| |
| |
| |
Hoofdstuk III
De Dikke was dolblij dat hij Fred weer zag.
‘Ga je toch mee?’
‘Ja, groot-verlof.... Ik ben misschien wat lastig thuis. Schiet een beetje op!’
‘Even mijn fiets halen.... Fijn dat ik je nog zie.... Je gaat toch?’
‘Natuurlijk.... schiet nou toch op.... En smoes nou vanmiddag niets meer over die reis, anders hoort de een of ander misschien wat’.
De Dikke verdween in huis. Het duurde lang eer hij terug kwam en Fred, die toch wel een beetje zenuwachtig was, al zou hij het met klem ontkennen, wanneer iemand 't hem had gezegd, werd ongeduldig.
‘Kom je nu haast?’ riep hij de gang in.
‘Direct.... Die moer wil niet vast’.
‘Vlug dan, want er zijn al heel wat jongens voorbij.... Zelfs Carelsen zag ik gaan....’
‘Dan moeten we heusch opschieten’, zei de Dikke terwijl hij naar buiten kwam met zijn fiets, ‘want als die luie laatkomer al heen is, dan is het tijd.... Maar hem peezen we maklijk in....’ Hij gaf een slag tegen het zadel van zijn fiets. ‘Zoo die zit tenminste, dat ding draaide aldoor onder het rijden’.
Inderdaad kwamen zij Carelsen spoedig opzijde;
| |
| |
zij wisselden een vluchtigen groet, stoven hem voorbij want de jongen was geen ronde, ferme Hollandsche knaap, maar had ze een beetje achter den elleboog. Binnen korten tijd waren de jongens nu aan den steiger, vanwaar werd afgevaren.
De gymnastiekleeraar was een sportsman; hij organiseerde groote wandeltochten en wedstrijden. Dit jaar was hij daar al vroeg mee begonnen, omdat hij de hoogste klas in de schoolwedstrijden - waaraan nu, voor het eerst en op zijn initiatief, een roeifestijn was verbonden - een mooi figuur wilde laten slaan. En een goede training was een boel waard in zulke gevallen.
‘Dag en bonjour’ wisselden elkaar af. ‘Good day’, zei een sproetig jongmensch.
‘Have you weer English bokking gegeten, Sproetje?’ vroeg de Dikke, en hij had daarmede alle lachers op zijn hand.
Het geheel had 'n zomerschen aanblik, al was het nog vroeg in het jaar. Het voorjaarszonnetje deed de kleuren van de wimpels en de vlaggen goed uitkomen. 't Was vol vroolijke meisjes en jongens, waarvan de eersten al lichte voorjaarsmantels droegen, of jurken in lichte kleuren. De gymnastiekleeraar had warempel nog een soort tribune weten te vervaardigen. Daarvóór zaten zes menschen van de school, vijf leeraren en een leeraren, de gymnastiekonderwijzeres, die de meisjes onderricht in rhythmische gymnastiek en plastische dansen gaf.
| |
| |
De scheikundeleeraar, de taalfrik en de geschiedenisdocent - hoe kwam die zoo in de nattigheid? informeerde Fred - en de ‘Lord’, zooals de man heette, die de jongens de moeilijkheden van de Engelsche ‘th’ en de uitspraak van Worcester en Leicestertrachtte bij te brengen, - zij waren wedstrijdcommissarissen en offerden gaarne een middag voor hun meisjes en jongens op.
Fred vertelde den gymnastiekleeraar van het op 't laatste oogenblik afgekomen verlof.
‘Ik ben er blij om, Fred, want je bent een van mijn beste roeiers.... In het vervolg beter oppassen, hoor, want je moet op de eerste twee dagen van de zomervacantie de eer van onze school hooghouden’.
‘Ik hoop het mijnheer’, zei hij en hij dacht, ik hoop het eigenlijk niet, want ik kom nooit meer terug. Hij wilde de uitgesproken onwaarheid herroepen, maar de gymnastiekleeraar was al weer naar een ander op weg, zei hem nog, terwijl hij even zijn pas inhield: ‘Je roeit dus met je vriend in de eerste afdeeling, zooals was afgesproken. Ik zal het nog wel in orde maken’. En hij verdween tusschen de anderen.
Er stonden drie wedstrijden op het programma. De eerste was uitsluitend voor jongens: één roeien en één sturen; de tweede voor meisjes op gelijke wijze deelnemend als de jongens uit de eerste afdeeling; het derde tournooi zou telkens een boot bemand met één jongen en één meisje aan den start
| |
| |
brengen. Het meisje moest roeien, en de jongen zou in den stuurstoel zitten, gewapend met een dikken stok. Boven de wedstrijdbaan was een plank met een gat bevestigd, waarop een emmer water stond. De jongen moest nu den stok precies in het gat weten te schuiven, waarna de plank moest kantelen, terwijl het water achter de boot zou neerstorten. Wanneer de stuurman het gat miste en hij de plank raakte, viel de inhoud van den emmer over den ongelukkige heen. Wanneer niet op de een of andere wijze de emmer was geledigd, dan moest opnieuw worden geroeid.
De jongens van groep I - de eerste wedstrijd omvatte zes groepen van elk zes bootent de winnaars van elke groep zouden daarna tegen elkander uitkomen - moesten zich gaan gereed maken, en Fred en de Dikke gingen naar het kleedlokaal om hun jassen te bergen en zich van hun boordjes te ontdoen. Dat zouden zij eventueel hebben kunnen doen, maar wat dit laatste betrof hadden zij geen zorgen, want zij droegen vandaag een gewone jongensblouse.
Zij konden moeilijk door die dichtopeengepakte menigte komen en zij incasseerden vele stompen en slagen, die hun, met de beste wenschen voor het succes, gul werden toegediend.
‘Wat zijn ze weer royaal vandaag’. zuchtte de Dikke. ‘Je kan zien, dat het hun niet veel kost.... Au, pas op, uitgerekte asperge, ik zal je een balthazar gerards tegen je kop geven, dat je duizelt’. Hij zeide
| |
| |
nog een boel meer, hield plotseling op, toen Fred zei: ‘Kijk, daar staat Treesje.... Dag Treesje’.
Treesje's tegenwoordigheid werkte verwarrend op den Dikke. Hij werd rood tot achter zijn ooren en nam onhandig zijn pet af. Treesje knikte de jongens beminnelijk toe en riep: ‘Jullie moeten winnen hoor!’
‘Ja, hoor, Fred, wij moeten winnen’, fluisterde de Dikke.
‘Niks vaster dan dat.... Gunst, wat zie je rood, je lijkt wel een kalkoensche haan, je bent toch niet ziek?’ vroeg Fred plagend.
De Dikke mompelde een kort woord.
* * *
Spoedig daarna lagen de booten van de eerste groep aan de startlijn gereed. De bemanningen zaten met gespannen spieren te wachten op het schot.
Pang....
Zes jongens trokken zoo hard mogelijk aan de riemen, terwijl de stuurlieden meegaande bewegingen maakten.
Zes booten schoten vooruit.
Gedurende eenige seconden bleven zij gelijk.
Dan kwam de boot van Simmens en de Vries iets voor; eerst een centimeter, dan een decimeter en spoedig was het een halve bootlengte.
‘Treesje kijkt’, fluister-siste Fred.
De oogen van den Dikke schitterden; hij spande
| |
| |
zijn spieren tot het uiterste; met ferme schokken van het lichaam hielp Fred zijn kameraad zooveel hij kon.
‘Treesje kijkt’.
Zij wonnen iets. De dikke had zijn mond stijf gesloten; zijn neusvleugels stonden wijd open. Maar de boot van Simmens en de Vries bleef voor, terwijl de andere vier terrein verloren.
‘Toe Dikke, vooruit Dikke, sla geen figuur.... Denk dan toch aan Treesje’.
Nu waren de booten gelijk. Dan kwam die van Fred en Dikke voor. Op deze plaats wisten de jongens zich te handhaven. Op den kant schreeuwden en juichten de vrienden en vriendinnen. Maar de jongens hoorden hen nauwelijks. Onder een daverend gejuich schoof hun boot tenslotte over de eindstreep. Zij hadden gewonnen.
Daarna roeiden de andere groepen. Bij de finale van den eersten wedstrijd kregen de vrienden geen gemakkelijke kans, maar Fred wist handig en tijdig telkens het tooverwoord te gebruiken. Toch zouden zij niet gewonnen hebben, indien hun sterkste tegenstanders niet een domheid hadden uitgehaald.
Toen hun mededingers, Vosmeer en Carelsen, met hen gelijk bleven oproeien, misschien zelfs wel eenige centimeters voor waren, terwijl de andere vier koppels met bootlengten geslagen waren, klonk plotseling de heldere stem van Treesje van den kant. Het rumoer was op dat oogenblik grootendeels be- | |
| |
daard, omdat allen in nerveuze spanning omtrent den uitslag verkeerden. Zij riep:
‘Carelsen, pas op die handkar’.
Carelsen liet zich inderdaad van de wijs brengen. Hij trok aan het rechterstuurtouw en de boot maakte een kwart slag, terwijl er op het geheele water geen handkar te zien was.
Nu was het voor de vrienden gemakkelijk spel. Weer klonken een daverend hoera en baldadig geschreeuw, toen zij overwinnaars werden. Nauwelijks aan land gestapt, werden zij op de schouders geheven en rondgedragen. Carelsen en Vosmeer protesteerden bij de wedstrijdcommissie tegen de handelwijze van Treesje, maar de leden van die commissie brachten hun dra aan het verstand, dat zij verkeerd deden. Het was immers aan de vrienden en vriendinnen van de roeiers veroorloofd hun favorieten aan te vuren of de anderen af te leiden, mits dit bij woorden bleef. Het verlies van den wedstrijd lag aan de jongens zelf.
Zij zagen dit dan ook wel in.
De kamp voor de meisjes ging onder even groote vroolijkheid voorbij.
De loting voor de paren van den derden wedstrijd bracht Treesje en Carelsen in één boot.
Vooraf had Carelsen gezegd, terwijl hij zuurzoet lachte: ‘Het zal mij een waar feest zijn, geachte mejuffrouw, met u in één boot te mogen plaats nemen’.
‘Gut wat een engert.... stel je voor dat het een
| |
| |
huwelijksboot was’, zei Fietje Draayer, waarbij zij haar wipneusje nog erger dan gewoonlijk deed wippen.
‘Blijf er buiten, wipplank’, zei Carelsen boos.
‘Jongen’, vermaande Treesje, ‘doe niet zoo gek. Als je heel gewoon doet, ben je al door en door belachelijk’. Hij trok een scheef gezicht. ‘Als je het water over je scheiding krijgt’, ging zij verder, ‘zal je wel anders kijken.... En dat krijg je vast en zeker, want als sloompie dood is, word jij sloompie’.
Kibbelend en harrewarrend nam het weinig met elkander ingenomen paar in de boot plaats. Onder gejoel en gelach waren hun voorgangers zoo juist den emmer gepasserd, waarbij de ridder van den stok niet had kunnen voorkomen, dat hij het water over hoofd en schouders kreeg.
Nu voer het kibbelend tweetal af.
Toen zij onder de gevaarlijke opstelling waren gekomen, riep Carelsen tot Treesje: ‘nou moet je heusch eens op die handkar letten’, en hij sloeg met zijn stok tegen den verkeerden kant der plank, zoodat Treesje het bad kreeg. Van schrik liet zij de riemen rusten, herstelde zich echter spoedig en roeide, onder gehoon en kwaadaardige uitroepen aan Carelsen's adres, energiek naar den wal.
Men hielp haar uit de boot; haar stuurman werd er uitgesleurd en kreeg van alle kanten zulk een ongenadig pak slaag, dat hij schreeuwend en huilend zich een goed heenkomen zocht, waarin hij wel- | |
| |
licht niet geslaagd zou zijn, wanneer een der leeraren hem niet beschermd en weggeloodst had. De Dikke had hem eenige stompen toegediend; toen was zijn klasgenoot, die in dit oogenblik zijn vijand was geworden, hem ontsnapt. ‘Eens krijg ik je wel, wacht maar’, mompelde hij, terwijl hij zich wringend en duwend naar Treesje haastte.
‘Mag ik je thuisbrengen, Treesje?’ vroeg hij schuchter.
‘Ja graag’.
Zij zochten hun fietsen. Toen zij op zouden stappen, stond Fred naast hen.
‘Dag Dikke’, zei hij. ‘Dag Treesje, zal je zorgen, dat je niet ziek wordt?’
‘Ja hoor, tot morgen’.
‘Dag Fred’, zei de Dikke, ‘tot morgen. Ajuus...’
‘Hij heeft al vergeten, dat hij mij misschien nooit meer ziet, nu hij het zoo druk heeft met Treesje’, dacht Fred. ‘Zou het altijd zoo gaan, dat vrienden elkaar vergeten, wanneer er meisjes op de schel drukken? Hij zal me niet meer missen. En oom niet, en tante niet’.
Deze wedstrijd had hem veel geleerd.
Hij was nu vast besloten.
|
|