'Jantje Kaas en zijn jongens. Bijdrage tot de kennis van de Ned.-Indische soldatentaal in de 19e eeuw'
(1942)–J.J.M. van Dam– Auteursrecht onbekend
[pagina 90]
| |||||||||
Hoofdstuk II.
| |||||||||
[pagina 91]
| |||||||||
het soldatenleven aangetrokken. Heymans noemt als de zuiverste vertegenwoordigers van het actieve type o.a. de beroepssoldaten de ‘condottieri’ uit de 14e en de 15e eeuw en de ‘conquistadores’ uit de 16e eeuw. Wanneer we nu zien, dat in de 19e eeuw in het algemeen de helft van degenen, die zich voor werving aanmeldden in Ryssel, in Duitsland en te Harderwyk, gewezen of nog in dienst zijnde beroepssoldaten waren, behoeft het ons niet te verwonderen, dat dezen de uitgesproken type-eigenaardigheden hadden. De andere helft der soldaten, die zich aanmeldden voor de Indische dienst, behoorde tot hen, die meenden in het soldatenleven voldoening te kunnen vinden voor hun zucht naar roem, hun zucht naar ‘het vreemde’, naar het exotische. Een relatief groot aantal zwerverstypen was daar onder te vinden, personen zonder vaste plannen. Onder alle landaarden trof men die aan. De ‘amorphen’ vormden daaronder een groot aantal. Een andere groep, die naar Indië trok, om te trachten het daar te brengen tot de officiersrang, vormden vooral de ‘cholerici’. Zij waren het, die het meestal tot onderofficier, ja tot officier brachten. Wanneer Van Hoorn vindt, dat het cholerische type de beste qualiteiten bezit voor den subalternen officier, is dat dus niet te verwonderen. Van Hoorn, die in zijn Bijdrage tot de psychologie van den veldheer een 40tal veldheren psychologisch onderzocht, komt tot de conclusie, dat de gepassionneerde veldheer ongeveer dezelfde eigenschappen bezit als alle gepassionneerden, maar die nog in activiteit overtreft, waardoor hij zich gemakkelijker aanpast aan zijn omgeving. Het cholerische type geeft de beste qualiteiten voor den subalternen officier; deze kenschetsing is voor ons van belang voor de kennis van de verhouding tussen den officier en zijn soldaten. Beroepen. Merkwaardig is het te zien, uit welke beroepen de niet-beroepssoldaten kwamen, toen zij zich te Harderwijk meldden. Statistieken daaromtrent hebben wij nergens kunnen ontdekken, die hield men er naar het schijnt niet op na. Te merkwaardiger is daarom het staatje, dat we als bijlage A hier achter geven. Opvallend is het, dat het voornaamste contingent afkomstig is uit beroepen, die over het algemeen als de meest vredelievende bekend staan en waarvan de individuen in kluchten en toneel- | |||||||||
[pagina 92]
| |||||||||
stukken in den regel niet ‘de heldenrol’ te vervullen krijgen. De meeste soldaten kwamen uit de kringen der: bakkers, barbiers, kleermakers, koetsiers, kuipers, landbouwers, metselaars, meubelmakers, schilders, schippers, schoenmakers, sigarenmakers, slagers, smeden, timmerlieden, tuinlieden, wevers. Moeten wij de oorzaak zoeken in economische verhoudingen in bepaalde tijden? Of vindt het zijn oorzaak in hetgeen Adler schrijft over ‘Minderwertig-keitsgefühl und Kompensation’: Der Zwang zur Sicherung der Überlegenheit wirkt dermaszen stark, dass jedes seeliche Phänomen bei vergleichender psychologischer Analyse neben der Oberfläche seiner Erscheinung noch den weiteren Zug in sich trägt: von einem Gefühl der Schwäche loszukommen, um die Höhe zu erreichen, sich von ‘unten’ nach ‘oben’ zu erheben, durch Anwendung oft schwer verfolgbarer Kunstgriffe allen überlegen zu werden?’ Het is eigenaardig, dat in die jaren niet alleen onder de Nederlanders, maar ook bij de buitenlanders de bovengenoemde beroepen de meeste fuseliers leveren. Harderwijk. Waren de fuseliers eenmaal te Harderwijk aangenomen, dan beging het Nederlandsche Departement van Oorlog (waaronder het Werfdepot vroeger ressorteerde) een der vele psychologische fouten, die men maakte tegenover den soldaat. Men gaf hem een uniform, door de soldaten eerst het ‘ijzeren pak’ in later tijd ‘het boevenpak’ geheten. Het is niet te verwonderen, dat velen, vol enthousiasme naar Harderwijk getogen en daar in een uniform gestoken, waarvan kleur noch snit ook maar de geringste aantrekkelijkheid bezaten, als ze zich op die manier uitgedost zagen, de schrik te pakken kregen en deserteerden. Vooral voor oud-soldaten en oud-onderofficieren uit de buitenlandse legers, gedrild en opgevoed in eerbied voor ‘das Ehrenkleid des Soldaten’, was de teleurstelling groot. Te groter nog, daar de jonge dames in Harderwijk de neus optrokken en hun zakdoek daarvoor hielden, als ze een militair ontmoetten. ‘Wie sal’ - om met Constantyn Huygens in 't Kostelick Mal te spreken - ‘onthouwen, Een spijtigh Spies-gesel sijn' schrickeliche Veer,
Sijn' wreeden Sluijer-lap, sijn leeuwelick geweer?’
Een tweede psychologische fout was, de transporten uit Harderwijk te doen vertrekken onder een escorte van militairen met de bajonet op het geweer. | |||||||||
[pagina 93]
| |||||||||
Dat gaf vooral ontstemming aan de onder-officieren, die naar Indië vertrokken. Deze behandeling en de wijze waarop de militairen aan boord werden verpleegd, maakte, dat velen, die thans tot bezinning kwamen ook door de verhalen van ‘oud-gasten’ en gere-engageerden, het plan maakten en het vaak ook uitvoerden, om te deserteren. Vandaar dat in de verschillende havenplaatsen, die men aandeed, het passagieren voor de militairen werd verboden, soms zelfs voor de onderofficieren. Aan boord werden wachten uitgezet. Aankomst en eerste verblijf in Indië. Uit schriftelijke en vooral mondelinge mededelingen is ons gebleken, dat de deceptie voor den fuselier geweldig was. Het geringe tractement, waardoor de fuselier zich geen genoegens als Europeaan kon verschaffen, het eigenaardige kazerneleven met inlandse beroepssoldaten, die hun gehele gezin in de kazerne hadden, het klimaat, dat zijn slopende werking begon en de aantasting, soms reeds spoedig, door tropische ziekten, dank zij de geweldig slechte hygiénische toestanden, die tot 1890 eenvoudig onbegrijpelijk waren, het heimwee vaak naar het geboorteland, al deze factoren werkten samen om den fuselier te brengen in een zeer sombere gemoedsstemming. Voor velen kwam nog de teleurstelling, dat zij nooit in opleiding zouden kunnen komen voor de officiersopleiding, omdat zij te Harderwijk ‘handgeld’ hadden aangenomen. En voor dat vooruitzicht had men vaak uitsluitend dienst genomen. Al deze teleurstellingen trachtten de nieuw-aangekomenen met zich zelf uit te vechten. Daarvan mededeling doen aan achtergelaten familiebetrekkingen in Europa was het laatste, waaraan men dacht. Men was vaak met veel vertoon naar Indië getrokken om daar ‘fortuin’ te maken en dus nu reeds zijn geestelijke nederlaag erkennen: dat nooit! Men zocht het in zelfmoord, of bij de kameraden, ‘de medegeslagenen in de tragiek van het leven’. De kameraden hadden dezelfde teleurstellingen, de soms spaarzame uitingen gaven voldoende ‘Anklang’ om te begrijpen, wat er in de nieuwelingen omging. De kameraadschap was geboren. Psychologisch is het gemakkelijk te verklaren, dat de oud-gasten in de kazerne, de ‘baren’ met raad en daad bijstaan. Zijzelf hebben de depressie bij hun aankomst ook ondervonden, zij staan klaar met hun hulp, die graag wordt aanvaard. Waar anders kan | |||||||||
[pagina 94]
| |||||||||
men de ongezelligheid van de kazerne beter ontvluchten dan in de cantine of bij een slokjesboer? Waar anders vindt men de eigenaardige kameraadschap dan onder het drinken van een fles bier, of bij het ledigen van een ‘kapitein’ of bij een ‘vierkanten lummel’? De oud-gasten brachten de baren al gauw op de hoogte van de grote afstand, die er bestond tussen hen en de Europese klassen, deden hen al gauw begrijpen, dat zij als ‘paria's’ werden beschouwd, door de Europeanen in wier kringen zij nooit zouden doordringen. De differentiatie tussen hen en de overige Europese burgers was even groot als het verschil in hemelsbreedte tussen Holland en Indië. Zo waren er alle psychologische voorwaarden aanwezig, om van ongeorganiseerden een sterke ‘groep’ te vormen, die later, tijdens het verblijf in garnizoensbataljons, maar meer nog op posten, in bentengs, in linies, op patrouilles, zich zou doen gelden. Vooral daar voltrokken zich de psychologische processen, die zo van invloed zijn geweest op de veranderingen in het leven van den fuselier. Het is zeer goed mogelijk, dat er fuseliers zijn geweest, wier weg anders is geweest, dan die wij hier verder zullen uitstippelen, maar voor het gros hebben, bij den een meer, bij den ander minder, de omstandigheden gegolden, die wij zullen trachten nader te ontleden. Invloed van het klimaat. Het zal voor den Europeaan in Indië wel niet nodig zijn hem de invloed voor te houden, die het Indische klimaat heeft op het physiek van den Europeaan en de gevolgen daarvan op de psyche. Veel ziekteverschijnselen werden vroeger niet nader gedefinieerd en de algemeenheid ‘hij kan niet tegen het klimaat’ was voldoende, om vele verschijnselen te verklaren. Het is duidelijk, dat de medici met die eenvoudige verklaring geen genoegen namen en vooral het laatste decennium zijn medische publicaties over dit onderwerp verschenen. De invloeden van het klimaat hebben altijd gewerkt en ook de Europese soldaten hebben die invloed ondervonden. Naar onze mening heeft men die invloeden nooit voldoende kunnen realiseren. Reeds onmiddellijk bij de intrede in Indië deden zich verschijnselen voor van Leiodystonie, waarvoor ‘de vegetatief gestigmatiseerden’ reeds in Europa voorbeschikt waren, maar door hun komst in Indië de ziektebeelden zich gingen vertonen, die in bepaalde phasen door symptoomcomplexen werden beheerst als: angst-zelfs doodsangst; oogsymptomen; gastro-intestinale symptomen; hart-en vaatsymp- | |||||||||
[pagina 95]
| |||||||||
tomen; cerebrale symptomenGa naar voetnoot1). Een langdurig verblijf in het tropische land brengt bepaalde wijzigingen in de vegetatieve functies te weeg, die physiologisch zijn aangetoond. Ook klinisch werd aangetoond, dat deze tropeninvloed onder invloed van bijkomende schadelijke factoren (infectieziekten, intoxicaties) aanleiding kan geven tot Leiodystonie. Het zal een ieder wel duidelijk zijn, dat deze schadelijke factoren bij soldaten te velde nog al eens voorkwamen. De soldaten ondervonden ook de bij ieder Europeaan optredende wijzigingen in de vegetatieve functies. Prof. W. Radsma vond, dat in de tropen bij blanken regelmatige dagelijkse schommelingen in de koolzuurspanning van de longlucht voorkomen; dat een verdere aanwijzing van een evenwichtsstoornis in de vegetatieve functies gevonden werd in de dagelijkse schommelingen van de reactie der urine (Die ontbreekt bij de inlandse kampongbevolking). Neuhausz ontdekte in 1893 en Prof. Radsma bevestigt ditGa naar voetnoot2) dat de gemiddelde lichaamstemperatuur in de tropen hoger was dan in de gematigde luchtstreek. De basale stofwisseling bij Europeanen in de tropen is gemiddeld 6% lager dan de standaard voor gematigde klimaten. Het tropenverblijf heeft een verlaging van de bloeddruk van den Europeaan ten gevolge. Verder verdient het aandacht, dat sommige patiënten in de laagvlakte koorts vertonen, hoger dan in overeenstemming met hun ziekteverschijnselenGa naar voetnoot3). Maar ook de hoogvlakten doen hun invloed gelden op de gezondheidstoestand van den Europeaan. Daar vertonen zich de ziektebeelden, die men samenvat onder de naam: idiopathische seatorrhoeGa naar voetnoot4). Op een vergadering van de Nederlandsche Vereeniging voor Tropische Geneeskunde in den Haag op 26 October 1931 was de algemene opinie der daar aanwezige tropenartsen, dat de spruwpatiënten over het algemeen van de hoogvlakten van Indië komen. De stoornis in de vetresorptie behoeft niet het | |||||||||
[pagina 96]
| |||||||||
gehele jaar aanwezig te zijn. Vooral de regentijd speelt een rol in het ontstaan van deze aandoening. Integratie. Op de posten, in de linies, in de bentengs en op patrouilles komen de soldaten elkander dichter bij. De voornaamste factor voor de ‘groepsvorming’: het gezamenlijk wonen, is hier nog sterker dan in de kazerne. Men mag het met de politieke richting van het tegenwoordige Duitsland eens zijn of niet, zeker is, dat het psychologisch zeer juist is gezien, de leiders voor de toekomst geheel te doen doordringen van het programma der richting, door ze gezamenlijk te huisvesten in de Adolf Hitler-scholen, door ze samen te brengen en te doen leven in inrichtingen als de nieuwe ‘Ordensburg’ Sonthofen in den Allgäu of den ‘Ordensburg’ Vogelsang in den Eifel. In Indië ging er vroeger maar één roep uit over de militaire geest van de pupillen afkomstig van Gombong. Bovendien zijn de omstandigheden tot de vorming van een sterke ‘groepsgeest’ bij het bataljon en in het bijzonder bij de kleinere eenheden als comp.ie, brigade en groep zeer gunstig, door psychologische factoren. Vooreerst het algemeen doel: verdediging van de post, benting, linie; verdrijving van den vijand uit een bepaalde streek; het opvatten van een bende of bendehoofd. Continuïteit in het bestaan van de groep was er in den regel, al werd die verbroken door verlies van kameraden; aanvulling met gelijken, die vervuld waren van dezelfde korpsgeest vond steeds bij voorkeur plaats. De belangrijke factor voor de ontwikkeling van de collectieve gedachte: conflict en rivaliteit met anderen (vijand) was bij voortduring aanwezig. In de groep zelf heersten gewoonten en tradities, die de gedachten van de individuele leden der groep bepaalden ten opzichte van zichzelf, ten opzichte van de andere leden en ten opzichte van de groep in haar geheel. Zo'n sterke groepsgeest beheerst het bekende korps Marechaussée. Zoals wij in het vervolg zullen zien is het ondoenlijk hier groeps-psychologie te scheiden van individuele psychologie, omdat die zo fijn door elkaar zijn geweven, dat het onderscheid soms zeer subtiel is. Dieper daarop in te gaan ligt buiten het bestek van ons werk. Welke gevoelens in een groep, als boven aangegeven, worden gekweekt beschrijft ons in het algemeen Mc. DougallGa naar voetnoot1): | |||||||||
[pagina 97]
| |||||||||
‘In a similar way the group spirit aids in rising the moral level of an army. The organised whole embodies certain traditional sentiments, especially sentiments of admiration for certain moral qualities, courage, endurance, trustworthiness, and cheerful obedience; and these sentiments, permeating the whole, are impressed upon every member, especially new members, by way of mass suggestion and sympathetic contagion; every new recruit finds that his comrades accept without question these traditional moral sentiments and confidently express moral judgments upon conduct and character in accordance with them, and that they also display the corresponding emotional reactions towards acts; that is to say, they express in verbal judgments and in emotional reactions their scorn for treachery of cowardice, their admiration for courageous self-sacrifice and devotion to duty. The recruit quickly shares by contagion these moral emotions and soon finds his judgment determined to share these opinions by the weight of mass suggestion; for these moral propositions come to him with all the irresistible force of opinion held by the group and expressed by its unanimous voice; and this force is not merely the force derived from numbers but is also the force of the prestige accumulated by the whole group, the prestige of old and well-tried tradition, the prestige of age; and the more fully the consciousness of the whole group is present to the mind of each number, the more effectively will the whole impress its moral precepts upon each’. Te velde. Aan welke psychologische invloeden de soldaat te velde blootstond willen wij nader bekijken. Het Indische leger had ruimschoots gelegenheid zich de practijk eigen te maken van de twee wijzen, waarop in het algemeen de oorlog wordt gevoerd: de aanval (het opleggen van zijn wil aan den tegenstander) en de verdediging (zich zoveel mogelijk trachten te onttrekken aan de wil van den tegenstander). Soms waren beide wijzen verenigd. De perfectie van de gebruikte wapens had niet die hoogte bereikt van tegenwoordig. Het meest hing de uitslag van de strijd af van de wil der individuen, meer nog van de taaie wil der groepen. Diezelfde wil was bij onze tegenstanders aanwezig en wij delen volkomen de mening van Zentgraaff wanneer hij schrijft:Ga naar voetnoot1) | |||||||||
[pagina 98]
| |||||||||
‘De waarheid is: dat de Atjehers, mannen en vrouwen, in het algemeen schitterend hebben gevochten voor wat zij zagen als hun nationaal of religieus ideaal’ en ‘De jarenlange guerilla-oorlog is niet gewonnen door een numerieke meerderheid onzer troepen; bijna altijd waren het kleine eenheden, zwakker dan de vijand, die successen behaalden, dank zij den moed en de vaardigheid onzer mannen, die zelfs op het nationale Atjehsche wapen bij uitnemendheid: de klewang, den vijand de baas waren’. Behalve aan de Atjehers denken wij nog aan anderen bijv. Alie Bassa of Sentot uit de Java-Oorlog (1825-1830). Die onverzettelijke wil moet gekweekt worden om zodoende het geloof op te wekken, dat men de sterkste is. Sir Ian Hamilton, die zowel de Boeren-oorlog als de Russisch-Japanse oorlog meemaakte, heeft gezegd: ‘the army that will not surrender under any circumstances will always vanquish the army whose units are prepared to do so under sufficient pressure’. Een dergelijke geestesgesteldheid, gepaard aan een ongeschokt vertrouwen in den aanvoerder, brengt die grote zedelijke kracht, juist vereist bij den aanval. De factoren, die dan werken, volkomen te ontleden is niet mogelijk. De dynamische kracht vóór het offensief wordt voor een deel teweeggebracht door een collectieve exaltatie. Zowel aanvoerder als soldaat beïnvloeden elkander. Ook de afdelingen onderling. Is de aanval een uiting van de behoefte om de strijd zo spoedig mogelijk te brengen in de eindphase, meestal gaat er aan vooraf de phase van de schrikaanjaging. Dat is een natuurlijke drang, die men kan opmerken bij de dieren en waarvan natuurvolkeren bij hun gevechten een ruim gebruik maken. De vervaarlijk beschilderde inlandse vijanden, met een geweldige hoofdtooi van vederen, hun djoebalangs met rode, witte, groene tulbanden trachtten onze soldaten angst aan te jagen. Ons leger was vooral sterk in plotselinge overvallen, ondanks stromende regens, bandjirende kali's, in een onverwachts verschijnen in de rug van den tegenstander. Dit waren strijdwijzen, die ontzettend veel vergden van het moreel van de troep, maar het destructieve effect bij den vijand was des te groter. De duidelijke manifestatie van te willen overwinnen heeft bij al onze aanvoerders voorgezeten. Wanneer wij analyserend te werk gaan, staan we verstomd over de juiste wijze, waarop onze | |||||||||
[pagina 99]
| |||||||||
aanvoerders uit de voorbije eeuw officieren zowel als onderofficieren de morele tactiek van het offensief hebben aangevuld en een zo juist gebruik hebben weten te maken van de psyche van den soldaat. De primordiale rol van het onverwachte der verrassing, gepaard gaande met snelheid, hebben zij terdege begrepen en toegepast. De stomme suggestie van de collectieve dapperheid bracht de troepen tot het allerhevigst dilemna, waarvoor de mens geplaatst kan worden: overwinnen of sterven. Geplaatst te worden in de afschuwelijke phase van het gevecht, het handgemeen, en de plicht om daaraan deel te nemen moeten toch sterke psychologische factoren hebben doen werken om den europesen jongen, soms reeds kort na zijn verblijf in Indië, aan dat gevecht te doen deelnemen. Want al wordt het verschijnsel geconstateerd, dat - volgens Taine - ‘de doodslag een bedwelmende kracht heeft’, daarmede is voor ons een verklaring van de wederopstanding van den primitief in onzen fuselier niet gegeven. De verdediging. De tweede wijze van oorlogvoering is eveneens een uiting van de collectiviteit. Zonder ons nog in de individuele psychische feiten te verdiepen eist de verdediging van de post, de benteng, de overgang van een kali, het bezet houden van een veroverde rotssterkte, een sterk vertrouwen in de troep als eenheid. De postenketen - als sprekend voorbeeld de geconcentreerde Atjehlinie - was als een trait d'union tussen de verdedigers. Meer nog dan de gezamenlijke woede tegen den vijand versterkte het collectieve offer, dat gebracht werd, de band tussen de soldaten. Gebrek aan drinkwater, gebrek aan het hoogst nodige voedsel, aan verbandmiddelen, het uitblijven van een aflossing, deed de kracht der collectiviteit toenemen. Dieper hierop ingaan kunnen wij niet, want het gehele gamma van psychologische reacties te onthullen eist een breder opzet dan voor ons doel nuttig is. Iedere phase in het gevecht eist een speciale activiteit en niet iedere verdediging was in de krijgsverrichting van ons leger precies eender als een voorafgaande. Dat hing behalve van het materiële milieu ook af van het sociale milieu. De sterke solidariteit hing af van de groep, waarin ‘de man’ vocht en de activiteit werd bevrucht door de invloed van den aanvoerder. De man leefde en vocht in zijn groep (de militaire eenheid) in zijn brigade, vóór zijn groep. Hieruit volgt, dat het nodig is dieper in te gaan op de structuur van | |||||||||
[pagina 100]
| |||||||||
die eenheid, op de invloeden, die van deze eenheid uitgaan op het individu, op den fuselier. Want de cohaesie van de groep manifesteert zich niet slechts door de assimilatie van de samenstellende elementen, maar door de capaciteit van de organisatie in het geheel. De militaire geest. Om de geest van de lagere militaire eenheden te kunnen begrijpen, is het nodig eerst iets te zeggen omtrent de geest van het militaire in het Indië van de 19e eeuw. Het is duidelijk, dat de geest van de sociale groep domineert over de individuen uit die groep. Die geest beheerst hun gedachten en de unanimiteit presenteert zich ten opzichte van een groep antagonisten als een collectieve oppositie. Om dus het sociale leven van de militaire groep te kennen, dienen we de intersociale verbanden te kennen, die toen in Indië bestonden. Het meest viel dat verband op in de botsingen tussen ‘civiel’ en ‘militair’ gezag, vooral in de buiten-bezittingen. De artikelen 51 en 55 van het Reglement op het beleid der Regering in Nederlandsch Indië (Staatsblad 1836. no. 48) had er al in voorzien, maar de kabinets-missives van den G.G. van Nederl. Indië van 17 Augustus, 20 Nov. en 4 Dec. 1843. nos. 168, 248 en 256 maakten de A.O. noodzakelijk van 15 December 1843. Dat was naar het schijnt niet voldoende, want na de A.O. dd. 20 January 1849. no. 1. komen er telkens A.O. die blijk geven van heel wat perkara's achter de schermen. De sterke korpsgeest bij de militairen toont ons tevens de sterke isolatie tegenover de burgers, want hoe sterker de integratie, des te sterker de isolatie. Die geest van de hogere militaire chefs, vinden we bij de lagere militairen. Het is naar onze mening de schuld van de Indische burgers geweest, dat zij geen studie hebben gemaakt van de psychologie van den Indischen militair. Men had meer kunnen verklaren en tevens veel kunnen verbeteren. Heeft men zich er wel ooit rekenschap van gegeven welk een geweldige transmutatie er moet hebben plaatsgegrepen, om het europese individu met zijn individualiteit als zorgvuldig gecultiveerd product van de Franse revolutie, te brengen tot een spontaan, toegewijd en onbaatzuchtig lid ener collectiviteit, die ‘leger’ heet? Om de geest van het individu zo te vervormen, dat het een waardig lid wordt van dit solide geconstitueerde milieu van collectiviteit? Waar ‘wij’ komt in de plaats van ‘ik’? Daar mogen uiterlijkheden als: zelfde uniform, zelfde kazerne, zelfde nummer van bataljon, zelfde comp.ie, naam van de brigade, | |||||||||
[pagina 101]
| |||||||||
naam van den brigade-commandant tot die collectiviteit hebben medegewerkt, men is toch te lang burger van ons klassieke land van ‘de vrijheid’ geweest om dat individuele maar voetstoots prijs te geven. Meen niet, dat met de inschrijving onder ‘Stamboeknummer ...’ de persoonlijkheid van den man verdwenen was. Daartoe hielpen de essentiële karaktertrekken van het leger: Onveranderlijkheid en homogeniteit. De eerste is wel een der meest sprekende trekken van het Indische leger geweest, terwijl de homogeniteit oorzaak was, dat men meestal zegevierend uit de strijd kwam. De aanvoerders hielden het liefst de troepen, die overwinningen hadden behaald en bewijzen van dapperheid hadden gegeven, bij elkaar. In het corps marechaussée behield ook iedere ‘baas’ zijn eigen mannen. Tot de homogeniteit draagt ook veel bij de traditie. Als karakteristiek dient bijv. dat, toen in 1937 bij de marechaussée de middelen wat beter werden, ogenblikkelijk onder de manschappen weer het traditionele ‘tamoe-fonds’ werd ingesteld, om de traditie van het korps hoog te houden. En wat waren de Ridders M.W.O. gelukkig, dat in 1938 - na zoveel jaren - de traditie hersteld werd van de uitreiking der diploma's. Symbool. Als uiting van sociaal denken bedient men zich van 'n symbool. Schijnt dat bij den burger te bestaan in een ‘hemd’ of zelfs in ‘sokken’ van de een of andere kleur, in een insigne, in een vlaggetje op fiets of auto, in het leger is, behalve de uniform, ook het vaandel het symbool van de collectiviteit. Geen groter eer was het voor den soldaat dan wanneer zijn vaandel getooid werd met de M.W.O. In 1896 werd het door het 7e Bat. on. Inf. ie te Malang als een schande gevoeld, dat het 6e Bat. on. Inf. ie uit dezelfde plaats, 3 weken eerder naar Atjeh werd gezonden. Want het 7e Bat. on. ‘had toch een vaandel, dat gedecoreerd was met de M.W.O.!’ Daaraan méénde men het recht te ontlenen eerder naar het gevechtsterrein gezonden te worden. Als tweede symbool van de eenheid noemen we de Nederlandse driekleur. Zodra een benteng of versterking was vermeesterd, werd er voor gezorgd, dat het rood-wit-blauw er over wapperde. Toen op 23 Juni 1825 het fort Soeroasso plotseling door een grote bende Padri's werd overvallen, hees de bekende luitenant Veltman na de verwarring, ontstaan door het alarm, de Nederlandse driekleur | |||||||||
[pagina 102]
| |||||||||
en riep: ‘Mannen, ziedaar onze driekleur, weet haar te verdedigen!’ Een donderend ‘Hoera’ volgde en het fort werd tot het uiterste verdedigd. Ik geloof niet, dat er één Hollander meer eerbied steeds voor zijn vlag heeft betoond, dan de miskende ‘fuselier’. Bijzonder gehecht was en is de militair aan het Vorstenhuis. Geen cantine zonder platen van de regerende Vorstin; een kamer van een gepensionneerd fuselier is incompleet als er geen afbeelding hangt van den Koning of de Koningin. De orders voor het gevecht eindigden altijd met een ‘Leve de Koning’. Zegt het U niets op een moment, waarin de grootste lichamelijke pijnen U kwellen door de opgelopen verwondingen, toch de kracht te vinden tot een ‘Leve de Koning?’ Toen den luitenant Comfurius bij het gevecht van 14 April 1873 bij de verovering van Atjeh's Groote Missigit beide ogen uitgeschoten waren, hoorde hij naast zich schreeuwen en kermen en hij vroeg: ‘Wat scheelt er aan?’ De gewonde antwoordde: ‘Ik heb een gebroken arm en hevige pijnen’. Comfurius antwoordde: ‘Mij zijn beide ogen uitgeschoten en toch schreeuw ik: ‘Leve den Koning!’ Het bekende voorval van den fuselier Van Overmeiren tijdens dezelfde gevechten kan ik U niet onthouden. Tijdens de verovering van Atjeh's Groote Missigit op 10 April 1873 bleven er zeven onzer soldaten nabij een bosje op de grond liggen. Zes waren er bewusteloos of dood. De zevende, de fuselier van Overmeiren, stamboeknummer 38944, leefde nog, doch was niet meer in staat zich op te richten. Slechts nu en dan stak hij een bloedende hand in de hoogte, waarschijnlijk om zijn kameraden te beduiden, dat hij nog leefde. Herhaaldelijk zagen ooggetuigen, dat een Atjeher uit het bosje te voorschijn kwam en van Overmeiren met lans of klewang een steek of houw toebracht, bij voorkeur gericht op het hoofd. Enige goede schutters van onze voorhoede richtten enkele schoten op de Atjehers in het bosje en ten slotte verdwenen dezen. Spoedig daarop werd in een tandoe, waaruit van alle zijden het bloed droop, een lichaam aangebracht, dat aan hoofd, armen en handen een negental brede, gapende wonden vertoonde. Daar ziet men een hand, waarvan de vier vingers waren afgekapt, de hoogte ingaan; het hoofd beweegt zich, het lichaam tracht zich op te richten, de mond opent zich en - in plaats van een smartkreet, die ieder verwachtte - klonk het luid: ‘Leve de Koning!’ ‘Vive de Koning!’ Niettegenstaande | |||||||||
[pagina 103]
| |||||||||
zijne vreselijke wonden, waarbij de doktoren meer dan een uur nodig hadden voor de pijnlijke hechtingen, klonk geen kreet of zucht, maar wel nu en dan: ‘Leve de Koning!’ Een zeer bijzonder symbool was ook ‘het Molentje’ of de M.W.O. (Wij komen later hierop nog terug). Ook bepaalde distinctieven moeten als een bijzonder symbool worden aangemerkt. Was het voor den ‘brigges’ en ook voor den luitenant niet een bijzonder emotioneel ogenblik, als hij zich voor het eerst in het publiek kon vertonen met ‘de bloedvingers’ der marechaussée? En was de witte 2 van de klas van Militaire discipline, uitgedacht om den fuselier te vernederen, in werkelijkheid niet geworden een onderscheidingsteken voor den drager in de ogen van zijn kameraden? Niet alleen de visuele symbolen waren karakteristiek voor de sociale gedachte, ook auditieve droegen daartoe bij. Behalve als strijdkreet drukten de marechausséeleuzen: ‘Madjoe, marosé tidak takoet mati’ en de oude kreet: ‘Madjoe, marechaussée, potong kapala’ wel degelijk de collectiviteit der gedachte uit. Ook de liederen, die uitsluitend door de militairen gekend en gezongen werden, zijn een symboliek der eenheid. Als levend symbool noemen we nog de ‘populaire’ aanvoerder, die evengoed een expeditie-aanvoerder (generaal-kolonel-overste) kan zijn als de ‘baas’ van een brigade. Het moment, waarin de collectieve gedachte het sterkst tot uiting komt, is ‘het gevecht’. | |||||||||
De groep in het gevecht.Voor den soldaat was er geen manier, méér uitgelezen om hem duidelijk te maken dat hij een sociaal wezen was, dan het gevecht. Nooit is hij meer deelgenoot van de collectiviteit van de groep dan juist het gevecht, waarin zijn individualiteit ondergaat. De vrees, door de collectiviteit voor een lafaard gehouden te worden, speelt daarbij een grote rol. Een typisch voorbeeld daarvan vonden wij tijdens de verovering van de Groote Missigit op 6 Januari 1874 bij den fuselier J. Miroir no. 44284 van de 1e compie linkerhalf 3e bataljon infanterie. Hij was kok van de compagnie. Toen de commandementsorder in de avond van de 5e Januari bekend werd, waarbij bepaald was, dat de koks achter konden blijven, | |||||||||
[pagina 104]
| |||||||||
schenen enkele kameraden tegen Miroir gezegd te hebben: ‘Je kookt goed, maar van vechten schijn je niet te houden, want je moogt morgen weer thuis blijven’. Dat was Miroir te veel. Hij liep naar zijn compiescommandant en wist vergunning te verkrijgen, om mede uit te rukken. Gedurende het gevecht wilde hij niets weten van dekkingen en hij stierf den heldendood op enkele passen afstands van zijn peletons-commandant, luitenant Hulstkamp. Desertie. Desertie werd als de grootste misdaad beschouwd, begaan ten opzichte van de groep, de compie, waaruit de deserteur was voortgekomen. Deze afdeling rustte dan ook niet vóór de schande radicaal was uitgewist en daarvoor was maar één middel: de dood van den kameraad. Dan pas was voldaan aan het eergevoel, die subjectieve manifestatie der reactie van het sociale milieu ten opzichte van de leden der brigade of compie. Het geval is bekend, dat een brigade, die eindelijk den deserteur had neergelegd, zijn commandant verzocht hem door de ‘beren’ te laten begraven. Zelfs daarvoor achtte men zich te hoog. Het aantal deserties naar den vijand was zeer gering. Gedurende 10 jaren bedroeg het op Atjeh van 1882-1892 hoogstens 70, waarvan 53 Europeanen en 17 Inl. militairen. Kameraadschap. Dat woord had bij de militairen geen ijdele klank. In de groep domineerde de wil van de groep, die eiste een grote mate van zelfverloochening van het individu. M.i. heeft men die deugd nooit geplaatst op het credit van het karakter der fuseliers. Daarin heeft men hen tekort gedaan. De kameraadschap ging verder dan een burger ooit verwacht zou hebben: men moest er op een gegeven moment toe besluiten zijn boezemvriend te doden. Verwacht werd - en de afspraak was uitdrukkelijk en wederkerig - dat de kameraad zijn vriend zou doodschieten, als deze zwaar gewond op het slagveld moest achterblijven en in handen van den tegenstander kon vallen. Niet-ingewijden zij er op gewezen, dat de inlandse vijanden geen krijgsgevangenen hielden, maar de militairen doodmartelden. Op Sumatra's Westkust werd tussen 1831-1834 een soldaat te Loeboe Ambalo, toen hij zich in de rivier baadde, door Padries gegrepen. Men sleepte hem mede naar de Bazar, bond hem aan een der grote bomen en alle kinderen werden uit de kampongs geroepen. Daarna moesten zij zich op het naakte lichaam van dien ongelukkige oefenen in | |||||||||
[pagina 105]
| |||||||||
het lanswerpen, totdat hij eindelijk onder deze marteling bezweek. Gij kent natuurlijk allen het verhaal van den beroemden terugtocht van Vermeulen Krieger. Dan weet ge ook, dat sergeant Visbeek op geen 50 passen van de achterwacht met gebroken benen moest worden achtergelaten, zijn lichaam gruwelijk met klewangwonden wordt overdekt, zijn gelaat wordt verminkt, men eindelijk hem het hoofd afhouwt en dit zijn kameraden toont. Ge begrijpt de ontzetting van de troep als zij haar kameraad Groosbakker ziet vallen en Krieger niet het bevel durft geven hem dood te schieten, maar een kameraad van den jager het toch doet. En het laat zich raden wat er omgegaan is in den luitenant-adjudant van Perk van Lith, toen Krieger geen onderscheid wilde maken tussen den officier en den jager om hem achter te laten. Ook van later datum zijn de gevallen bekend. In de zitting van de Tweede Kamer op 6 November 1907 roert de afgevaardigde Verhey dit aan. Zelfs de lijken der gesneuvelden waren niet veilig. Toen Luitenant Engelbert van Bevervoorden gedurende de woelingen op Sumatra's Westkust 1831-34 met enige Madurezen reeds 8 dagen zonder voedsel rondzwierf, kwam hij ten slotte in de buurt van Loeboesi Kapping. Hij werd ontdekt, gekrist en een der hoofden haalde Engelbert van Bevervoorden het hart uit het lijf, wierp het zijn volgelingen toe en zei: ‘Ziet of het hart van dezen Europeaan anders is dan het onze!’ Zo overtuigd waren de militairen, dat de krijgsgevangenen en gewonde militairen door den vijand werden afgemaakt, dat men letterlijk met stomheid was geslagen, toen op 5 September 1894 de gewonden, die men had moeten achterlaten bij het verlaten van het oude bivak, te Tjakra-Negara werden binnengebracht bij de colonne Lindgreen, zodat ze dus door de Baliërs niet waren afgemaakt. Om de psyche van den fuselier te kunnen begrijpen, dienen bovengenoemde strijdwijzen gememoreerd te worden, vooral voor hen, die alleen bekend zijn met de ‘humane’ wijze van oorlogvoeren op de Europese slagvelden. De aanvoerder. Deze diende door zijn leidende capaciteiten zijn groep te brengen tot de best georganiseerde eenheid. Dat kon vooral bereikt worden door hem zolang mogelijk te laten bij eenzelfde troep. Orders als: ‘Vermenging der groepen om door aanvulling een patrouille op de gewenschte sterkte te brengen is verboden’ en ‘Zwakke soldaten of zij, die bijv. voor eenige weken ongeschikt | |||||||||
[pagina 106]
| |||||||||
voor patrouilledienst zijn, zonder nog voor evacuatie in aanmerking te komen, worden in een afzonderlijke groep ingedeeld. Herstelden uit deze groep worden zooveel mogelijk weder bij hunne oorspronkelijke groepen teruggeplaatst’ wijzen in deze richtingGa naar voetnoot1). De eis was niet, dat de aanvoerder over een georganiseerde eenheid als aanvoerder optrad, maar hoofdzaak was, dat hij door zijn karakter een organieke solidariteit wist te vormen, niet uit vrees of achting voor de distinctieven van zijn rang. Aanvoerder in naam en rang, moest hij voor zijn persoon de dienaar zijn van de troep. Hij moest door het geven van zijn maximum zelfverloochening trachten zijn groep op te voeren tot het hoogste élan. Zo deden o.a. ook de officieren bij de expeditie tegen Langsar in 1877, die van 5 uur 's morgens tot 1 1/2 uur n.m. geen enkele slok water vonden om de veldflessen te vullen. Bij aankomst in het bivak te Birum-Pontong vielen de soldaten als wilden op de bakken drinkwater aan. En 2 dagen later had men hetzelfde. Smachtend van dorst, in carré staande op een open sawah, op ongeveer 250 pas van den vijand, die aanstalten maakte om aan te vallen, kwamen de officieren in het bezit van enkele bamboezen, gevuld met drinkwater. Aangezien de troep te talrijk was om aan elken soldaat een dronk te geven, gunden de officieren zich zelfs geen droppel, maar, langs het gelid gaande, gaven zij elken vijfden man een slok. Aan dergelijke gebeurtenissen is de geschiedenis van het Indische leger rijk. Deze hebben een krachtige invloed uitgeoefend op de zedelijke reserve van de groep. Daardoor werd een energie ontwikkeld, die haar uitwerking nooit miste, al sluimerde deze ogenschijnlijk op dat moment. Het gevecht is rijk aan elementen, die relief geven aan de innerlijke psychologie van den aanvoerder. Dat ‘voelt’ de fuselier en in zijn binnenste draagt hij die waardering mede. Zijn aanvoerder, die evengoed verpletterd kon worden onder een valboom, die eveneens de lanssteek kon krijgen, die ook kon vallen in een buikrandjoe en hem door alle gevaren ter overwinning voerde, had zijn diepe bewondering, ja adoratie. Voor sommige aanvoerders ontstond een veneratie, die men in het Nederlandse leger niet kende en | |||||||||
[pagina 107]
| |||||||||
kent, maar voor Holland erg ‘dweperig’ aandeed. Rond de naam van zo'n aanvoerder ontstond een geheimzinnige sfeer, die oorzaak was, dat de aangevoerde patrouille zijn ‘baas’ ging imiteren. Het werd een privilege onder een dergelijken aanvoerder te dienen. Vandaar dat deze bijna altijd slaagde in de uitvoering van zijn opdrachten. Een eigenaardig staal van een dergelijke veneratie is het geven van ‘bijnamen’. Helaas zijn die van onderofficieren en fuseliers onbekend gebleven. Te verklaren is het wel, omdat de officieren in den regel over grotere eenheden het bevel voerden en hun bijnaam dus meer verbreid werd. Van Heutsz was algemeen bekend als ‘de Koale’; van den Luit.-Generaal van Geen (uit de Java-Oorlog) ging het gezegde: ‘Als Peerke er is, is alles in orde’. Generaal van der Heyden was zelfs bij den vijand bekend als ‘Koning Eenoog’ en Kapitein Lach de Bère van het 7e Bat. on inf. ie (Tocht naar de V Moekim Montassih, Atjeh) droeg de naam van ‘de gems’, als gevolg van de snelheid, waarmede hij zeer steile hoogten wist te beklimmen en af te dalen. ‘Dolle Dries’ was de bijnaam van Overste Scheuer (Lombok-exped. 1894) en ‘Kapitein Djanggoet’ (baard) heette feitelijk Kapitein Tette Baukes Veltman (1821). Het geven van zulke bijnamen is een bewijs, dat de aanvoerder de zedelijke krachten heeft weten te wekken bij zijn groep, dat de cohesie van dit sociale milieu is verzekerd. Merkwaardig is het, dat de aanvoerder zijn prestige dan ontleent aan het milieu, waarin hij zelf leeft en dat hij in zijn levendigste vorm vertegenwoordigt. Rondom zo'n aanvoerder ontstaat een militaire folklore, waarvan het jammer is, dat die voor het Indische leger niet is verzameld. Evengoed als men een verzameling anecdoten bijeenbracht over Multatuli, had men (misschien kan men nog) er een bijeen kunnen brengen over Van Heutsz. Zo sterk was die pool, waarheen de belangstelling zich richtte, dat het thans nog als een eer wordt beschouwd in het magnetisch veld daarvan te hebben gewerkt. Onder Vermeulen Krieger, Toontje Poland, van Ham, gediend te hebben, was vroeger een evengrote eer als dat men er nu trots op is, ‘nog met van Heutsz op Atjeh’ geweest te zijn. Het was voor een goed aanvoerder een conditio sine qua non juist te weten, hoe zijn ondergeschikten reageerden in het gevecht, | |||||||||
[pagina 108]
| |||||||||
niet alleen als collectiviteit, maar ook als individuen. Ieders capaciteiten moesten beoordeeld worden naar de actieve moed, de passieve moed en het uithoudingsvermogen. In het algemeen spreekt de actieve moed het meest tot de verbeelding. Van een leger verwacht men: moed. Wij geloven, dat het Indische leger nog meer gepresteerd heeft aan passieve moed dan aan actieve. Daarom zullen wij de passieve moed het eerst bespreken. Passieve moed. Wanneer het moment om handelend op te treden is genaderd, is het een der gruwelijkste temptaties, waaraan een troep is blootgesteld, dat zij lijdelijk moet toezien. De gehele opeenhoping van de senso-motorische activiteit kan en mag nog geen ontlading vinden, omdat de commandant het moment van optreden nog niet aangebroken acht. Daarin zit het tegennatuurlijke. Het eist een ijzeren discipline van den commandant en van den soldaat, met de vinger aan de trekker en den vijand op schotsafstand, niet tot de aanval over te gaan. Vooral in de avond en in de nacht maakt zich van den mens een angst-psychose meester, die ontlading nodig heeft. De grootste moed ontwikkelde het leger eveneens, wanneer het in benteng, post of bivak door een vijandelijke overmacht werd ingesloten en aangewezen was op eigen krachten. Zonder dat zij in de annalen der Indische krijgsgeschiedenis afzonderlijk met namen zijn genoemd, moeten toch met ere vermeld worden de schildwachten, die op hun verhoogd schilderhuis, de een na den ander werden weggeschoten, die bij ‘de aflossing’ op post gebracht, wel de zekerheid hadden niet anders het wachtlokaal meer binnen te komen dan als gesneuvelde. Maar het leven van de overige bezetting was aan hun zorgen toevertrouwd en zonder morren werd de gevaarlijke post betrokken. Voortdurend in zo'n benteng bloot te staan aan vijandelijke overvallen (vooral 's nachts), de kogels om zich heen te horen fluiten, de lansen door de lucht te horen suizen, het gekerm te moeten horen van de kameraden, anderen voor dood te zien wegdragen en dan niet in staat te zijn hulp te verlenen aan zwaar gewonden, omdat op de post geen man gemist kan worden, geen of onvoldoende nachtrust te genieten en te moeten leven in zulk een cataclysme van geluiden, dit alles veroorzaakt een sterk emotievolle schok. | |||||||||
[pagina 109]
| |||||||||
Was men door uitputting en door gebrek aan hulp gedwongen zich over te geven, dan zou men dat in een Europese oorlog wèl doen en krijgsgevangen gemaakt worden. Zoals wij reeds boven hebben vermeld, kon men dat niet bij inlandse vijanden. Men ging liever onder met den vijand, dan het bewaakte goed in zijn handen te laten. Algemeen bekend is de heldendaad op 27 Februari 1841 toen de sergeant-geweermaker J.G. Schelling, de Europ. fuselier E. Marien en de Inlandse fuselier Sosemito zich met de versterking Goegoer Malintang op Sumatra's Westkust in de lucht lieten vliegen. In Holland zijn deze daden onbekend; men wijst steeds op de daad van Van Speyk voor Antwerpen op 5 Febr. 1831 en vergeet, dat hij daar weer de geest van het Indische leger demonstreerde, de geest, die hij had leren kennen, toen hij nog als aspirant 1e kl. het commando voerde over de schoener Jacob Aaron bij de expeditie naar Boni. Was een expeditie afgelopen, had men een benteng, post of bivak ontzet, meen niet, dat voor den soldaat daarmede het incident gesloten was. De emotievolle schokken, die men had door-gemaakt, hadden het evenwicht dermate geschokt, dat de gevolgen soms pas later bleken. De destructieve gevolgen waren vaak erger dan een verwonding. Wij wijzen hier nadrukkelijk op, opdat men de houding van den fuselier in een rustige garnizoensplaats er te beter om zal begrijpen. In 1860 constateerde men, dat van een uit het veld teruggekeerd bataillon binnen een jaar een derde der officieren in het hospitaal overleed en van een vredelievende expeditie een vijfde der officieren. Wij willen thans nog op enige sensorische factoren wijzen, waaraan o.i. bij beschouwingen over het Indische leger uit die tijd te weinig aandacht is geschonken. Het zintuigelijk leven van den Europesen fuselier (hetzelfde gold ook voor de onder-officieren en officieren), die voor het eerst in ‘het gevecht’ kwam, had zich daaraan aan te passen. Het gehele organisme onderging de ernstigste gevolgen. Vooreerst waren de auditieve impressies angstwekkend. Een hevig geweervuur ging meestal vooraf; ook kon een grote groep doebalangs onder hevig gegil en geschreeuw van ‘Allah il allah, Mohamed rasoel allah’ naderen, welk opwindend gegil en gekrijs soms gepaard ging met het slaan op bedoegs. Men hoorde het | |||||||||
[pagina 110]
| |||||||||
gesuis van lansen, het geklikklak van elkaar kruisende klewangs; het geschreeuw van gewonde en stervende kameraden en vijanden miste zijn effect niet. De gevechtsbeschrijvingen van het Indische leger blijven in het algemeen zich beperken tot de uiterlijkheden. Wij kennen maar één schrijver - kapitein J.E.W. van Gesseler Verschuir - tevens een bekend figuur uit ons leger, die een psychologische ontleding geeft van de eerste momenten in het gevecht. Behalve de exogene omstandigheden waren er in het gevecht de endogene. De geweldig snelle ademhaling door de inspanning, door de vermoeienis, de voedselcirculatie, de afscheidingen van zweet mede door de angst, het bevuilen van de kleren door modder, eigen bloed en dat van den tegenstander, zijn factoren, die wel afhankelijk zijn van persoonlijke constitutie, maar hun uitwerking op de psychologie van den mens niet missen. Dat men in dagen niet uit de kleren kwam, was een vaak voorkomend geval, en wat zulks in een tropenland betekent, weten de Europese bewoners van tropische gebieden. Voeg bij dat alles nog de voortdurende activiteit van het instinct, het voortdurend geplaatst worden voor telkens nieuwe en toch eigenlijk dezelfde omstandigheden, dan kunnen storingen in het gevoelsleven niet uitblijven. Vergeet niet, dat bij een ophoping van troepen vaak ziekten uitbreken zoals: de cholera (2e Atjeh-expeditie), dysenterie enz. De passieve moed was algemeen, werd door de soldaten als moed niet meer onderkend, omdat hij iedere dag feitelijk bij iedereen voorkwam. O.i. was hij groter dan de actieve moed, omdat de stimulerende kracht van ‘de natie’, ‘het volk in de verdrukking’, ‘het volk aangevallen op de vaderlandse bodem door een buitenlandse vijand’, geheel ontbrak. In de Europese oorlogen was dat nationale element zeer groot. De actieve moed. Deze viel het meest op, omdat het vooral de daad was van het individu, van de brigade, waarvan het resultaat in den regel ogenblikkelijk te onderkennen viel. De actieve moed sprak ook het sterkst tot de phantasie van het publiek, viel zelfs in Holland op! De individuele moed bestaat niet uitsluitend uit de actie van den man tegenover den vijand, maar wellicht nog meer uit de strijd van den man tegen zichzelf. In de eerste plaats heeft de militair de natuurlijke angstpsychose in eigen hart te | |||||||||
[pagina 111]
| |||||||||
overwinnen. Het eist grote kracht de obsessies te onderdrukken, die in alle modulaties tegemoet treden en er meester van te blijven. Dat vraagt een sterke wil en als - zoals Descartes zegt - de wil is ‘une création continuée’, dan wordt veel van den soldaat in het gevecht gevergd! De psychische en physische krachten worden vaak plotseling tot een groot élan opgevoerd. Dat spreekt voor dengeen, die van cijfers houdt wellicht uit het feit, dat op 1 October 1907 in Atjeh op de 12 km2 één soldaat beschikbaar was, of per 118 inboorlingen (waaronder 61 mannen) één soldaat. Op de velerlei oorzaken van de moed willen wij niet ingaan, maar wij wensen even te memoreren, dat de soldaat te vechten had tegen allerlei vormen van demoralisatie: gevoelloosheid, physieke uitputting, oververmoeidheid van de hersenen enz. De oorlogskreet ‘Madjoe, potong kapala’, die men de marechaussée's zo kwalijk nam, is psychologisch zeer goed te verklaren en de Hollandse Tweede-Kamerleden, die zich bijzonder voor den militair interesseerden, wanneer het over zulke futiliteiten ging, hadden niet het minste begrip van de psychologie van het gevecht. Na het gevecht. Keerden de troepen na het gevecht in bivak of benteng terug, dan was het een grote eer voor den soldaat, dat hij door zijn medemilitairen werd geroemd om zijn dapper gedrag. De waardering van het sociaal milieu, waarin men altijd leefde, aanvaardde men het liefst. Vooral als die waardering spontaan gegeven werd. Zo bijv. schaarde, bij het binnenkomen te Edi op 9 Mei 1889 de 4e compie zich in bataille en presenteerde spontaan het geweer voor de haar voorbijtrekkende 2e compie (Ambonnezen), die de 4e compie in het gevecht van een zekere ondergang had gered. Dit eerbewijs werd door de Ambonnezen buitengewoon op prijs gesteld. De psychologische reactie was nog groter, wanneer de aanvoerder zelf zijn waardering liet blijken. Zo stond na het eerste gevecht en de verovering op 10 April 1873 bij de terugkomst van de Voorwachtcompie onder Kapitein J.P. van Lier van de 6e compie. 3e Bat.on Inf.ie de Generaal Köhler, anders een bedaard en zwijgend man, bij de voorflank van het bivak de compie op te wachten. Hij trok zijn sabel, salueerde de troepen, die voorbij hem trokken en juichte hen herhaaldelijk toe. Die eer werd door de soldaten diep gevoeld. | |||||||||
[pagina 112]
| |||||||||
Bevordering op het slagveld werd door de troep zeer gewaardeerd. Zo werd bij Dagorder van 16 Juny 1840 namens den Kommandant van het leger bekend gemaakt, dat te Baros, Sumatra's Westkust de troepen overwonnen hadden, en ‘met bijzonderen lof wordt melding gemaakt van het gedrag voor den vijand van den op het slagveld tot sergeant bevorderden ‘braven soldaat’ H. Ten Oever’. Zo werd bij Dagorder van 7 Mei 1840 bekend gemaakt, dat de Gouverneur-Generaal heeft benoemd ‘den 1sten Luitenant Carel Heinrich Bischoff tot Kapitein en den serjant majoor Eduard Gottschalk tot 2den Luitenant, met bepaling dat van deze buitengewone op het slagveld verdiende bevordering bij dagorder aan het leger zal worden kennis gegeven’. De sergeant-majoor Tette Baukes Veltman bekend om zijn moedig gedrag op 24 Juni 1821 bij Pladjoe werd tot officier bevorderd. Ook in later tijd kwam dit nog voor. In Mei 1888 werd de sergeant-majoor Jhr. K.L.A.P. van der Maesen de Sombreff benoemd tot 2den Luit. als beloning voor zijn heldhaftig gedrag in Atjeh op 2 October en 6 Nov. 1887. De fuselier, die persoonlijk geen ‘eervolle vermelding’, geen ‘kroontje’ of geen ‘ridder’ kreeg, stelde zich tevreden met een ander soort onderscheiding nl. met er prat op te gaan deelgenoot te zijn geweest van een bepaalde expeditie of bestorming. Nog vele jaren later wees men met eerbied op den soldaat ‘die onder Krieger deelgenomen had aan de expeditie naar Saparoea (in Nov. 1817)’. Bij terugkomst in het garnizoen werden door de burgers feestelijkheden georganiseerd om de ‘met krijgsroem overladen troepen’ in te halen, maar over het algemeen beperkten de feestelijkheden zich voor de officieren in de sociëteit - waar de huwelijkskansen der dochters van de ingezetenen een grote rol speelden - maar de soldaat als individu moest zich tevreden stellen met een spoedig vervlogen belangstelling van de zijde der burgers. Alleen wanneer de militair ‘het Ridder’ had, werd met meer bewondering tot hem opgezien. Belangstelling in Holland voor de daden van het Indische leger had men niet te verwachten. Toen na de schitterende gevechten bij Blang-Pria (Atjeh) van 18 op 19 Juni 1878 geen der Hollandse geïllustreerde bladen daaraan enige aandacht schonk, was het verheugend en tegelijkertijd beschamend om te zien, hoe de | |||||||||
[pagina 113]
| |||||||||
‘Illustrated London News’ van 1878 met lof van deze tocht gewag maakte. Ook Kolonel van der Heyden prees bij Commandements-order van 26 Juni 1878 no. 225 de troepen. De schilders waren de enige kunstenaars, die zich geïnspireerd voelden door de daden van het Indische leger, was het dan nog ‘om den wille van het smeer’. Daaraan danken we bijv. de Samalangan-schilderij (voorstellende de vermeestering van Kota Blang Temoelit op 26 Augustus 1877). En waar bleven de Hollandse ‘barden?’ Alleen Potgieter - natuurlijk Potgieter - wist met zijn ‘Bronbeek’ de aandacht te vestigen op de oud-kolonialen. Heye, van wien we een breder blik hadden verwacht, wist met zijn gedichtje ‘Oost-Indië’ niet boven de rymelary uit te komen. De hele ‘nationale romantiek’ kon zich niet verder verheffen dan het zand van Kennemerland en de toneeluniform van Lijfgardekapiteins, maar de geweldige worsteling van Hollandse jongens in de uniform van het Indische leger ontging haar. De Hollandse spectatoriale ver-, in- en doorzichten reikten niet verder dan de beslagen en groenverweerde ruit van Pastoriekoepeltjes. En toch zat er één bonk romantiek in de miskende kolonialen, die repatriëerden, maar ze werden meer beschouwd als individuen, die door hun wekelijks pensioen de ‘koloniale waren’ uit de kruidenierswinkel vast en zeker met 1/4 cent het pond verhoogden. En waar blijft de Hollandse componist, die een van Heutsz-rhapsodie componeert van dezelfde allure als de Piet-Hein rhapsodie van Peter van Anrooy? Dat men in Nederland niet veel van de ontzettende moeilijkheden van het Indische leger begreep, was wellicht te vergoelijken, ergerlijk werd de houding, wanneer men het niet in bescherming nam. Men leze er de Kamerverslagen van 1906/07 of 1909 op na. In het buitenland trad men anders op. Toen in Frankrijk sprake was van het instellen van een enquête naar het krijgsbeleid in Tunis, kwam op 9 November 1891 in La Chambre des Députés de toenmalige Minister-President Jules Ferry tegen dit plan op en de enquête werd niet gehouden. Stel U zo iets voor in de Hollandse Tweede-Kamer! Invloed van de godsdienst. Hoewel dit eigenlijk hoort tot de religieuze psychologie, willen wij in dit verband even die invloed aanroeren. Wij hebben geen spoor daarvan in de geschriften | |||||||||
[pagina 114]
| |||||||||
kunnen ontdekken. Dat is heel natuurlijk. De fuselier was in de Indische samenleving de laatste, die met zijn inwendige roerselen te koop liep. Hij was in dat opzicht volkomen potdicht. Bezinning, lichamelijke rust, een rustige omgeving kende de fuselier niet. Vroeger had de V.O.C. zich nog om de godsdienstige verzorging van de soldaten bekommerd. In de tijd 1740-1780 had men te Batavia op de posten ‘een dienstvrije soldaat die des morgens en avonds het gebed en de rol moest lezen’. Kwamen de soldaten van wacht, dan waren zij vrij, maar des avonds ‘precies 7 uur moesten ze nuchter en bekwaam bij het gebed en rollezen present zijn, of anders, in cas contrarie, was de wachthebbende korporaal met zijn lange rotting ten eerste gereed, om zonder genade de overtreders te straffen’. Later bepaalde het R(eglement) op den I(nwendigen) dienst (bijv. art. 87 in 1862), dat ‘alle zon-en feestdagen op een door den kommandant van het garnizoen bepaald uur kerkparade zal worden gehouden’. ‘De kapitein van de week zal er appèl over doen houden door de officieren der orderweek en zelve geinspecteerd hebbende, door de daartoe gekommandeerde officieren naar de kerken der onderscheidene gezindten doen geleiden’. Maar als er nu geen ‘kerken der onderscheidene gezindten’ zijn? Later werd-bij Algem. Order van 1890. no. 58-bepaald, dat de militairen op Zon-en feestdagen in de gelegenheid moeten worden gesteld om naar de kerk te gaan. Alleen in het hospitaal, waar de militair voor zijn zieke en afgematte leden de zo nodige rust vond, kwam de inkeer in zich zelf, die vaak in feite een bekering werd. In het religieuze complex is deze een belangrijk verschijnsel. ‘De bekeering’ zegt Dr. Bavinck, ‘is eene andere concentratie van de persoonlijkheid, een principiëel nieuwe levens-oriënteering’Ga naar voetnoot1). Maar uit het hospitaal ontslagen, kwam de fuselier weer in zijn oude omgeving terug en van de nieuwe levens-orientering bleef ogenschijnlijk in den regel niet veel over, omdat hij practisch alleen op zich zelf was aangewezen. Morele steun had hij niet veel. In 1879 had men twee veldpredikers één te Willem I en één te Batavia, terwijl de Pastoor te Djokdja soms te Gombong godsdienstoefening hield. ‘Bovendien waren velen door zware wachten, patrouilles en andere werkzaamheden | |||||||||
[pagina 115]
| |||||||||
verhinderd, om de kerkelijke diensten bij te wonen’ schrijft Pastoor VerbraakGa naar voetnoot1). Deze laatste had de geestelijke verzorging op Groot-Atjeh en Onderhoorigheden over 40 bentings, 10 zee-posten met ongeveer 2000 katholieken, waarvan 1500 Europese militairen. Als hij alle posten afging, had hij bij één bezoek, meer dan drie maanden nodig! Van het geestelijk Réveil in Holland heeft de fuselier niet veel gemerkt. Nu kan men wel prat gaan op een paar eminente voorgangers als Pastoor Verbraak, Pastoor VoogelGa naar voetnoot2), Dominé Rogge, Dominé Thenu, maar dat waren enkelingen, die door hun persoonlijk karakter, toegang hadden tot den soldaat. Vooral hadden zij hun invloed te danken aan hun volledige opname in de collectiviteit van het leger. Zij stonden in het leger, stonden buiten het leven ‘der burgers’, waren even slecht behuisd als de fuseliers, zagen tegen geen gevaren op, die ze met de vermoeienissen en ontberingen van den soldaat deelden. Dominé Rog geen Pastoor Voogel hebben de ellende gedeeld van generaal van Ham in het bivak Tjakra-Negara in 1894 op Lombok en de daden van Pastoor Verbraak en Dominé Thenu zijn voldoende - eigenlijk te weinig - bekend, dan dat wij er lang bij stil zullen staan. Wij vinden in de woordenschat sporadisch een woord, dat betrekking heeft op godsdienst, godsdienstige gebruiken of zedenleer. | |||||||||
Conclusies:
| |||||||||
[pagina 116]
| |||||||||
|
|