| |
Hoofdstuk I
Buiten klonken bekende fluittonen.
Fred Donders stond op, ging naar het venster en mompelde, terwijl hij het raam opschoof: dat moet de Dikke zijn.
‘Hallo, Dikke’.
‘Hallo, Fred, kom je?’
‘'t Zal niet gaan. Tante vanmorgen met het verkeerde been uit bed gestapt, oom een niet in de loterij, dus je begrijpt’.
‘Je praat er een beetje omheen, maar ik begrijp er zooveel van, dat jij huisarrest hebt. Is 't niet?.... Opvoeders zijn onlogisch’.
‘Of ze, jong.... Tante stapte op mijn voet, op mijn splinter-nieuwe molières, en toen ik vriendelijk verzocht of ze niet liever gelijkvloers wilde gaan staan....’
| |
| |
‘Hi, hi, kon je daar niet tegen’, lachte de Dikke.
‘Ik wel, maar tante niet.... Die nam het weer heelemaal verkeerd op. Zij beweerde, dat ik niet onder m'n vriendjes, die kwajongens, was, en daar had ze feitelijk gelijk in....’
‘Zeg, ben je nu heelemaal’.
‘Ik bedoel jou niet, maar zij wel. Het eene woord haalde het andere uit, ik bleef deftig....’
‘Met moeite zeker’, onderbrak de Dikke.
‘Hou je hoofd, of je krijgt er iets tegen’.
‘Gooi je zakgeld dan maar.... Had je ook zoo'n praats tegen je tante?’
‘Nee, zij voerde in hoofdzaak de conversatie. Ik lachte wat tegen haar en dan zeide zij telkens de rest.... Een reeks toepasselijke namen, als vlegel, kwajongen, brutale aap’.
‘Paedogogische uitdrukkingen’, meende de Dikke.
‘Juist, - waar heeft het ventje dat woord gelezen?’
‘Schiet op, en toen?’
‘En toen? Toen schiep de Heer den eersten zoen, want na die reeks opmerkingen en de volledige uiteenzetting van hoe een slechte jongen ik was, gaf tante mij met de vlakke hand een lief kusje op mijn rechterkoon, zoodat ik er van duizelde’.
‘Ze heeft iets royaals over zich, dat heb ik altijd gezegd; gelukkig ben je alweer aardig bijgegroeid, wat?’
‘Ja, - maar ik moest naar mijn kamer. Ik kon dààr uitlachen, zei ze. Of ik er behoefte aan had,
| |
| |
vroeg ze niet. Wel.... en nou is de sleutel omgedraaid, maar aan den verkeerden kant van de deur’.
‘Alle Donders’.
‘Geen gijntjes op m'n naam, Dikke.... Ju, ju, vlucht! Ik hoor tantes luchtigen tred....’
Het raam kletterde dicht. Fred zette zich op den rand van zijn bed, de ellebogen op de knieën, het hoofd in de handen gesteund, als een berouwvol zondaar, die nadenkt over zijne misdaden. De sleutel werd in het slot omgedraaid, de deur ging langzaam open en in de opening stond tante.
Tante Jane was een forsche vrouw van vijf en veertig jaren, de echtgenoote van oom Hendrik. Toen Fred op elfjarigen leeftijd als wees alleen op de wereld stond, hadden oom en tante, die zelf geen kinderen bezaten, zich de opvoeding van den jongen aangetrokken.
Het tweejarig verblijf bij oom en tante, die moeilijk met een jeugdigen spring-in-het-veld als Fred konden opschieten, had zich gekenmerkt door oneenigheidjes en straffen, omdat de jongen zich niet zoo gemakkelijk in het rustige leven van zijn familie had kunnen schikken. Tante en oom hadden Fred niet van zijn jeugd af om hen heen gehad, wisten niets van zijn nukken, maar nog minder van den goeden kant van zijn karakter, zoodat de jongen zich dikwijls, wanneer ‘dit weer niet mocht, of dàt niet netjes was’, ongelukkig voelde. Zijn pleegouders
| |
| |
waren nu eenmaal geen gemakkelijke opvoeders, hoe zij ook in het gewone doen als goede menschen uitblonken.
‘Hier is een kopje thee.... Je hebt het eigenlijk wel niet verdiend....’
‘Dank u, tante’.
Zij zette een kopje op het nachtkastje en zei: ‘Oom wil je spreken, Fred. Wil je over een kwartier in de huiskamer komen?’
‘Goed, tante’.
Was hij altijd maar zoo'n lief en zoet jongetje als nu, dacht tante, toen zij verdween. Gedachteloos draaide zij den sleutel weder om. Hoera, dacht Fred, nu kan ik over een kwartier onmogelijk mijn opwachting gaan maken.
Na een minuut of twintig klopte Mina, het dienstmeisje, bij Fred aan:
‘Jongeheer, of u komt’.
‘Ik kom’, galmde Fred en hij dacht: laat ze maar wachten, ik kan er immers fijn niet uit.
Tien minuten later hoorde hij de huiskamerdeur opengaan en ooms zware stem:
‘Ik zal dien bliksemschen aap wel eens even aan het verstand gaan brengen dat wij zijn kwajongens niet zijn’. Oom kwam de gang door: ‘Is dat een manier om oudere menschen te behandelen’, en draaide onrustig en boos aan den knop, doch de deur ging niet open. Hij bonsde op de deur en riep nijdig:
| |
| |
‘Fred, wil je wel eens onmiddellijk die deur openmaken?’
Fred proestte het haast uit. Met een zacht stemmetje zei hij:
‘Het spijt mij, Oom.... Maar ik kan het niet. De sleutel zit aan uw kant.... Tante heeft mij opgesloten’.
Oom zeide eenige onwellevende woorden over vrouwen in het algemeen en over tante in het bijzonder, terwijl hij de deur opende. Nerveus kwam hij binnen, in de war gebracht doordat zijn boosheid in dit geval ten opzichte van Fred ongegrond was.
‘Ik kan het je ook hier wel zeggen.... Tante en ik hebben besloten om je naar een kostschool te zenden. Je bent nu bijna veertien jaar en je bezorgt ons last als een jongen van zeven.... Wij zijn niet langer van plan dat te velen.... Wij wenschen ons humeur en onze dagen niet langer door je vlegelachtig gedrag, waarvan de brutaliteit soms alle grenzen te buiten gaat, te laten bederven. Begrepen?’
‘Ja, oom’, zei Fred benepen, terwijl hij inwendig juichte omdat hij zich veel voorstelde van een kostschool, ‘ja oom, maar van dien sleutel kon ik heusch niet helpen’.
‘Hou je mond’.
‘Maar u vroeg toch of ik....’
‘Stil zeg ik. Ik vraag of je het begrepen hebt?’
‘Dat zei ik juist, Oom’.
‘Dat vraag ik je niet’.
| |
| |
‘Dat zei ik niet, Oom’.
‘Hou je mond, zeg ik je nog eens. Over veertien dagen ga je van school af en dan naar de kostschool. De brief gaat vanavond nog weg’.
Oom ging in de richting van de deur. Voor hij de kamer verliet draaide hij zich nog eens om en zeide:
‘En van dien tocht morgenochtend naar Schiphol, naar het vertrek van die Holland-Indië-vliegers komt niets.... Je wordt gewoon om acht uur gewekt en in geen geval om half zes.... Evenmin van den roeiwedstrijd.... En nu ga je naar bed. Begrepen?’
Oom wachtte het antwoord niet af, hij verdween zonder echter den sleutel om te draaien.
Fred had met verschillende jongens uit de klas, waaronder natuurlijk de Dikke, afgesproken om op de fiets gezamenlijk naar Schiphol te gaan. Te acht uur vertrokken vandaar de vliegers, die den eersten tocht door de lucht naar Indië zouden maken. De leeraar in de natuurkunde had op de laatste les het belang en het plan van den tocht uiteengezet; het was een fijn natuurkunde-uur geworden! Platen waren vertoond van vliegmachines en motoren, van machinefabrieken en de aardrijkskundeleeraar had de geheele route besproken. In verband met den tocht was ook 't aanvangsuur van de school een uur later gesteld. En nu zou Fred van dit alles niet kunnen genieten.
Een zeer groote teleurstelling was het voor hem.
| |
| |
‘Dat is valsch’, mompelde hij. Hij mopperde en dacht intusschen hoe hij toch naar Schiphol zou kunnen komen, en hij was daarmede nog druk bezig toen weer het fluitsignaal klonk.
‘Dikke’, riep Fred uit het raam, ‘moet je eens hooren hoe gemeen dat is.... Ik mag morgen niet naar Schiphol’.
‘Verhip, waarom niet?’
‘Dat weet je toch. Ik heb immers onheusche woorden gebruikt, zooals dat heet. Het eind van de grap is, dat ik over veertien dagen naar de kostschool ga en niet meer naar de kast kom.’
‘Fijn, zeg’.
‘Misschien.... Naar den wedstrijd kom ik ook niet, morgenmiddag.... Dat is nu niet zoo heel erg, maar dat ik morgenochtend niet mag, vind ik gemeen. Echt gemeen.... Ze roepen me niet’.
‘En wat zou dat dan?.... Ik kan je toch komen fluiten om zes uur?’
‘Reuze, zeg.... Doe dat, dan ga ik toch.... Maar.... me fiets!’
‘Die staat toch bij Jansen?’
‘Ja, - hier om den hoek bij Jansen den kruier’.
‘En is die niet zoo vroeg op?’
‘Dat is 't 'm juist.... Die snurkt tot zeven uur. Ik zou vanavond den koffiemolen al halen en hier in het portaal zetten.... Maar daar zit ik nu net naast’.
‘Nou, dan haal ik het beest vast en neem hem mee naar huis’.
| |
| |
‘Die is voor den bakker.... En kom je dan om zes uur fluiten?’
‘Zes uur precies.... Als je niet gauw wakker wordt, gooi ik een ruit in’.
‘Denk aan tante....’
‘Die slaapt toch immers achter?’
‘Ja.... maar als ze het merkt, is ze niet mis, jô’.
‘Voor mij wel.... Ze groet mij altijd buitengewoon vriendelijk....
Geef mij nu even 'n paar regels op 'n briefje om het aan dien fietsen-baas te laten zien’.
Fred krabbelde eenige woorden op een vel uit zijn kladschrift en liet dit uit het raam wapperen. De Dikke greep 't en verdween: ‘Nou, atju, tot morgen zes uur.... Maf ze’.
‘Van 't zelfde.... Ajuus’.
* * *
De Westertoren had juist den zesden slag over de ontwakende stad uitgegalmd, toen de Dikke, op zijn fiets zittend en Fred's rijwiel aan de hand houdend, eenige keeren achtereen het bekende deuntje blies.
Het was nog schemer.
Een melkboer reed zijn karretje voort; vuilniswagens denderden door de dwarsstraat, vier achter elkaar, eenige mannen stapten, de boterhamzakjes onder den arm, naar het werk, terwijl zij in hun opgezette kragen liepen te huiveren. Een paar honden snuffelden langs de huizen.
| |
| |
Nog eens floot de Dikke.
Onmiddellijk daarop werd het gordijn voor Fred's raam opzijde geschoven; een bleek, slaperig gezicht met verwarde, blonde haren vertoonde zich.
Fred maakte eenige bewegingen met zijn handen om den vriend er van te overtuigen, dat hij niet aan slaapwandelen deed, waschte en kleedde zich daarna vlug, liep op zijn teenen door de gang en nam uit den broodtrommel in de keuken een snee brood met koek, die hij onder het naar buiten gaan nuttigde.
‘Dag, Dikke’, fluisterde hij met vollen mond.
‘Morgen’, schreeuwde deze terug, ‘je hoeft niet zoo zacht te praten.... tante en oom slapen nog.... maar tusschen twee haakjes, heeft je tante je nooit geleerd, dat een jongenheer niet met een vol mondje mag praten?’
Fred gaf den Dikke een por in de zij. ‘Kom jô, we gaan’.
Op den Overtoom en den Sloterstraatweg was het al druk van fietsers, motorrijders en automobilisten. Groote sight-seeing-cars kachelden voorbij, volgeladen met kijklustigen of met menschen die voor hun beroep getuige moesten zijn van de belangrijke gebeurtenis op vlieggebied. Een tweetal vliegers en een mecanicien zouden in een groot Fokker-toestel naar Indië vliegen. De voorbereidingen voor den tocht hadden reeds maanden in beslag genomen; een speciaal voor het doel samen- | |
| |
gesteld comité had vele keeren en langdurig vergaderd; er was geld ingezameld en de vliegtuigenbouwer Fokker had een grooten eendekker voor deze gebeurtenis gebouwd.
Om half acht waren de jongens op het vliegterrein. Midden daarop stond de groote mechanische vogel, waarvan de motor reeds had proefgedraaid. De vliegers en mecanicien liepen druk en gewichtig rond tusschen de vele menschen van wie zij afscheid namen en die hun de beste wenschen medegaven.
Er was zeer veel publiek. Achter lage hekken stonden de gewone toeschouwers, maar rondom het vliegtuig was een groote verzameling bekende Amsterdammers uit handel- en scheepvaartkringen, journalisten, fotografen, militairen, waartusschen hier en daar een dame eenige afwisseling bracht temidden van de officieele jassen en donkere uniformen. Daarheen wisten de jongens op slinksche wijze te komen. Zij stonden nu midden in het geroezemoes van vele stemmen.
‘Dat is de chef, Van der Hoop heet hij, en hij heeft nog een heeleboel meer, allemaal onuitspreeklijke namen’, zei Fred tot den Dikke, terwijl hij hem een mager kereltje in een geel vliegpak aanwees, die gewichtige gesprekken scheen te voeren met een generaal, oud, grijs en stram.
‘En dat is generaal Snijders, die bij hem staat’, vervolgde Fred, ‘die is voorzitter van het comité’.
‘Die oude baas is dan ook al vroeg op, want gis- | |
| |
teravond tien uur was hij nog in den Haag op een vergadering; ik heb zijn gesmoes door de radio gehoord’, merkte de Dikke op. ‘Hij is haast net zoo vlug als wij’.
‘En dat is van den Broeke, de mecanicien, met dat gekke roode petje op zijn kop’.
‘Kom jô, laten we nog wat dichterbij gaan. We gaan wat dringen’.
De jongens kropen tusschen de menschen door en zij stonden nu vlak bij den ingang van het vliegtuig, waarin men kon binnengaan met behulp van een klein laddertje. Fred stapte het laddertje op en stak zijn hoofd in de cabine. Hij zag een ruimte met stoelen, een tafeltje, koffers, gereedschapskisten en onderdeelen, en hij kon deze kans niet voorbij laten gaan: hij ging binnen.
‘Niet doen, Fred’, riep de Dikke hem na, maar hij hoorde hem niet.
De vliegers stonden te praten; de mecanicien was bij den motor. Van daar kwam hij nu terug naar de kajuit, stapte het laddertje op en verdween in de machine.
‘Pas op, Fred’, schreeuwde de Dikke hard en hij kroop verschrikt tusschen een hoopje menschen. Even daarna kwam Fred naar buiten. Niet zooals de Dikke hem had verwacht, maar zwevende, in zijn nek vastgehouden door de sterke hand van den mecanicien, die zijn slachtoffer lachend aan de omstanders toonde.
| |
| |
‘Aannemen’, riep hij luid, ‘een blinde passagier voor Batavia. Die wil de reis voor niemendal meemaken’.
Een gejuich steeg uit de omstanders op. Eenige paren handen pakten het spartelende vrachtje aan, een persfotograaf liet vlug zijn toestel klikken en de oude, grijze generaal gaf, vol ingehouden pret, den avontuurlijken jongen een paar klappen voor den broek. Fred strompelde tusschen de menigte, kreeg van dezen en genen nog een duw en werd ten slotte door den Dikke buiten de ergste drukte geloodst.
‘Dat scheelde een haar of ik zat in Indië’, zei Fred.
‘'n Haar, jô, een heele pruik.... schep nou niet op’.
‘'t Was toch fijn daarbinnen.... Prachtig.... nee maar’.
Zij keften nog even door, tot hun aandacht werd getrokken door het geronk van een motor; een grommend, gierend geloei overstemde alle geluiden.
Een tweede vliegtuig, een zoogenaamde jager, die intusschen op het veld gereden was steeg op. Achter den bestuurder stond rechtop in den jager de vliegtuigbouwer Fokker, die voor zijn borst een filmtoestel droeg, waaraan hij druk draaide. De piloten van het Holland-Indië-vliegtuig hadden intusschen in den stuurstoel plaats genomen; de mecanicien stak zijn dikken kop met het roode alpenmutsje door het raampje van de cabine. De blokken werden voor de wielen weggetrokken, de schroef draaide sneller en
| |
| |
onder donderend gejuich begon de benzinevogel zijn grooten tocht. Eerst reed zij tegen wind in over het veld, verhief zich dan van den grond, waarna het gejuich op een storm begon te lijken. De toeschouwers zwaaiden met hoeden en zakdoeken, welke groeten door de passagiers werden beantwoord. Fred en Frits schreeuwden hun kelen rauw en wuifden hun armen bijna uit het lid. Een vijftal militaire vliegers volgde nu met kleine vliegtuigen, terwijl de groote Holland-Indië-machine boven het terrein wijde cirkels beschreef. Het publiek bleef juichen en zwaaien. De kleine generaal scheen grooter geworden, zijn stramme figuur rekte zich, als wilde hij den vliegers een laatsten handdruk reiken.
Dan ging Fokker, die telkens voor en achter langs den tot leven geworden vogel van hout en staal had gevlogen om filmopnemingen te maken, koersen in zuid-oostelijke richting (‘die gaat den weg wijzen’ werd er gezegd) dra gevolgd door den eendekker, waarachter de pittige, militaire vliegtuigen aanvlogen, die den modernen Oostindiënvaarder een eindweegs zouden vergezellen.
Ten slotte werden zij stippen aan den horizon; het gejuich verminderde allengs en de menigte trok van het vliegterrein weg.
Fred en de Dikke scharrelden over het veld en in de hangars rond. Vooral de hangars, waarin vliegtuigen van verschillende modellen waren ondergebracht, hadden hun jeugdige belangstelling. In een
| |
| |
kleinen hangar stonden benzinevogels, die gedeeltelijk gemonteerd waren, aan de een ontbrak een vleugel, de ander had haar motorhart in de reparatie gegeven, een derde weer miste haar landingsgestel, zoodat zij stond als een paard dat op een gladden weg op de knieën is gevallen.
Op gewone dagen was er altijd nauwlettend toezicht,
maar bij dergelijke belangrijke gebeurtenissen liet men het publiek een beetje de vrije hand. Op deze wijze werd bijgedragen tot de populariseering van het vliegwezen.
De jongens stonden tenslotte voor de groote kaart van Europa, waarop met roode lijnen de verschillende vliegroutes waren aangegeven. Naast hen waren drie heeren in een levendig onderhoud gewikkeld. Fred, hoewel het niet zijn gewoonte was een gesprek
| |
| |
af te luisteren, ving gedeelten van zinnen op, die hem zoo interesseerden, dat hij onwillekeurig de geheele verdere samenspraak volgde.
‘.... En nu in Noord-Afrika opnieuw oorlog is uitgebroken tusschen de Marokkanen en de Franschen, is het voor ons blad gewenscht, dat ik zoo spoedig mogelijk daarheen vertrek. Maar helaas duurt de vlugste verbinding over land toch in elk geval vijf dagen, wanneer ik de bootaansluiting niet mis. Ik zou echter morgen willen vertrekken, hoewel ik wat bedoelde aansluiting betreft dan een groot risico loop.... als alles meeloopt ben ik er niet voor Dinsdag. Nu ik echter hier een en ander heb gezien, - ik prijs mij gelukkig, dat ik het vertrek van de Holland-Indië-vliegers voor ons blad mocht verslaan, - en u mij zoo welwillend met de bijzonderheden van het bedrijf op de hoogte hebt gesteld, zou ik u willen vragen: is het mogelijk mij en een collega-fotograaf zoo spoedig mogelijk naar Fez te brengen?’
‘Dat is zeer goed mogelijk.... Wij zouden daartoe het combinatietoestel kunnen uitrusten. Dat is 'n machine die evengoed op land als op water kan landen.... Zij is van wielen en van water-sleeën voorzien’.
‘Ha! Dat kan goed zijn!’
‘Voor dezen tocht is een dergelijke machine absoluut noodzakelijk. Wij weten wel hoe het met de landingsterreinen in Zuid Frankrijk staat, maar met Noord-Afrika zijn wij behalve in Marokkot biter
| |
| |
slecht op de hoogte.... Maar met die machine is dat ook niet noodig.... met haar kunt u overal aan de kusten van Afrika op de Middellandsche zee neerstrijken, wanneer het weer niet al te ruw is, daarom zullen wij ons vooraf eenige meteorologische waarnemingen laten seinen.... Wanneer zoudt U willen vertrekken?’
‘Nou, morgen, zoo tegen een uur of tien’.
‘O, neen.... als u morgen vertrekt, zal het vroeg in den ochtend, of liever midden in den nacht moeten zijn.... Zoo omstreeks vier uur. U landt dan tegen 12 uur in Marseille, vertrekt weer zoo spoedig mogelijk, vliegt langs de Italiaansche kust en komt denzelfden dag op de plaats van uw bestemming, in elk geval bent u 's avonds in Noord-Afrika. Eventueel zult u ook in Tunis of in Bizerte benzine moeten innemen, hoewel ik nog niet weet of dit noodzakelijk is, daar de tank van dit combinatie-vliegtuig een zeer groote hoeveelheid kan bevatten’.
‘Prachtig, prachtig. Laten we voorloopig afspreken morgenochtend vier uur.... En nu de kosten?’
‘Die zal ik even aan het hoofdkantoor in den Haag telefonisch opvragen. U kunt dan intusschen een en ander met uw blad regelen en voor uw bagage doen zorgen, - liefst zoo weinig mogelijk, de groote bagage kunt u gemakkelijk per boot nazenden, - waarna wij den piloot zullen aanwijzen en de machine vliegklaar doen maken.... U weet, dat u hier kunt logeeren in het hotel van de K.L.M.?’
| |
| |
‘Ja, dat weet ik. De zaak is hier best geregeld en in de puntjes verzorgd’.
De heeren verdwenen in het kantoor.
Het daasde in Fred's hoofd. Afrika, Marokko, vliegmachine, geen oom en tante, Arabieren, kameelen, paarden, woestijn. Het Hollandsche avonturiersbloed sprak. Hij dacht er niet over wat hij in dat verre land moest uitvoeren, evenmin als zijn overmoedige voorgangers zulke overwegingen hadden gekend, wanneer zij zich als ‘blind passagier’ op een transatlantieker lieten meevoeren. Fred wilde weg, ver weg. De reis in het vliegtuig lokte hem aan. Zou hij den heeren vragen of hij mee mocht? Ach, nee, zij zouden hem zien aankomen, hij had immers geen schijn van kans en kreeg zeker nul op het rekest. Als hij meeging zou niemand het weten; vooral geen slapende honden wakker maken.
‘Hé, Fred, ben je van plan hier te blijven wonen?’ vroeg de Dikke, terwijl hij hem een duw in de zij gaf, ‘of moet je piloot worden, je bent me nog al een hoogvlieger’.
Fred schrikte op. In plaats dat er een groote, bruine Arabier in prachtige burnoes naast hem stond, vond hij den welgedanen omvang van den Dikke.
‘Nee Dikke ik ga mee.... Morgen vier uur’.
‘Wat daas je toch?’
‘Niets.... zullen wij maar gaan? Weet jij precies waar Marokko ligt?’
‘Zeg ben je nu heelemaal.... Zielig hoor, zoo'n
| |
| |
overgangsgeval als jij.... en daar zijn geen gestichten voor’.
‘Je weet het natuurlijk niet.... Je moet noodig pochen op je 9 voor aardrijkskunde.... Dikke teleurstelling.... Vooruit, ga maar mee’.
Gedurende den terugrit was Fred zeer stil; op school eveneens. De reis spookte hem in den bol en als hij daarvan eenige oogenblikken werd afgeleid, kwam het schrikbeeld tante-en-oom hem voor den geest. Hij zou straks moedig den storm het hoofd bieden, heel kalm en vriendelijk zijn.
|
|