| |
| |
| |
Hoofdstuk II
Fred en Dikke liepen na de school samen huiswaarts.
‘Wat ben je stil, Fred.... Knijp je 'm voor je tante?’
‘O, nee, daaraan denk ik niet eens’.
‘Neem mij nou.... Ik merk bliksemkaters goed, dat je in je piepzak zit’.
‘Vast niet!’
De jongens liepen een halve straat zwijgend voort. Dan opende Fred het gesprek.
‘Dikke, je bent altijd mijn beste vriend geweest en daarom zal ik je precies vertellen wat ik van plan ben te gaan doen. Maar vooraf beloof je mij op je eerewoord, dat je aan niemand zult vertellen wat ik je nu ga zeggen.... Beloof je het?’
De Dikke keek hem met groote, verbaasde oogen aan. Hij voelde, dat hij iets ernstigs zou gaan vernemen.
‘Nou hoe zit het, beloof je het?’
‘Ik beloof het je op mijn woord van eer’.
‘Luister dan’.
Fred kwam dichter naast hem loopen. ‘Vanmorgen toen wij op het vliegveld naast die drie heeren stonden, heb ik, zonder dat het in het begin mijn bedoeling was om te luisteren, een gesprek afgeluis- | |
| |
terd.... Het betrof een reis van een van die heeren met een vliegtuig naar Noord-Afrika.... En met dat vliegtuig ga ik mee’.
De Dikke keek hem zwijgend aan.
‘Zet maar niet zoo'n malle postzegel.... Ik zeg het je nog eens: met dat vliegtuig ga ik mee.... Tenminste als het me lukt. Morgen vertrekken zij om vier uur.... Ik zal zorgen, dat ik voor dien tijd op het vliegveld ben en dan verstop ik mij in de bagageafdeeling. Ik heb gezien dat daar ruimte genoeg is. In mijn rugzak doe ik brood en water en wat appelen, leeftocht voor twee dagen.... Ik néém het niet langer hier. Dit mag ik niet, en dat mag ik niet. Ik doe erg mijn best om een goede jongen te zijn, zooals oom en tante dat gaarne wenschen, en het lukt mij maar niet. En daarom ga ik er vandoor’.
‘Kan ik niet mee?’ vroeg de Dikke.
‘Dat zal niet gaan.... Er is voor twee geen plaats en jij hebt het toch lang niet zoo beroerd.... Bovendien zou Treesje het vreeselijk vinden als je wereldreiziger werd’.
‘Ja.... misschien wel’, mompelde de Dikke, die hier in een zwakke zij werd getast. Treesje was zijn allerliefste vriendin. Hoewel jongens van zijn leeftijd in den regel de meisjes niet goed kunnen verdragen, komt een uitzondering wel eens voor. Treesje was die uitzondering.
‘Je begrijpt, dat het eenige verwarring zal geven.
| |
| |
Je mag aan niemand zeggen waar ik zit, ook niet als ik al eenige dagen weg ben.... Want dan zou jij nog op je rikketik krijgen, dat jij oom en tante of de school niet vooruit had gewaarschuwd, terwijl je met mijn reisplannen bekend was.... Ik wil jou er natuurlijk niet buiten houden, omdat wij altijd zulke dikke - en dat dikke slaat nu niet op je lichaamsomvang - omdat wij zulke dikke vrienden zijn geweest.... Ik hoop, dat je het zult blijven, en het zal toonen wanneer ik nog eens terugkeer’.
Bij die laatste woorden klonk er ontroering in de stem van Fred. De Dikke was eveneens zichtbaar onder den indruk.
Na een korten tijd van zwijgen zei de Dikke:
‘Fred, ik benijd je dat je het durft. Het lijkt mij zoo fijn iets van de wereld te zien.... En wat zal jij allemaal niet zien?’
‘Enorm veel.... Prachtige dingen. Arabieren, kameelen, vreemde landen, verre zeeën....’
‘O, heerlijk, Fred.... Kon ik maar mee’.
‘Ja, ja.... samen zouden we misschien meer pleizier hebben’.
‘Natuurlijk.... Nou, hier ben je er’, zei de Dikke ruw, in de war door alles wat hij zoo juist gehoord had. ‘Zie ik je nog vandaag?’
‘Ik weet het niet.... Laten we maar vast afscheid nemen. Als mannen. Dikke, ik zal je nooit vergeten’. Fred stak zijn hand uit, die door den Dikke gegrepen werd.
| |
| |
‘Dag, Fred.... Nu je vanmiddag niet naar den roeiwedstrijd mag komen, zal ik je wel niet meer zien?’
De Dikke huilde. Hij schaamde zich, keerde zich om en liep hard weg, terwijl Fred hem nog nariep: ‘Als ik er vanmiddag uit kan komen, zie je mij nog.... Dag, Dikke.... Mond houden, hoor!’
Fred was ferm, hoewel hem het afscheid van zijn besten vriend harder viel dan hij had gedacht.
‘Dag Mina, is tante thuis?’ vroeg Fred aan de dienstbode, die hem opendeed.
‘Tante is in de huiskamer.... Oom ook’.
‘Oom ook?’
‘Ja, jongeheer.... dat was me een consternatie vanmorgen.... Jij bent op tijd weggekomen.... je bent zeker maar stilletjes naar school gegaan, toen je bemerkte, dat er niemand op was, hè?’
‘Ja, ik ben vroeg weggegaan’.
‘Toch zeker niet zoo heel vroeg?.... Je hebt brood uit den trommel genomen, heb ik gezien.... Gelukkig, dat je tenminste een boterham hebt gehad. Ik zou het hebben bestorven als de jongeheer zonder eten was weggegaan, nu ik mij heb verslapen’.
‘Wat zeg je?’
‘Dat heb je toch wel gemerkt.... Iets wat mij in geen twintig jaar is gebeurd, overkwam mij vanmorgen.... De wekker is stil blijven staan op kwart over zeven.... Om kwart voor acht loopt ie altijd af.... Ik moet om dien tijd wakker zijn geweest,
| |
| |
maar toen ik zag dat het pas kwart over zeven was, heb ik mij nog eens omgedraaid.... Met een schrik ben ik wakker geworden, toen je tante bij mij in de kamer kwam en zei, Mina wat scheelt je, het is kwart voor negen.... Je begrijpt, dat ik mij een aap heb geschrokken.... in geen twintig jaar, zie je....’
‘Nou, dat was me wat, hè Mina’.
‘Of het wat was? Ik dacht, dat ik het niet zou overleven.... Gelukkig is de jongenheer op tijd vertrokken, zei je tante nog.... Ze begreep alleen, niet, waarom je niet even had gewaarschuwd’.
‘Och, ik dacht laat de familie maar eens uitslapen’, zei Fred, die de situatie onmiddellijk had begrepen en daar zijn voordeel mee wist te doen. Je moest maar boffen. ‘Maar waarom is oom thuis?’
‘Je oom was al niet lekker.... Hij was vannacht niet heel erg goed geweest, een beetje kou gevat, denk ik, en daardoor heeft hij in de ochtenduren zoo vast geslapen. En nu hij toch te laat was, heeft hij zich maar ziek gemeld.... Wat hij inderdaad ook een beetje was. Gelukkig heeft hij goed ontbeten.... Het gekke is, dat noch je oom, noch je tante voor over half negen wakker zijn geworden.... Och, als je ook altijd gewekt wordt....’
Fred ging naar de huiskamer. ‘Deze donderwolk is al voorbij getrokken, nog voor zij aan den hemel is verschenen’, dacht hij.
| |
| |
‘Dag tante, dag oom’, sprak hij, opgeruimd de kamer binnenwandelend.
‘Dag Fred’ zei tante.
‘Dag Fred’, bromde oom.
Fred nam onmiddellijk de leiding.
‘Het was vanmorgen zoo stil in huis, toen ik opstond.... Verbazend stil.... Ik begreep, dat u sliep.... Mina zag ik ook niet, en ik dacht: ik zal haar maar boven aan 't werk laten.... Ik heb gauw een sneedje brood uit den trommel genomen en heb 'm gesmeerd’.
‘Kon je de boter vinden’, vroeg tante.
‘Nee, dat bedoel ik niet’, antwoordde Fred lachend, ‘ik meen, dat ik uitgeknepen ben’.
‘Niet zulke rare woorden gebruiken, Fred, daar houden we niet van, dat weet je’, vermaande tante.
‘Ja, tante’.
‘Neen tante, moet je zeggen’, zei oom.
‘Neen, oom.... Ik ben toen maar gauw naar school gegaan’, en toen bemerkend dat hij jokte verbeterde hij: ‘Eerst ben ik nog even om geweest’.
‘In het vervolg is het beter, als je weer niemand vindt, dat je ons even waarschuwt’, zei oom.
‘Ach, man, Fred deed het toch voor ons bestwil.... en bovendien zoo erg vriendelijk ben je gisteren niet voor hem geweest’.
Fred was tante dankbaar voor dit bewijs van hartelijkheid. Altijd trachtte zij wel de dingen te vergoelijken, wanneer zij alweer voorbij waren.
| |
| |
‘Niet erg vriendelijk geweest.... niet erg vriendelijk geweest’, zei oom verbaasd, ‘dat was toch heelemaal met jouw instemming, dat wij dat plan de campagne hebben samengesteld.... hoe kun je mij nu toch verwijten, dat ik niet erg vriendelijk ben geweest.... Je was toch zelf buitengewoon slecht over Fred's gedrag te spreken?’
‘O jeminee, daar heb je het weer’, dacht Fred. ‘Zat ik maar op mijn kameel’.
‘Dat was gisteren....’, antwoordde tante, ‘en daar wil ik ook niets meer over zeggen.... Ons plan staat vast, hij gaat naar de kostschool. Maar dacht je dat ik het prettig vind als je een jongen twee en een half jaar als je eigen kind hebt opgevoed, dat hij dan van je wordt afgescheurd’.
‘Hé? afgescheurd? Noem je dat afscheuren’, vroeg oom.
Hemel dacht Fred, wat zijn we sentimenteel vandaag. Word ik afgescheurd? Ik ben toch geen geperforeerd vel papier?
‘Ja, afgescheurd’, zei tante. ‘Maar ik zal het dragen.... Fred, jongen, kom zitten. We gaan koffiedrinken’.
Fred had een gezonden eetlust; vandaag had hij nog meer trek dan anders en hij liet zich alles best smaken. Hij constateerde tevens dat ooms eetlust door zijn ziekte niets had verloren. Hij at gelijk met den Afrikareiziger op.
De conversatie was een weinig gedrukt. Erg hin- | |
| |
derde dit Fred niet, want nu kon hij zich onder den maaltijd geheel wijden aan de plannen voor zijn groote reis. Die moest en zou doorgaan, ook al veranderden oom en tante als een blad aan een boom. Hij wist dat het in Afrika nu prachtig zonnig weer was en hier was het echt ‘April doet wat hij wil’, 's morgens soms een zonnetje, en 's middags weer regen. Vanmorgen hadden zij het gelukkig nogal getroffen met het weer. Stel je voor, dat het pijpestelen had gegoten? Misschien was dan de geheele tocht naar het vliegveld mislukt. Dat was toch wel boffen geweest! Als het zwaar geregend had, zooals dikwijls de laatste dagen, dan zat Fred nu niet van Arabieren en kameelen te droomen.
‘Zouden we Fred nu maar niet toestaan, vanmiddag naar de roeiwedstrijden te gaan, man?’ vroeg tante.
‘Wat mij betreft.... Eigenlijk is het gekheid, zoo vroeg in het jaar roeiwedstrijden te houden.... Maar, enfin, die tegenwoordige jongelui.... Laat hij in elk geval zorgen op tijd thuis te zijn.... Ik hoop, Fred’, vervolgde oom terwijl hij zich nu rechtstreeks tot hem wendde, ‘dat je dit op prijs zult weten te stellen, en dat je de veertien dagen die je hier nog woont je als een voorbeeldige jongen zult gedragen’.
‘Ik beloof het u, oom’, zei Fred.
Tante hoopte, dat wanneer een week in vrede en rust zou zijn verstreken, waarin Fred zich van zijn
| |
| |
beste zijde kon toonen, de kostschool wel weer van het programma zou worden afgevoerd.
Fred gaf eigenlijk nu al niets meer om dien wedstrijd, hij was te veel vervuld van zijn reis. Toch zou hij er heengaan en dan nog eens al zijn schoolkameraden voor zijn vertrek zien. Meeroeien zou hij wel niet meer kunnen, nadat hij vanmorgen aan den gymnastiekleeraar had gevraagd zijn naam te schrappen, omdat hij 's middags niet zou mogen komen. Maar misschien kon een en ander nog worden hersteld.
‘Ga dan maar, Fred’, zei Tante.
‘Graag tante.... Dag oom, dag tante....’
‘Dag Fred.... Dààg’.
Op zijn kamertje zocht hij zijn rugzak en legde dien met verschillende andere dingen voor de groote reis gereed. Tandenborstel, tandpoeder, een paar kousen, een zakdoek, een schrift en een potlood - hij ging een reisdagboek houden - twee boordjes en zijn Zondagsche das. Hij wilde blijkbaar een goeden indruk bij de Arabieren maken.
Uit het naaimandje van tante leende hij een klos wit en een klosje zwart garen en een paar naalden, en aan Mina ontfutselde hij een ledig melkfleschje, spoelde het schoon en vulde het met water. Dat deed een jongen, die er van door ging, altijd zoo, had hij gelezen.
Toen ging hij naar het huis van den Dikke.
|
|