal, zooals Fred meende te tellen. Neen, maar dat was toch te dwaas, in een tuintje op een bank zaten oom en tante, beiden uitgedost in dierenvellen. Oom was wel tweemaal zoo groot geworden; hij droeg het vel van twee ijsberen en om zijn hals een boord van ivoor, gemaakt van een doorgezaagden slagtand van een olifant. Tante droeg een collier van paardentanden; zelfs Mina ontbrak warempel niet. Die droeg, bij wijze van een broche, de wekker op haar dienstbodenjapon, die van een pantervel was gemaakt. Dag tante, dag oom, dag Mina, schreeuwde Fred, en de familie wuifde
| |
| |
naar hem. Dan ineens zat hij tusschen oom en tante op de bank.
‘Zoo, Fred, leuk dat je ons eens komt bezoeken. Kon je het makkelijk vinden?’
‘Neen, tante, ik wist niet dat u hier woonde. Ik kom hier heel toevallig’.
‘Nou zooveel te aardiger is dan de ontmoeting. Wij zijn hier gaan wonen, nadat jij bent weggegaan, weet je wel, toen je wereldreiziger werd? Het huis werd toen voor ons te groot en daar oom toch pensioen kreeg, zijn wij hier naar toe gegaan om wat te tuinieren. Je moet straks eens in den tuin gaan zien, de kokosnooten staan zoo prachtig en oom heeft ook veel succes met de eucalyptusboomen, vooral voor het eerste jaar moet je denken.... De grootste is al honderd meter hoog en naar den top is een lift.... Daarmee gaan oom of Mina altijd even naar boven, om wanneer ik hoest, een paar eucalyptusballetjes te plukken.... Heel lekker.... Ik heb laatst ook tien kilo verkocht aan je ouden gymnastiekleeraar, die hoest soms zoo.... Tien kilo is eigenlijk niets, want er gaan maar drie van die balletjes in dat gewicht....’
Fred wist niet wat hij hoorde, en antwoordde niets.
‘Ja’, ging tante verder, ‘wij verbouwen hier allerlei soorten lekkernijen. De slagroom-met-aardbeienstruiken staan ook best. We hadden gisteren ieder een snijboonenpot vol voor dessert’.
| |
| |
Plotseling stond er een reus van een Arabier voor tante; hij vroeg:
‘Mevrouw, kan ik het vuurwerk aansteken?’
‘Ga je gang, kwatta’, zei tante.
Nauwelijks had tante dit gezegd of overal brandden Bengaalsche vuurwerk en groote zonnen. Het was een prachtig gezicht.
‘Nou, Fred, vind je het niet schitterend?’
Fred kon niet antwoorden en werd.... wakker. Hij wist eerst niet waar hij was, maar spoedig herinnerde hij zich weer alles; hij vloog in een vliegmachine. Hij kon nu de dingen rondom zich onderscheiden, want het was intusschen licht geworden en het licht kwam door het linnen van de machine naar binnen. De motor gonsde nog steeds door. Fred zag nu, dat hij lag in een langwerpige, naar achter smal toeloopende ruimte, waarin koffers, een postzak en eenige dekens waren geborgen. Rondom hem in het vierkant was de koker van linnen. De vloer waarop hij lag, was van houten latten, overtrokken met linnen. Overal zocht hij naar een opening om iets van de wereld te kunnen zien, maar hij vond die niet.
Zijn nikkelen horloge wees zes uur.
Hij had honger gekregen.
Uit den rugzak haalde hij een boterham en at die smakelijk op. Toen nog een en nog een. Een flinke teug water verving de thee, die hij anders 's morgens bij zijn ontbijt kreeg.
| |
| |
Hij begon zich danig te vervelen. Als hij maar iets van de aarde kon zien. Hij durfde zich niet te veel bewegen, want dan zou misschien de vliegmachine op zijde vallen of voorover hellen, want zoo'n ding was ten slotte toch maar een kwestie van evenwicht. Als hij eens een kleine opening maakte? Zijn hand vond al gauw het zakmes. Hij sneed een klein vierkantje uit het canvas en keek met één oog in de wereld. Prachtig was dat. De huisjes waren klein, de boomen, de beesten en slooten ook. Het was net zoo'n bouwdoos, met boerderij, kippen en koeien, zooals hij als kleine jongen had bezeten. Eerst dacht hij dat er geen menschen waren, maar later onderscheidde hij de figuurtjes. Niets bewoog, daarvoor vlogen zij te hoog. Toch wel; een spoortrein ging langzaam, o zoo langzaam vooruit. Het was toch net of zij heel langzaam vlogen. Maar dat kwam, had immers de natuurkundeleeraar van de week uitgelegd, door den grooten afstand. Dat was net als wanneer je in een trein zat. Dan gingen de boomen en huizen op grooten afstand ook heel langzaam voorbij.
In de verte zag hij een stad liggen. Zij kwamen nader. Massa's huizen, parken en groote gebouwen zag hij op een afstand, want zij vlogen niet over de stad heen. Nu zag hij ineens iets, dat hij herkende van afbeeldingen: de Eiffeltoren. Dat moet dus Parijs zijn. Nu had hij Parijs gezien en op welk een eigenaardige manier.... Hij liet een kreet van vreugde hooren.
| |
| |
Laat ik stil zijn, dacht hij, maar direct daarop begreep hij, dat zijn stem toch niet boven die van den motor zou uitklinken.
Die Eiffeltoren stak boven alles uit. Hij zag ook vele groote gebouwen en kerken; een groote kerk die op een heuvel lag, en dwars door Parijs een rivier. Dat moest de Seine zijn.
De stad ging weer weg.
Het landschap was erg mooi; telkens passeerden zij kleine steden en dorpen, soms een groote stad. Sommige gedeelten van een spoorbaan werden gevolgd en wanneer een trein de machine niet bij kon houden, verdween dat stoompaard wel eens plotseling in een berg, reed een tunnel door, om aan de andere zijde van den berg weer uit te komen. Het was dan net of die trein vreeselijk nijdig werd en zich van kwaadheid in den berg verstopte. Bij het ontmoeten van zulke bergen vloog de vlieger er soms om heen. Bij lage bergen ging hij wel eens over den top.
Het verveelde Fred weer heel spoedig. Waar alles stil staat en geen beweging is, komt gauw verveling.
Hij dommelde weer in en soesde zoo door tot zijn horloge half tien wees. Hij voelde, dat het warm was; zij moesten dus al ver in het Zuiden zijn. Toen ging hij weer uitkijken, voor zoover dit mogelijk was. Hij zag nu een prachtig panorama, want de machine vloog langs de kust van de Middellandsche Zee naar Marseille. Wat was dat prachtig. De zee
| |
| |
had een blauw-groene glans, het was of daarop platen van paarlemoer waren gelegd. Zooiets had Fred nog nimmer gezien. Er was een klein strand; er waren baders in zee; de kuststrook was heerlijk groen met rood-bruin. Hier stonden, al kon Fred dit van die hoogte niet zien, vele vijgen- en sinaasappelboomen. Het was zomer.
Bovenop de rotsen reed een trein, die zich geheel langs de zee slingerde. Daar lag een stad: Marseille. Zij cirkelden boven de haven. Heel groote schepen lagen daar naast elkaar voor anker. Hier waren schepen voor Oost-Indië, waaronder vele Hollandsche, de schepen die naar Tunis, naar Egypte, naar Palestina, naar Odessa, naar Marokko, naar Spanje, naar Holland, naar Duitschland voeren, o, waar al niet heen. En dat waren niet van die kleine bootjes, maar heel groote met twee, drie en vier pijpen
Zij vlogen lager. Hij zag nu ook de binnenhaven, met een groote pont, die aan kabels aan een groote brug hing, en op deze wijze twee oevers verbond. Hij zag ook, op een heuvel, dicht bij zee, een kerkje staan. De zee was hier overal even mooi paarlemoer, met witte strepen schuim.
Het ging verder over de stad.
De vlieger wist blijkbaar niet erg goed den weg naar het vliegveld, want nu cirkelde hij boven het station. Fred zag wel veertig rails naast elkander liggen, die alle in het station verdwenen en hij kon nu best begrijpen, dat het allemaal zoo was als de
| |
| |
aardrijkskundeleeraar van Marseille had verteld. En wel, dat Marseille een van de belangrijkste beginpunten van het Europeesche spoorwegverkeer was. Vandaar reden iederen dag minstens tien treinen naar Parijs, een afstand van acht honderd kilometer. Sommige van deze reden met een snelheid van meer dan honderd kilometer per uur en stopte op dien langen weg slechts tweemaal. Acht honderd kilometer, peinsde Fred.... acht honderd.... wat ligt het station daar leuk.... ook weer op een heuvel.... en de stad ligt lager.... kijk je kan ook met trappen van het stationsplein af.... wat vliegen we laag.... acht honderd kilometer en Parijs - Amsterdam is vijfhonderd, samen dus dertien honderd kilometer.. en dat in acht uur.... terwijl Amsterdam - Den Haag zeventig is.
Hemel we vallen.... Fred schrok.
De machine maakte een geweldige zwaai; zij ging over den kop, meende Fred.
Zoo erg was het echter niet.
De bestuurder maakte een zwenking, want hij had zich nu goed georiënteerd en vloog recht op het vliegveld aan. Fred was even geschrokken, maar nu de machine weer horizontaal lag, gaf hij zijn eene oog weer danig werk.
Dertienhonderd kilometer.... in acht uur.... zou de Dikke nog op school zitten.... kwart voor tien.... hoe laat zou het nu in Amsterdam zijn.... ach natuurlijk net zoo laat als op zijn horloge....
| |
| |
stom.... hoe kon hij zoo dom.... neen, maar.... hoe laat zou het dan hier zijn.... Parijs verschilde twintig minuten met Amsterdam, dat wist hij nog wel, maar Marseille.... Wat een schepen.... kijk daar liep een Arabier.... hoe kon dat, ze waren toch nog niet in Afrika.... maar zeker toch dicht bij.... voor de rest waren het toch allemaal nog blanken hier.... allemaal met strooien hoedjes op.... en in de Helmersstraat zaten ze misschien wel bij de petroleumkachel.... zouden oom en en tante al weten, dat hij weg was.... als ze maar niet de Dikke op de pijnbank legden.... arme Dikke.... ach wat hinderde dat ook, die had immers Treesje.... prachtige haven.... schepen, almaar schepen.... hier in de buurt moest ook het beroemde kasteel liggen.... hoe heette dat nu ook weer.... van den Graaf de Monte Christo.... ach, nu kon hij er niet op komen, en Henk Verbruggen had laatst nog wel een ansichtkaart er van in zijn zak.... een heel bouwvallig kasteeltje op een groen eiland.... o ja, château, echt Fransch.... zie je wel, dit was Marseille, dit moest het vliegveld zijn.... daar stond het met groote letters op den grond geschreven.... Marseille.
Hier spraken ze natuurlijk allemaal Fransch.... hij wist er tenminste iets van.... had hij nu maar een klein woordenboekje meegenomen.... och, wat zou hij daar in Afrika aan hebben.... Nou, je kon niet weten.... want Tunis, Algiers en Marokko
| |
| |
waren immers voor het grootste gedeelte Fransche kolonies en daar zouden ze wel Fransch spreken, in elk geval verstaan.... maar misschien mij niet.... Arabisch.... zou wel gek klinken.... maar hij zou wel met z'n handen spreken en aanwijzen als hij iets wilde hebben.... gunst, wat was het warm in die machine.... kom, hij moest nog maar eens een slok water nemen....
O, jeminée, daar gingen ze weer verschrikkelijk scheef.... Hij rolde voor het gat vandaan en moest zich ter dege vasthouden. Nu weer naar den anderen kant. Even een bons, en daar weer dat akelige gehobbel. Fred begreep, dat zij waren geland. Het toestel rolde nog eenige meters vooruit; door het gaatje zag Fred dat de vleugel werd aangehaakt door een man, die hard meeliep. Ongetwijfeld liep aan den anderen kant van den vleugel eveneens een helper; samen hielpen zij de vliegmachine op deze wijze tot stilstand komen.
De motor werd afgezet. Het was nu ineens heel erg vreemd stil. Dan klonken er stemmen, die in het Fransch bevelen gaven. Fred kon niets van 't gesprokene begrijpen.
In de cabine hoorde hij gerucht. De deur werd geopend - niet die van de bagageruimte - en de passagiers stegen uit. De vlieger stond reeds naast het toestel.
‘Welkom in Marseille, heeren’, zeide de piloot, ‘hoe is de reis u bevallen?’
| |
| |
‘Voortreffelijk.... voortreffelijk’.
‘Ja, wij hebben het bijzonder getroffen met het weer.... Geen last gehad van luchtziekte?’
‘Een beetje’, zei de fotograaf. ‘Een heel klein beetje’.
‘Verder geen ongelukken gehad, mijnheer?’
‘Neen, hoor.... best.... Het is ideaal reizen in zulk een vliegtuig.... Wat is de wereld klein als je haar zoo van boven af ziet.... Prachtige panorama's onder weg gezien.... Niet na te vertellen zoo mooi’.
‘Ja, dat is wel wonderlijk als je voor het eerst een grooten tocht door de lucht maakt.... Alles is zoo anders, zoo heel anders dan dat je het je voorstelt’.
‘Inderdaad.... Wie had ooit kunnen denken, dat Zuid-Frankrijk zoo'n mooi land was.... Ik weet wel, dat het schoon is, maar zoo, neen, daar had ik geen flauwe voorstelling van....’
‘Straks wordt het nog beter.... De Noordkust van Afrika is een droom....’
‘Prachtig.... wanneer denkt U dat we daar zijn?’
‘Ik hoop in den namiddag voor Tunis te zijn en dan komen we laat in den avond in Marokko... . in elk geval in Algiers.... De avonden zijn kort moet u denken’.
‘Hoe lang stoppen we hier?’
‘Dertig minuten.... de benzinetanks worden
| |
| |
bijgevuld. Intusschen hebben wij gelegenheid in het restaurant eenige ververschingen te gebruiken en een rookertje te genieten’.
‘Daar hebt u anders niet mee gewacht?’
‘Neen, - als ik uit de machine kom, altijd direct een sigaret. Het is een heele tijd zoo acht uur achter den razenden motor’.
‘Dat valt om den drommel niet mee.... vooral niet als je van twee honderd meter hoog valt’.
De heeren lachten even om het grapje, terwijl zij de machine verlieten.
Fred oogde hen na. Zij bleven echter in de buurt van de machine staan praten. Nog juist kon hij hooren wat zij zeiden.
‘Ik heb nog geprobeerd onderweg foto's te nemen’, zei de fotograaf, ‘maar ik weet niet of daar veel van terecht komt. Het lijkt me uiterst moeilijk om uit een machine goede foto's te maken’.
‘Dat is inderdaad niet gemakkelijk’, zei de vlieger, ‘daarvoor gebruiken wij bij de K.L.M. speciale toestellen.... Maar laat ons thans wat gaan eten....’
De heeren gingen weg.
Fred wilde ook wel even uit de machine, maar er liepen aldoor mannen in vette overalls in de buurt....
Hij begon met den koffer op zijde te schuiven, maakte het deurtje open en stond nu spoedig in de cabine. Alles was daar nog hetzelfde als bij het ver- | |
| |
trek. Wacht, hij zou een van de dikke jassen op de schouders nemen en net doet of hij die uit de machine droeg. Hij pakte een zware grijze winterjas op, die voor de kou in de hooge lucht noodig was geweest, maar nu wel niet meer gebruikt zou behoeven te worden en nam die over den schouder. Juist wilde hij de cabine verlaten toen hij door de ruit zag, dat de fotograaf zich van de anderen afwendde en naar het toestel terugkeerde.
|
|