'Jantje Kaas en zijn jongens. Bijdrage tot de kennis van de Ned.-Indische soldatentaal in de 19e eeuw'
(1942)–J.J.M. van Dam– Auteursrecht onbekendHoofdstuk I.
| |
[pagina 67]
| |
Sedert de ontdekking van ‘de Oost’ door de Hollanders is dit land veelal het laatste toevluchtsoord geweest voor hen, die 't in maatschappelijk opzicht in Holland niet naar den vleze ging. We herinneren ons bijv. het bezoek, dat Joan de Wolff en Jacob van der Vecht in 1659 brachten aan Just van den Vondel (zoon van onzen dichter Joost van den Vondel) en waarbij zij hem komen mededelen, dat hij - zonder zijn vrouw (Baertgen Hooft) en zonder zijn kinderen - ‘ter voorkoming van nieuwe moeilijkheden het land moet verlaten om onder behoorlijk toezicht zijn fortuin in Oost-Inje te gaan beproeven’. Het afscheid aan de steiger bij de Schreyerstoren te Amsterdam van den Ouden Joost heeft Alberdingk Thym ons ontroerend beschreven in zijn VondelportrettenGa naar voetnoot1). Mocht het lonkende fortuin een reden zijn geweest en was de handtekening onder het contract voor het Indische leger de laatste, die in het vaderland nog gehonoreerd werd, vele Oostgangers hadden andere beweegredenen. Het kleine Holland was te benauwd voor hun exotische dromen. Zij wilden de wereld zien, zij wilden die veroveren! Zij droomden van glorie, van officiers-épauletten, van eretekenen, van aanzien! Dat kon men, de voorbeelden waren er, in Indië bereiken. Voor de buitenlandse elementen, die zich bij de wervers te Harderwijk (Het Werfdepot) meldden, gold meestal de ‘Ehrensache’. Buitenlandse officieren, vooral van adel, waren vaak gedwongen hun leger te verlaten en verwisselden de officiersuniform voor die van soldaat bij het Indische leger, vertrouwende, door hun kennis, dapperheid en relaties spoedig de officiers-épauletten in het Indische leger te verkrijgen. De Hollander had in het algemeen een afschrik voor het beroep van soldaat. De Napoléontische oorlogen hadden het volk voldoende de ontberingen, ruwheden en gevaren van het soldatenleven doen kennen. Men liet gaarne aan anderen de eigenschappen over, die Napoleon van ware soldaten eiste: ‘La première qualité du soldat est la constance à supporter la fatique et les privations; la valeur n'est que la seconde. La pauvreté, les privations et la misère sont l'école du bon soldat.’ (Maximes de guerre de Napoléon, LVIII). Aangezien de Hollander voor dienstnemen | |
[pagina 68]
| |
in het Indische leger nog minder voelde, zag men bij de overneming der Koloniën van het Engelse tussenbestuur om naar de middelen, ten einde het Indische leger op peil te brengen. Zo verschijnt dd. 11 Augustus 1814 het Rapport eener militaire commissie betrekkelijk de militaire magt op Java aan den Souvereinen Vorst ingediend, om de grondregelen vast te stellen voor de organisatie, defensie, administratie en verpleging der troepen, bestemd om de kolonien te bezetten na hare overneming van Engeland. Leden van de commissie: W.G. Jansens, Luitenant-generaal; J. van den Bosch, Kolonel (later de man van het Cultuurstelsel en later Min. v. Koloniën!); A.L. van Diermen, Kolonel; H.M. de Kock, Kolonel. Zij stellen voor: ‘deserteurs van de staande armée in Holland op te vatten, te brengen naar het eiland Texel, om ze daar te oefenen en ze daarna naar Indie te zenden’. Voor het Indische leger waren deserteurs goed genoeg. Nederlanders, die in 1814 hun land dus moesten verdedigen, maar zich aan de krijgsdienst onttrokken, zou men trachten te vangen! Bij een ‘wettige uitspraak’ van eene ‘militaire commissie’ moesten ze, in plaats van aan den ‘krijgsraad’ overgeleverd te worden en volgens de militaire wetten veroordeeld te worden, naar de kolonie gezonden worden. ‘In het vervolg’ behoorde dat zo te blijven, maar ‘om de overige militairen in de kolonien niet te vernederen (sic!) mocht die bepaling niet voor eene ‘condemnatie’ gelden. Men was dus niet bang voor transigeren met de strafwet. Evenmin was men bang voor het aannemen van vreemdelingen van slecht allooi. Was het daarom te verwonderen, dat de G.G. Van der Capellen in Dec. 1819 aan den Min. van Kolonien schreefGa naar voetnoot1): ‘Het schuim van vreemde legers zal weldra dat onzer kolonien uitmaken?’ Toen Generaal van den Bosch Minister van Kolonien was (en reeds vóór dien tijd) ging het in dit opzicht even erg toe. De middelen om het Europese element op peil te houden waren: de klassen van militaire discipline, de strafdivisien en de tot detentie veroordeelden van het Nederlandse leger, lieden uit de bedelaarskolonien, waarvan van den Bosch een der oprichters was, deserteurs van vreemde legers en de Leidenaars, | |
[pagina 69]
| |
bekend onder de officiële naam van ‘geaboleerden’. En dat, terwijl de gewone jaarlijkse suppletie voor Indië tot en met 1850 (zie De Waal, Onze Indische financien, II) gemiddeld per jaar nog geen 1000 Europeanen bedroeg. Door koning Willem II werd bij Gouvernementsbesluit van 29 Juli 1841. no. 17 bepaald, dat personen, die een onterend vonnis hadden ondergaan niet meer naar het Indische leger mochten worden gezonden, maar toch bedroeg het aantal van dergelijke individuen in 1846-47 nog 7% van de suppletietroepen. Harderwijk. Was de militair te Harderwijk eenmaal aangenomen en had hij het grootste gedeelte van zijn handgeld in bezit, dan was hij een welkome prooi voor de bevolking van Harderwijk, die hem eenvoudig uitzoog. De maand of paar maanden, die den koloniaal nog scheidden van zijn vertrek naar Indië, gaven hem geen schitterend beeld van de algemene ‘waardering,’ die men hem toedroeg. Hoe ergerde hij zich bijv. als hij in zijn ‘ijzeren pak’ voorbij jonge dames kwam, die hem openlijk met minachting bejegenden. Aanvang der reis. Hoe hoog men den soldaat - en ook den onder-officier - op de maatschappelijke ladder geplaatst had, blijkt wel uit de wijze, waarop men hem bijv. omstreeks 1850 nog vervoerde van Harderwijk naar Rotterdam of Texel. Onder een bos bajonetten werd men, ter voorkoming van desertie, naar de haven gebracht en daar gezet op een paar kagen, die beneden vol gestopt waren met stro, waarop men maar languit moest gaan liggen. Het liefst bleef de troep nog de nacht doorbrengen aan dek, waar geen gebrek was aan: brood, kaas en ... jenever. Via Amsterdam, Haarlem, Gouda, Zwammerdam kwam men te Rotterdam. Al die tijd mocht men niet van boord, ook de onderofficieren niet. Geen hoog idée had men dus van de plicht dier soldaten. In later tijd ging men wel per schip naar Amsterdam en dan verder per trein naar den Helder of Rotterdam; nog later ging het vervoer geheel per trein naar de haven van embarkement. Daar stapte men over op het transportschip naar Indië. Dat vervoer was ook verre van ideaal. Het bovengenoemde Rapport van 11 Augustus 1814 zegt over het vervoer der suppletie-troepen: ‘Op de Fransche schepen waren de troepen altoos bijzonder slecht, maar hadden het inappreciabel voordeel 's daags eene zekere | |
[pagina 70]
| |
hoeveelheid wijn te krijgen. Op de Hollandsche schepen was het over het algemeen ook niet best. Op de Engelsche schepen alleen kan men zeggen, dat de inrichtingen aan volmaaktheid grenzen’. Hoe de inrichting op zo'n Hollands schip in 1850 was, leert ons de beschrijving door een sergeant-majoor gegeven, die zelf later officier is geworden. Hij had gedacht, als kommandant tussendeks een hut te krijgen, maar dat viel hem geweldig tegen. Het logies der onderofficieren had geen afscheiding van dat der ongegradueerden. Dat bracht een gemeenzaamheid, die schadelijk was voor de discipline. Ook zij hadden geen ander middel om te zitten dan het dek! Daalde men de trap af, dan kwam men tussendeks, waar onder het grote luik een kleine lantaarn hing. In een gang, tussen de steilen die het dek ondersteunden, hingen aan beide zijden de hangmatten. Op de vloer lagen een achthonderdtal ‘noordsche deelen’ voor Elmina aan de Afrikaanse kust. Het geheel zal misschien twintig voet lang geweest zijn, waar wij op het dek stuitten, dat, tussen het kabelgat en een aardappelhok, de toegang naar de bottelarij afsloot. 's Morgens moesten zij zich allen onder het grote luik kleden; dat was het enige lucht- en lichtgat, de enige plaats, waar zij staan konden! ‘Ik heb’ - zo schrijft deze sergeant-majoor - ‘verscheidenen die vroeger nimmer dronken, op één dag, een hoeveelheid jenever zien gebruiken, waarvoor een geoefend drinker zich niet had behoeven te schamen. Waar komt de mens niet toe, als hij zich ongelukkig gevoelt? Wat de tafel aanging, de erwten, de stokvis en de aardappelen hebben mij menig hard woord over de lippen gebracht.’ Aan boord bevonden zich in den regel ook oud-gedienden, die een reëngagement hadden gesloten. Zij lichtten hun nieuwe kameraden tijdens de reis in over de dienst in Indië en veel van de glorie zal toen wel verdwenen zijn voor de harde werkelijkheid Sociaal zal men zich door de uniform en door de allerbedroevendste omstandigheden meer een eenheid zijn gaan gevoelen. De geesteshouding, die men langzamerhand tegenover de Burgermaatschappij innam, begon zich thans te vormen. Hier gelden de woorden van Alfred de Vigny: ‘L'Homme soldé, le Soldat, est un pauvre glorieux, victime et bourreau, bouc émissaire journellement sacrifié à son peuple et pour son peuple, qui se joue de lui | |
[pagina 71]
| |
c'est un martyr féroce et humble tout ensemble, que se rejettent le Pouvoir et la Nation toujours en désaccord’Ga naar voetnoot1). Geen wonder, dat bij velen de gedachte opkomt: is er nog een betere kans en hoe kan ik die benutten? Zal ik niet trachten nog thans te deserteren, aangezien het wel moeilijk zal vallen, eenmaal in Indië aangekomen, daar er vandoor te gaan? Het gebeurde daarom meermalen, dat op de transportschepen muiterij uitbrak. Zo op het koopvaardijschip Ida Aleida, gezagvoerder Sipkes, dat op 10 Oktober 1819 van de rede van Texel zeilde met 50 man suppletietroepen onder kommando van den 1sten Luitenant der Artillerie (den lateren Generaal-Majoor) Penning-Nieuwland. Het waren meest soldaten, die in Franse troepen van Napoleon hadden gediend, evenals Penning-Nieuwland zelf. Deze kende dus de troepengeest. De gehele conversatie ging in het Frans! Een der hoofdopruiers, die men gebonden had na de overrompeling en voor wien men geen afzonderlijk lokaal had, werd ‘een konfijnagel in den mond gebonden’, het aan boord bekende onfeilbare middel tegen raisonneurs en parlementssprekers. Na gehouden krijgsraad werd de hoofdopruier aan boord geëxecuteerd. Door de opening van het Suezkanaal werd de reis van 3 maanden bekort tot een reis van 1 à 1 1/2 maand. Nu waren de meest uitverkoren plaatsen om te deserteren: het Kanaal en het Suezkanaal. Aankomst in Indië. Voor de opening van de haven te Tandjong-Priok (Mei 1877 begon men met de werkzaamheden voor de aanleg) kwamen de schepen aan te Batavia aan de Boom. Na debarkement door middel van de prauwen van het Tjunia-veer ontvingen de troepen op het plein van de Werf in 1850 een droog broodje met een glas arak. Later, bijv. in 1876, was de arak vervangen door wijn. Daarna marcheerde men een uur en kwam in het kampement Weltevreden. In 1876 ging men per tram naar het Depôt Meester-Cornelis. Daar werd ogenblikkelijk een beroep gedaan op de ‘vaklui’ onder de nieuw-aangekomenen. De Landsdrukkerij vroeg drukkers, de Stafmuziek personen, die een instrument konden bespelen, de geweermakerij had steeds behoefte aan | |
[pagina 72]
| |
fijnsmeden. Zo werden de specialisten dadelijk in beslag genomen, De rest van de troep kwam in de opleiding voor soldaat. De Indische Maatschappij en de Militair. Nu kwam tevens de ontgoocheling. Zij, die ‘handgeld’ hadden aangenomen te Harderwijk, kwamen nu tot de ontdekking, dat zij voorgoed uitgesloten waren van de opleiding tot officier. Er behoefde niet veel te gebeuren met de ‘volontairs, dingende naar de rang van officier’, of de officiersépauletten werden voor goed onbereikbaar door de zware straffen, die men spoedig genoeg kon oplopen. De grootste desillusie kwam, toen men besefte, dat men als militair feitelijk een pariaplaats in de Indische maatschappij innam. Zelfs de onderofficier. Men was weliswaar iets beter af dan de soldaat, maar in de ogen van het publiek onderscheidden de onderofficiersstrepen niet van den soldaat, d.i. een man, die buiten de conversatie is gesloten, die naar de cantine kan gaan met zijn kameraden. Werd men door bijzondere recommandatie of familierelaties ergens ge-introduceerd, dan zat men wel in het gezelschap, maar men was geen ‘mijnheer’, maar slechts soldaat, onderofficier. De Europese militair zag zich in Indië plotseling geplaatst in geheel andere maatschappelijke omstandigheden. In Europa kon hij zich na zijn diensturen begeven in het sociale milieu, waaruit hij was voortgekomen: de arbeidersklasse. Daar vond hij conversatie, medeleven, kameraadschap. Hij kon dan uitgaan en omgaan met personen van zijn stand, zonder zijn beurs geweld aan te doen. Hij kon vrijen en trouwen met de meisjes van zijn ‘stand’. Zijn kazerneruwheid vond daar een regulatie en een rem. Hij kreeg verlof voor familiebezoek, vierde de feesten van vrienden en kennissen mede. Bij Christelijke feestdagen en bij de nationale feesten was hij iemand die de feeststemming meeleefde. De beroepsonderofficier was geen ‘outcast’. De Europese militair in Indië was echter uitsluitend aangewezen op de omgang met de kameraden. Zijn uitzonderlijke positie was de officieren volkomen bekend. Velen van hen waren gewezen soldaat, gewezen onderofficier en wij moeten het tot hun eer bekennen, in de gehele historie van de militaire tijdschriften komen voortdurend artikelen voor, waarin de Officieren voor hun minderen opkomen en voortdurend op de miserabele toestanden wijzen. Veel verbeteringen brachten aan de Generaals De Stuers, Cochius, de Hertog van Saxen Weimar en Penning-Nieuwland. | |
[pagina 73]
| |
Ook sociaal-voelende burgers trachtten verbeteringen aan te brengen. Zo schreef de heer van Hengel in 1856: ‘Onder alle betrekkingen in Nederlandsch Indië is er niet eene zoo ongelukkig en ellendig als die van den soldaat,’ in een opstel, waarvoor hij een berisping kreeg van het Indisch Gouvernement, terwijl de bekende Dr. W.R. van Hoëvell, oud-predikant in Indië aan wien de militairen meer hebben te danken dan men vermoedt, schrijft: ‘Men verwaarloost de Europeesche soldaten in Indië geheel en al; men laat hen aan hun eigen lot over en behandelt ze als machines, die gevoed en gekleed worden; maar overigens niets bezitten, dat nog eenige verzorging behoeft. Vermaken, uitspanningen, verstrooyingen, nuttige bezigheid voor den geest, lektuur, niets van dat alles voor den ongelukkigen paria!’ En in 1853 herhaalt hij het nog eens: ‘.. dat de toestanden voor den militair van lage rang zeer slecht waren. De sterke drank wordt bijna uitsluitend door de soldaten gebruikt. Roei de verveling, de zedelijke en geestelijke ellende, de apathie uit, waarin de ongelukkigen leven en de droevige verschijnselen van dien beklagenswaardigen toestand zullen van zelf verminderen’. Wat deed men in Holland daarna? Niets. Nu kan ik gevoegelijk een 50 jaar overslaan, om te laten zien, dat het met de waardering van den Europesen militair door de Indische Maatschappij nog niet helemaal in den haak is, zodat men wel kan gissen, hoe dat was gedurende de periode, die ik voor het gemak maar oversloeg. Want het is een in-treurig verschijnsel van de mentaliteit der Indische samenleving, als het Maandblad der Onder-officieren in 1913 een rubriek moet openen, om hotels en pensions te vermelden, waar adjudant-onderofficieren en onderluitenants, die met hun gezin op reis zijn, logies kunnen krijgen, omdat de hotelhouders geen onderofficieren in hun hotels wensen te hebben, aangezien het publiek deze mensen als minderwaardige wezens beschouwde. Een soldaat-opnemer, die in burger mag reizen, werd wel toegelaten. Is de houding van den Directeur van het Simpangrestaurant te Soerabaia niet tekenend, toen hij in 1915 na de opening van zijn inrichting, schriftelijk aan de militaire- en marine-autoriteiten mededeelde, dat in het restaurant niet zouden worden toegelaten militairen beneden den rang van officier? Niet alleen verzocht hij | |
[pagina 74]
| |
deze regeling aan de betrokkenen bekend te willen maken, maar per advertentie wordt het publiek daarmede in kennis gesteld. Onmiddellijk komt in het Soerab. Handelsblad een protest van 5 marineofficieren, die verklaren het Simpangrestaurant niet meer te zullen bezoeken, als de directie haar kwetsende uitsluiting niet opheft. Als gevolg daarvan verscheen een advertentie in de courant, luidende:
Simpang Restaurant. Hoek Palmenlaan. Naar aanleiding van de in de Couranten tot uiting gekomen gezindheid van het publiek wordt het verbod tot toelating van militairen beneden den rang van officier hierbij door mij ingetrokken.
C.C. Mulie, Directeur.
Het is jammer, dat een paar militairen, gedecoreerd met het ‘Molentje’, dezen borden- en schalenkwast, onder vier ogen ook niet eens van ‘hun gezindheid’ hebben laten blijken. Want dit geval stond werkelijk niet alleen. We lezen bijv. in de Java-Bode van 12 Juli 1915 - nota bene tijdens de Wereld-oorlog - dat de Directie van het Deca-park te Batavia (een ontspanningsgelegenheid) tal van klachten kreeg, omdat zij matrozen en onder-officieren in den tuin toeliet en gelegenheid gaf schaatsen te rijden. De Redactie komt tegen een dergelijke houding op - evenals het Bat. Nieuwsblad van 24-7-1915 no. 198 - en schrijft: ‘... dat de klagers zich gekrenkt voelen, omdat ze denzelfden vloer moeten berijden als onze landsverdedigers .... En hoe weinig en gering moeten die lieden zichzelf wel gevoelen, als zij zich door de tegenwoordigheid van fatsoenlijk zich gedragende onderofficieren en matrozen gehinderd achten’. En is het niet tekenend voor de houding van het Indische publiek, dat pas in 1934 (!) de afdeling Bandoeng van de Vereeniging van Europeesche Mindere Militairen (V.V.E.M.M.) gedaan kreeg, dat de krenkende plakkaten voor restaurants verwijderd werden, inhoudende de mededeling, ‘dat de toegang ontzegd werd aan militairen, beneden den rang van onderofficieren’. Bij een dergelijke geesteshouding van het publiek is het niet te verwonderen, dat de Europ. militair uitsluitend was aangewezen op zijn kameraden en het verblijf in de cantine. Houding tegenover de kameraden. Hoe vijandiger de ‘Burger- | |
[pagina 75]
| |
maatschappij’, die hem omringde, des te steviger werd de geslotenheid van de kring, waarin de militair leefde. Zeer terecht beweerde le comte Alfred de Vigny: ‘l'Armée est une nation dans la Nation.’ Deze natie had haar eigen zeden en gewoonten, haar eigen eeropvattingen en begrippen omtrent geoorloofde methoden. Zij stond in den regel scherp tegenover de Burgermaatschappij, waarmede zij in de grote garnizoensplaatsen al geen contact had. Vechtpartijen tussen ‘Burgers’ en ‘Militairen’, zoals men die in Holland kende, kwamen over het algemeen niet voor. Was er iets met ‘den burger’, dan ging het gewoonlijk tegen den Chinees of Arabier, den man van de geldleningen en het crediet. Het saamhorigheidsgevoel was zeer sterk ontwikkeld. In dienst was men bij elkaar, na de dienst was men in de cantine of ontmoette men elkaar op plaatsen, waar bijna uitsluitend militairen kwamen. Geld om zich ver van de kazernes te verplaatsen had men niet, zodat men aangewezen was op de goedkope gelegenheden in de onmiddellijke nabijheid van de tangsi. In het bivak of op de post was men uitsluitend aangewezen op omgang met de kameraden. Daar trof men de ‘kameraadschap’ in de ware zin des woords. Bij een later onderdeel hopen wij daarop nog terug te komen. De kameraadschap uitte zich juist door ogenschijnlijke kleinigheden, die duidelijk aantonen, dan menselijke ontroering den uiterlijk onbewogen koloniaal in het geheel niet vreemd was. We lezen bijv. dat na het gevecht en de verovering van Kota Pasir bij Malaboeh in het N.W. van Sumatra op 27 Sept. 1889 bij de terugkomst van de troep in de eigen benting Melaboeh eerst de gewonden werden verzorgd. Daarna hielden de manschappen uit eigen beweging een collecte voor de gewonde makkers, en van hun armelijke penningen bracht de kleine bezetting zeventig gulden bij elkaar, waarvan onder meer ook de eenvoudige houten kruisen werden bekostigd, die de graven zouden aanwijzen van hunne gesneuvelde kameraden. Zeventig gulden! en dat van het schijntje soldij, dat deze soldaten ontvingen. Het getuigde ook van kameraadschap, dat in 1909 bij het overlijden van een der soldaten onmiddellijk een lijst rondging om gelden bijeen te brengen voor het bekleden van de kist, die ruw en ongeschaafd door het Gouvernement voor den soldaat als ‘laatste vernieuwing’ werd geschonken. | |
[pagina 76]
| |
Een eigenaardige uiting van kameraadschap in benarde omstandigheden was het houden van een ‘loterij’ door de onder-officieren. Van de verschillende huishoudelijke en kleine luxe!-voorwerpen, die de betreffende familie bezat, werd een lijst gemaakt. Achter de voorwerpen tekenden de kameraden met hun naam en het bedrag, dat ze er voor wilden geven. Op de loterijavond werd de hele inventaris verloot en ieder ging met een ‘prijs’ naar huis. Op die manier kreeg de kameraad, die geholpen moest worden, bij zijn vertrek een kleine som, waarmede hij enige onkosten kon dekken. Met een ƒ50.- was de betrokkene al zeer voldaan. Houding tegenover ‘Meerderen’. De Indische militair was over het geheel genomen niet gemakkelijk. Wanneer recente onderzoekingen constateren, dat insubordinatie en ongepast optreden het meest voorkomen bij den Europ. militair nl. 30% der gevallen, dan mogen we wel aannemen, dat het vroeger niet minder geweest is. De straffen, die men vroeger uitdeelde voor een licht vergrijp, waren naar onze mening streng. Zo wordt in 1831 ‘ter kennis van het Leger gebragt, dat door het Hoog-Militair-Geregtshof van Nederlandsch Indie de ondervolgende vonnissen zijn gewezen, geapprobeerd en ter executie gelegd als: b. Dat van den Fuselier van het Algemeen Depot, Victor Hoyas, schuldig bevonden aan de misdaad van diefstal van equipements effecten, waarvoor hij is vervallen verklaard van den Militairen Stand, en veroordeeld tot drie jaren kruiwagen-straf’. En wat dunkt U van de straf in 1843 voor den fuselier van de 3e afd. Dep. Adrianus Schorteldoek van vijf-en twintig-rietslagen wegens ‘oneerbiedigheid in de dienst betoond, door klagten wegens eene hem door zijnen detachements kommandant opgelegde disciplinaire straf te hebben ingebragt’? En rietslagen waren in die tijd niet mis, daar kwam zelfs de dokter aan te pas. De meeste soldaten waren naar Indië gegaan met de bedoeling er promotie te maken. Viel dat om de een of andere reden tegen, dan ging, wat men noemt, ‘de gat tegen de krib’ en er was geen land meer met den fuselier te bezeilen. Dat wil niet zeggen, dat het slechte soldaten waren. Integendeel, de geschiedenis is er om dat te bewijzen. Tussen 1816 en 1850 waren de onder-officieren en veelal de officieren uit het leger zelf voortgekomen. De band | |
[pagina 77]
| |
met den soldaat was dus veel inniger dan tegenwoordig. De officieren van de troep voelden de geest beter aan, terwijl de gemeenschappelijke ligging, voeding, verpleging en gevaren een geweldig saamhorigheidsgevoel deed ontstaan, zodat de officieren en het kader wel met hun mensen wisten om te springen. Onophoudelijk dringen zij aan op betere levensvoorwaarden en op pensioen voor hun ondergeschikten. De rechtstoestand in de 19e eeuw was, zowel voor den officier als voor den soldaat, zeer eigenaardig. In 1855 bijv. bestond er nog geen bepaald reglement voor de discipline aan boord voor de suppletietroepen bij hun vaart naar Indië. Dat werd overgelaten aan de inzichten van den troepencommandant, die strafte met opsluiting in het kabelgat en met rietslagen. En het is gebeurd, dat na een muiterij aan boord, niet de raddraaiers werden gestraft (men had soldaten nodig!) maar de officieren. Praeventieve hechtenis van één jaar in het Provoosthuis was niets bijzonders. Naast het Reglement van Krijgstucht (een wetboek) gaf het legerkommando de z.g. ‘Algemeene Orders’. Zo verscheen de A.O. van 15 Febr. 1842 no. 3 van Generaal Majoor Cochius, waarin bepaald werd, dat ieder territoriale kommandant verplicht was ‘om den rayon voor te schrijven binnen welken zijne ondergeschikten zich mogen bewegen en buiten welken zij opgevat wordende, met verbeurte van opvatloon, disciplinair zullen worden gestraft.’ De militaire kommandanten moesten den rayon bepalen ‘op plus minus een uur in den omtrek’. Zodra een militair de voorgeschreven grens zonder verlof had overschreden en hij werd gearresteerd, werd hij, zo het een onderofficier of korporaal was, gedegradeerd en ‘zoo het een mindere militair is, geplaatst worden in de 2de klasse van discipline, met gelijktijdige afstraffing door rietslagen, waarvan het getal door den bevoegden chef bepaald zal worden, echter niet te bovengaande het getal van vijftig’. Zo zijn er soldaten geweest, wier strafregister met een dergelijke bestraffing aanving. Men kon nu wel reclameren bij den rechter, maar als men eerst vijftig rietslagen heeft genoten, maanden of zelfs een jaar in arrest heeft gezeten, de vernederende dienst, verbonden aan plaatsing in de 2e klasse voorlopig heeft moeten verrichten, wat heeft men dan bij ‘gelijk’ gewonnen?Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 78]
| |
Waardering van de regering (in Holland). Het is moeilijk en ligt niet op onze weg aan te geven, wie of welke instantie speciaal verantwoordelijk gesteld dient te worden voor de geringe waardering, die in de 19e eeuw ten opzichte van de levensvoorwaarden van den militair werden getoond. Een feit is, dat zolang het ‘Batig Slot’ van de Indische Begroting de maatstaf was voor Holland, waarmede een dienstperiode van een Gouverneur-Generaal werd beoordeeld, de militairen er allertreurigst zijn afgekomen. Hoe de behandeling was in Harderwijk, aan boord en in het begin bij de aankomst in Indië, de militair ondervond aan den lijve, wat het zeggen wilde als ‘fuselier’ naar Indië gekomen te zijn. Zo verschijnt omstreeks 1825 een brochure: ‘Over de landmagt in Nederlandsch Indië’, waarin we lezen, dat de kommandant der artillerie te Soerabaia pogingen had aangewend om zijne manschappen te doen overgaan in het verblijf der tot den publieken dwangarbeid veroordeelde inlanders, met betuiging, dat eene dadelijke onderlinge verwisseling van woning gewin voor den Europeschen soldaat zoude zijn! De kazematten te Samarang zijn in 1856 berucht om hun ongezonde ligging en woning; die te Soerabaia staan bij bandjirs gedeeltelijk onder water. Met de soldij was het niet schitterend gesteld: in 1862 bedroeg bij de Infanterie de soldij voor een soldaat 25, voor een korporaal 35 en voor een sergeant 45 duiten daags. Behalve soldij bekomt de Inlandse militair dagelijks 1 1/3 pond rijst, alsmede zout, peper, azijn, olie en brandhout. Het is evident te zien, hoe kleinigheden soms de geest kenmerken. Zo kan men de bezuinigingsdrift van Minister J. van den Bosch afmeten naar het feit, dat hij den Europesen soldaat zijn onderbroek (als luxe!) in de tropen afneemt. Dit voor Indië onmisbare kledingstuk kreeg de man pas in 1849 terug. De behandeling van de mindere militairen aan boord van de schepen van de Ned. Ind. StoomvaartMij. (voorloper van de K.P.M.) door de Archipel was zó schandelijk, dat oud-militairen nu na 50 jaar er nog niet over uitgepraat komen. Werden in een of andere haven sappie's of varkens geladen, dan moesten de militairen plaats maken voor het vee en het dek daarmede delen. Dat het uiterst langzaam ging om enige verbetering te brengen in deze toestanden, blijkt wel uit de klacht nog in 1912 gehoord, | |
[pagina 79]
| |
over de onvoldoende wijze van logies voor de Europ. onderofficieren aan boord van de Gouvernementsstoomschepen. Is het niet uiterst vernederend voor den onderofficier, dat hij bijv. de W.C. moet delen met dwangarbeiders? (Een plankje buiten boord, waarop men hurkt, terwijl men zich bij een beetje woelige zee krampachtig aan enige touwen moet vasthouden, wil men er niet afgeslingerd worden). De geneeskundige verzorging van de troepen was in het algemeen slecht. Dat getuigt o.a. de grote mortaliteit. Het Rapport van 1814 bovengenoemd, schrijft: ‘Volgens de nauwkeurigste berekeningen blijven, na verloop van 13 jaren, van de 100 soldaten er slechts 7 in het leven en van een gelijk aantal officieren niet meer dan 9 of 10; in 20 jaren blijft er van de 100 man geen enkele in leven.’ In 1826 was de sterfteverhouding 21,24%; in 1827 26% en in 1828 zelfs 29,41%. In later tijden bijv. in 1848 slechts 3%. Tijdens de expedities, in het bijzonder tijdens de Tweede Expeditie tegen Atjeh, was de geneeskundige verzorging in één woord schandalig. Zelfs in het buitenland trok dit de aandacht. In de Expédition des Hollandais contre Atjeh. Archives de méd. et de pharm. milit. 1873 vinden we: ‘Expéditions des Hollandais: Devant Atjeh 471 Hollandais sur 3500 furent frappés plus ou moins grièvement; les maladies furent nombreux. La deuxième expédition des Hollandais contre Atchin est un exemple désastreux du résultat que peut donner une campagne entreprise en temps d'épidémie. Ce serait commettre une grande erreur que d'organiser une expédition au moment où une épidémie vient d'éclater, soit dans la colonie, soit sur le territoire que les troupes auront à traverser’. Op pag. 19 in hetzelfde werk vinden we een vergelijking met andere koloniale legers, waarbij wij er ook lelijk afkomen. Hoe de medische dienst was, kan wellicht afgemeten worden naar de officieren van gezondheid uit het midden van de 19e eeuw en waarvan in de Staten-Generaal de heer Keuchenius in 1881 een boekje open deedGa naar voetnoot1). De gebreken van de medische dienst deden zich vooral kennen sedert de oorlog met Atjeh het nodig had gemaakt een groter aantal Officieren van gezondheid | |
[pagina 80]
| |
naar Indië te zenden. ‘Onder de uitgezondenen - zo zei Keuchenius - was een arts, een Nederlander, die in staat van dronkenschap of alcoholische verblinding, een uterus voor een polyp aanziende, deze had afgesneden en zoo den dood veroorzaakte van de vrouw, tot wier hulp hij ontboden was. Na zijne veroordeeling van den Rechter ontvangen te hebben is weinig tijds later diezelfde arts door de Nederlandsche Regering uitgezonden als officier van gezondheid voor Nederl. Indië. Zij, die het voorrecht gehad hebben met dien officier in Indië te arbeiden tot behoud van gezondheid en leven der Militairen en inlanders, kunnen getuigen, hoe die arts, nog altijd studie makende van den alcohol, zuiver carbolzuur op eene wond aanwendde en hiermede het zieke deel, in plaats van het te genezen, geheel verbrandde; en hoe hij een inlander, dien hij nog bovendien voor den verkeerden aanzag, ter bestrijding van een aanval van het asthma bij dezen, 20 grein tart. emetic. toediende. Die Offic. v. gezondheid heeft gelukkig niet lang tot last kunnen strekken van zijne patienten. De dood heeft hem weggenomen’. (Over hetzelfde onderwerp gaat de heer Keuchenius door) ‘Uit Pruisen, Gallicië, Moravië, Croatië, Hongarije, Rusland, Engeland, zijn officieren van gezondheid tot den Minister van Koloniën gekomen, de een na den ander, onder het genot van hoge toelagen en gratificatiën naar Indië gezonden. In 1874 werden 4 vreemdelingen aangesteld en bovendien nog 3 Engelschen, waarvan onderanderen een met den rang van Majoor. In 1875 veertien, in 1876 opnieuw veertien, in 1877 zes, in 1878 twaalf, in 1879 zeventien en in dit jaar zes, of te zamen van 1874 af, gedurende den oorlog in Atjeh, 76 vreemdelingen. En waren dit nu uitnemende mannen, aan wie de verpleging van het Nederl. Ind. leger met gerustheid mocht worden toevertrouwd? Laat mij dan mededeelen, en mijne opgaven zijn afkomstig van personen, die allen vertrouwen waardig zijn en ik verzeker den Heer Minister, dat hij zich van de waarheid daarvan zal kunnen overtuigen, ik ben bovendien bereid de personen, op wie ik doel, aan hem te noemen, dat van die officieren van gezondheid er zeer spoedig een overleed aan delirium tremens, een ten gevolge van misbruik van chloraal hydraat, twee maakten een einde aan hun leven door zelfmoord, drie overleden zeer spoedig en daaronder was een grote dronkaard, bovendien werd er een ontslagen wegens dronkenschap, een wegens krankzinnigheid, | |
[pagina 81]
| |
zijn naam zal ik noemen, Thor, een wegens misbruik van morphine, een nam zijn ontslag, omdat hij 't anders zou gekregen hebben, een nam zijn ontslag uit eigen beweging en werd na enkele maanden dienst te hebben gedaan met verlof gezonden en onlangs hier afgekeurd wegens zwakte en hij verteert thans in Moravië een levenslang pensioen ten laste der Indische geldmiddelen, verder moest aan zeven anderen, na een onbeduidende diensttijd, een tweejarig verlof wegens ziekte verleend worden’. Het citaat is lang, maar nodig. Geen wonder, dat de kolonialen liefst uit de bobber bleven, gedachtig aan het: Medice vivere misere vivere. Te meer daar het hospitaal-personeel in die tijd bestond uit afgekeurde soldaten. ‘Bij re-engagement zet de officier van gezondheid als de militair niet geschikt is voor de ‘actieve dienst’: ‘Voor de hospitaaldienst’, schreef het Recueil van 1866 voor (Vervolg, p. 21). De militairen vonden de hospitaaldienst zo'n minderwaardig baantje, dat, als ze daarvoor aangewezen werden, ze zelfs weigerden zich te re-engageren! De vierkante pot. Het is voldoende bekend, dat voor den burger in Holland, ‘Indisch militair’ en ‘zuipkasteel’ zo ongeveer identiek waren. Men meende, dat hij zo geworden was door het Indisch leger, ‘de opleidingsschool voor drankmisbruik en onzedelijkheid’. Dat beweerde volgens de Arnhemsche Courant van 27 Oct. 1910 een zekere Mr. J.R.H. van Schaik, toen hij voor het Gerechtshof te Amsterdam een gep. O.I. militair J.H.J.G. moest verdedigen. De advocaatgeneraal protesteerde ogenblikkelijk tegen deze uitlatingen van den verdediger, die ‘blijkbaar niet op de hoogte was van de toestanden van het Ned. Indische leger’. De Indisch militair verantwoordelijk te stellen ‘voor de zonden zijner vaderen’ is verkeerd, maar ergerlijk is het de schuld te schuiven op ‘het Indisch leger’. De Hollander stond in Europa bekend als iemand, die een behoorlijke borrel dronk en het kan geen kwaad even de aandacht er op te vestigen, dat de Europ. militair reeds erfelijk belast was, als hij naar Indië kwam. In het zo uitstekende werk van Dr. I.J. BrugmansGa naar voetnoot1) lezen wij: ‘Het grootste moreele | |
[pagina 82]
| |
defect van den negentiendeeuwschen arbeider lag elders: in het drankmisbruik, “die steeds voortwroetende kanker in het hart der arbeidende klasse van Nederland”. Soms werd reeds bij de kinderen de werkzaamheid kunstmatig opgewerkt door sterken drank. Wij wezen er in het vorige hoofdstuk al op, dat aardappelen en jenever het hoofdvoedsel van den werkman uitmaakten. Bier kwam onder de uitgaafposten van een arbeidersgezin niet voor. Daartegenover nam een andere drank een belangrijke plaats in: de jenever. Uit de talrijke mededeelingen hieromtrent blijkt duidelijk dat het misbruik van sterken drank zeer groot is geweest. Zelfs de vrouwelijke arbeiders waren van een stevigen dronk niet afkeerig’. ‘De steenen-en turfdraagsters drinken jenever tegen de mans aan’. ‘Men valle den arbeider hierover niet te hard .... Bovendien: de eentonige of uitputtende arbeid, de slechte woningtoestanden, de moedeloosheid en het gebrek aan vooruitzicht of beter - alles dreef den arbeider naar de kroeg’. Wanneer ge in de laatst geciteerde zin het woord ‘arbeider’ vervangt door ‘Indisch militair’ hebt ge volkomen het beeld, dat wij U wilden schetsen. Zo lezen we bijv. in een beschouwing uit 1880: ‘Komen de troepen in Indië dan gaan de ongelukkigen naar hunne mening, nergens opbeuring of vrienden vindende, naar het jeneverpaleis om de kennis te hernieuwen met den ouden vriend uit het vaderland, die hen niet zal bedriegen; zij kennen elkaar reeds sinds lang; de zeker te volgen bedwelming, dat geschenk van dien ouden vriend, zal hen verlossen van het gevoel van verlatenheid en ook van de muskietenplaag, die hen bovendien nog met onweerstaanbare nachtelijke kwellingen aangrijnst’. Voeg daarbij, dat op posten en in bivaks de cantine de enige ontspanningsplaats was voor den militair, de plaats waar hij zeker was de enigste kameraden te vinden, die hij bezat, want de burgers bemoeiden zich niet met hem, dan is het niet te verwonderen, dat hij verviel tot vaste drinkgewoonten. Nog een andere gewichtige factor moet men niet over het hoofd zien. De jenever heeft behoord tot het voedingsrantsoen van den militair. Hij ontving reeds jenever in Harderwijk en aan boord naar Indië. ‘Bij aankomst uit Nederland wordt aan elk officier 1/2 flesch rooden wijn en aan de onderofficieren en soldaten 0,25 | |
[pagina 83]
| |
Ned. £ brood en 1/4 flesch rooden wijn of 0,075 Ned. kan genever naar verkiezing uitgereikt’Ga naar voetnoot1). Bij vervoer met particuliere schepen in Ned. Indië gold in 1864 tarief no. 18, dat vermeldt: ‘Voor Europeesche, Afrikaansche en Amboineesche onderofficieren en manschappen en Europeesche vrouwen: 's Morgens 0,075 Ned. kan genever; 's Middags 0,075 Ned. kan genever; 's Avonds 0,075 Ned. kan genever’. Inlanders kregen geen genever. Bij Gouvernements Besluit van 10 Febr. 1899 no. 17 zijn de militaire tarieven no. 16 regelende de ‘Voeding op marsch en betaling daarvoor’ en no. 20 vaststellende de ‘Vivres te velde’ gewijzigd. Deze wijziging houdt in, dat het jeneverration van den Europesen soldaat van 1 d.L. teruggebracht is tot 1/2 d.L. en dat de verstrekking van jenever aan Amboinese en Afrikaanse militairen wordt ingetrokken. Tijdens de expedities o.a. die van de 1e compie. 6e Bat. on in 1909 naar Celebes werd bij Sidengreng en Masepe per dag per Europeaan 5 c.L. jenever geschonken, volgens A.O. 1903. no. 165. Een andere belangrijke factor wordt in den regel over het hoofd gezien nl. dat de jenever door de medische dienst als een belangrijk geneesmiddel voor de troep werd beschouwd. Zo vinden we in een destijds bekend werk voor de oorlogvoering in Indië (1863): ‘Men zorge steeds, dat de troepen vóór den afmarsch, hoe vroeg dit ook zijn moge, hebben gegeten en ook daarna hunnen geliefkoosden borrel hebben ontvangen; hebbende de nieuwste ondervinding geleerd, dat de toediening eener zekere hoeveelheid sterken drank den doorgang der spijzen in het darmkanaal vertraagt en dus de man langer verzadigd blijft, hetwelk van belang is op lange marschen, waar de man lang zonder voedsel moet blijven’Ga naar voetnoot2). In 1880 nog schrijft de medicus van de ambulance, ingedeeld bij de 18e kompagnie Artillerie, die de Tweede Expeditie tegen Atjeh meemaakte, dat ‘de verstrekte roode wijn en jenever van zeer goede kwaliteit waren, doch jammer was het, dat de verstrekking van een extra-oorlam jenever aan de Inlandsche soldaten ook daar niet door den opperbevelhebber werd te goed gedaan, wanneer het geneeskundig certificaat de noodzakelijkheid ervan | |
[pagina 84]
| |
constateerde’. Verder schrijft hij: ‘Wanneer de soldaat des morgens vroegtijdig gewekt wordt, om na een nacht onder den blooten hemel op een vochtigen bodem te hebben geslapen een vermoeiden dag tegemoet te gaan, dan zal hem een enkele borrel in dien vroegen morgen evenzeer te stade komen als wanneer hij van een vermoeienden marsch doornat van den regen in het bivak afgemat en uitgeput aankomt’. Met deze mening stond de medicus niet alleen. Het veldrantsoen der Italianen in November 1885 bij Massoeah bedroeg per man o.a. 25 c.L. wijn of 6 c.L. rhum. Ook de Fransen hadden hun ‘Aliments liquides’, doch waren meer geporteerd voor de wijn; daar waren het trouwens Fransen voor. In het bekende werk Les troupes coloniales vinden we in het derde deel ‘Hygiène du soldat sous les tropiques’: ‘Le vin est une excellente boisson hygiénique, et nous avons vu qu'il fait partie de la ration du soldat colonial’.... ‘Pour toutes ces raisons, nous sommes d'avis qu'il a sa place marquée dans la ration des soldats aux colonies’.... ‘Partisans du vin, nous ne le sommes nullement du tafin, ou eau-de-vie, pas plus à terre que sur les navires. C'est une boisson à réserver aux malades, aux gens refroidis, mouillés’Ga naar voetnoot1). Wij zouden wel eens de gevallen willen weten, wanneer onze troepen op expeditie niet in die omstandigheden hadden verkeerd. In 1915 treffen we nog een polemiek aan tussen een troepenofficier, die jenever verstrekt had op expeditie en een medicus, die het verstrekken van jenever aan inlanders verkeerd vond, maar zich overigens o.i. in casuïstiek verdiepteGa naar voetnoot2). Door de verstrekking van jenever werd het Hollandse drankgebruik door den militair bestendigd, terwijl bij sommige militairen het drankgebruik door exogene omstandigheden toenam. Huwelijk en concubinaat. Wij komen aan een der neteligste onderwerpen. De cardo questionis is, dat men den militair een zodanig schandelijke soldij gaf, dat hij niet kon trouwen. Reeds voor de officieren golden beperkende bepalingen. Het Koninklijk Besluit van 17 September 1824 no. 99, bekend gemaakt aan het leger bij A.O. dd. 19 Januari 1835. no. 1, bepaalde, dat geen kapiteins of subalterne officieren verlof kregen tot het aangaan van een huwelijk | |
[pagina 85]
| |
‘zonder overlegging van het bewijs, dat een van de aanstaande echtgenooten of beide gezamenlijk, den onbelasten eigendom bezitten van eene eerste hypotheek groot ƒ10.000 zilvergeld, op een vast goed in Nederlandsch Indïë gelegen en voor de verponding aangeslagen tot minstens ƒ20.000’. In 1869 was dit bedrag teruggebracht tot ƒ7000. - Het gevolg was, dat de meeste officieren in die tijd ‘een huishoudster’ hadden, hoewel dat volstrekt niet ‘con amore’ geschiedde. Voor den Europesen onderofficier en voor den Europesen fuselier was het onmogelijk een Europese vrouw te trouwen: 1e om de volslagen onvoldoende bezoldiging; 2e om de volslagen onvoldoende huisvesting; 3e om de volslagen onvoldoende verzorging van de nagelaten betrekkingen. ad 1. De soldij was zeer gering in de eerste helft van de 19e eeuw. Wij wijzen voor later tijd op de geringe betaling en kunnen er wel uit opmaken, hoe het in de 1e helft der eeuw was. In de jaren 1875, 1876 en 77 ontving een mandoer bij de dwangarbeiders te Atjeh (zelf een dwangarbeider) per maand: ƒ10,00 toelage en ƒ0,45 sirihgeld. Totaal dus ƒ10,45. Een inlands korporaal ontving per maand ƒ12,00 Een Europees fuselier ontving per maand ƒ9,90 Een inlands fuselier ontving per maand ƒ6,30 Als men nu nagaat, dat de voeding der dwangarbeiders volkomen gelijk was aan die der inlandse militairen en de kleding niet heel veel slechter dan die dezer fuseliers, kan men zelf zijn conclusie trekken. Nog in 1909 bedroeg de soldij voor een Europesen sergeant met een Hollandse vrouw en 3 kinderen, waarvan de oudste 9 jaren, ƒ1,25 per dag met 25 cent I(ndemniteits) V(ergoeding). Toen de man het hospitaal inging, kreeg de vrouw 62 1/2 cent per dag met 25 cent I.V. ad 2. Zo'n huishouden had in de kazerne één kamer (door een scherm in twee-en gesplitst); keuken, privaat en mandikamer moesten gedeeld worden met andere gehuwde onder-officieren. In 1908 werden door het Legerbestuur buiten het kampement goede woningen gebouwd, die zeer in de smaak vielen van de onderofficieren, waardoor het woningvraagstuk voor de onderofficieren de oplossing naderde. | |
[pagina 86]
| |
ad 3. Bij de grote sterftekansen van den militair, waaraan men in het Indische leger met zijn vele expedities en patrouillegangen natuurlijk blootstond, en de onvoldoende verzorging van de na te laten betrekkingen is het te begrijpen, dat Indische families, die in maatschappelijke positie even hoog stonden als sergeanten, serg.-majoors en adjudant-onderofficieren er niet aan dachten hun dochters uit te huwelijken aan personen met een zo onvoldoende maatschappelijke positie. Pas bij K.B. van 24 Juni 1908 werd aan de militairen beneden den rang van officier Weduwen-en weezen-pensioen verleend. Zegt het U niets, als men in 1909 becijferde, dat 85% van de officieren gehuwd waren, doch voor de minderen men komt tot een percentage van hoogstens 15%? Daar de Europese militair geen Europese vrouw kon onderhouden, zocht hij de voldoening van zijn libido sexualis in andere richtingen. Hij kon dat doen door: een huishoudster te nemen of door het bezoeken van inrichtingen, die in de onmiddellijke omgeving van de tangsi te kust en te keur waren. Het huishoudstersysteem moet bij de militairen al oud zijn, getuige de A.O. van 1839, dat ‘terkennis van het Militair Departement is gekomen, dat sommige onderofficieren zich niet ontzien, om, door middel van hunne vrouwen of Njais, aan inlandsche soldaten geld te leenen, om hetzelve daarna met woeker van deze terug te vorderen’Ga naar voetnoot1). De huishoudster, die gedwongen werd tot steriliteit, diende alleen tot bevrediging van de libidineuze driften. Dit amorele stelsel werd in standgehouden door de brave Hollandse-koop-lieden-kolonisten-beschavers, die hun rasgenoten zodanig slecht betaalden, dat dezen geen Europese vrouw konden onderhouden. In Holland ging men te keer over het Indische leger als ‘opleidingsschool tot onzedelijkheid’. In Augustus 1843 was reeds den Minister van Koloniën een uitgebreide memorie over de werving van het Indische leger aangeboden, waarin werd gezegd, ‘dat de meeste Europeesche soldaten, bijzonder wanneer zij tot kleinere detachementen behooren, alsmede vele lagere geëmployeerden, uit den militairen stand afkomstig, inlandsche vrouwen onderhouden; de kinderen uit deze ongeregelde verbindtenissen geboren, behooren tot de Mestiezen. Zoolang de vader leeft worden | |
[pagina 87]
| |
zij, wegens hun aanspraak op Europeesch bloed, als Christenen opgevoed, d.i. eenigszins op de Europeesche wijze gekleed en zoo er gelegenheid is, gedoopt. Doch de soldaat bezwijkt meestal voor dat het kind zekeren leeftijd bereikt en dan verdwijnt het doorgaans (de moeder volgende) onder de Javaansche of Indische bevolking’. Nog in 1900 waren hoogstens 3 gehuwden per bataljon toegestaan! De buitengewone kenner van den Indischen militair, Pastoor Verbraak, vestigde in 1886 in de Sumatra-courant de aandacht op de middelen, om aan de sexuele nood van de militairen te voldoen, maar helaas, hij was een roepende in de woestijn. Een tweede gelegenheid voor den militair waren de inrichtingen om de tangsi. Omstreeks 1900 blijkt, dat bij een Europese compagnie de plaats waar morbus veneris wordt opgedaan is gelegen voor: 1/2 in de kazernebuurt, 1/8 in de kampongs en 3/8 in de bordelen. Behalve de morele nadelen ondervond het leger grote financiële schade door het groot aantal dagen, dat de lijders aan venerische ziekten aan de dienst onttrokken waren en de hospitalen bevolkten. Hoe langer hoe meer bleek, dat er maar één middel was, om het leger van die kwaal af te helpen: het huwelijk voor den militair... maar, dat kostte geld. Al zuchtende zal men er toch toe moeten besluiten. In 1913 (dus 70 jaar na bovengenoemde memorie van Augs. 1843!) antwoordt de Minister van Koloniën op de Indische begroting: ‘Overeenkomstig de ten vorigen jare bij de schriftelijke en mondelinge behandeling van de Indische begrooting gedane toezegging is de ondergeteekende met de Indische regeering in overleg getreden nopens de vraag door welke andere meer direct werkende middelen het concubinaat in het leger zou kunnen worden tegengegaan. De thans nog niet beëindigde overweging van deze vraag heeft de mogelijkheid in uitzicht gesteld van de aanvaarding van eene gedragslijn, welke o.m. door uitbreiding van de gelegenheid om te huwen, zij het langs zeer geleidelijken weg in de toekomst een einde zal maken aan het gelicentieerde kazerne-concubinaat van Europeesche en Christen-inlandsche militairen’. Gelukkig was reeds in 1858 een officier, Overste von Lutzow, kommandant van het 4e bataillon infanterie te Kedongkebo er toe overgegaan daar een pupillenschool op te richten om de merendeels verlaten kinderen van de Europese soldaten, bij inlandse vrouwen verwekt, een militaire opvoeding te geven. Later | |
[pagina 88]
| |
nam Gombong deze taak over. Maar het is allerbedroevendst te lezen, dat een Minister van zo'n Christelijke natie, als waarvoor de Hollandse zo gaarne doorging, een 70 jaar nodig heeft om ‘in overleg te treden nopens de vraag door welke andere meer direct werkende middelen het concubinaat in het leger zoude kunnen worden tegen gegaan’. Direct werkende middelen zouden al bijna een eeuw lang geweest zijn: behoorlijke soldijverhogingen en enige scheepsladingen frisse Hollandse jonge-meiden. Uit het leger. Het doet enigszins vreemd aan in dit verband te spreken over de plaats, die de militair na zijn uittreden uit het leger gaat innemen in de maatschappij. Toch is zulks van belang, omdat dit zijn invloed deed gelden op de werving van nieuwe militairen en het sociale aanzien, dat de militair genoot. Van de militairen, die na afloop van hun engagement in Indië bleven, kwamen er zeer velen in Gouvernements Burgerlijke of in particuliere dienst o.a. bij de Spoorwegen en bij Cultuuronder-nemingen, waar zij in den regel een goed figuur sloegen en vaak tot de hoogste betrekkingen geraakten, wat natuurlijk veel afhing van persoonlijke capaciteiten. Degenen, die lichamelijk of moreel geknakt met een klein pensioen naar Holland terugkeerden, waren in den regel er slecht aan toe. Dat was al in 1857, toen men schreef: ‘De uit Indië teruggekomen militairen moesten niet naar Harderwijk gedirigeerd worden. Immers hun voorkomen is meestal zoo akelig en ellendig, dat zij schrik en berouw doen ontstaan bij degenen, die voor Indië geëngageerd zijn en hen in die beklagenswaardige positie uit het land zien terugkeeren, werwaarts hun bestemming is. Deze gerepatrieerden hangen in de kazerne een zwart tafereel op van Oost-Indië’. Ge ziet, men heeft wat te verbergen. Groot was werkelijk de vreugde bij de militairen, toen bij K.B. van 31 October 1862 door den Koning het landgoed Bronbeek werd geschonken, dat op 's Konings verjaardag 19 Febr. 1863 werd geopend. Vele soldaten waren in handen van ronselaars, slaapbazen en woekeraars gevallen, die op het karig pensioen reeds beslag hadden gelegd, vóór dat het bij den Rijksontvanger in ontvangst genomen kon worden. In 1863 stelde de Minister van Koloniën (J.D. Fransen van de Putte) een fonds beschikbaar uit eigen middelen, dat dienen moest, om de in schulden stekende kolonialen, door een voorschot in staat te stellen hunne beleende | |
[pagina 89]
| |
pensioenacte in te lossen. Zodoende konden deze stakkerds nog in Bronbeek opgenomen worden. Waren de gepensionneerden nog maar enigszins in staat te werken, dan waren ze wel verplicht het ook te doen. Ieder werkgever in Holland trachtte te profiteren van de nog aanwezige krachten van den militair en probeerde die uit te buiten door den gepensionneerde een zo gering mogelijk loon te geven onder het motto: ‘Je hebt toch je pensioen!’ Alsof dat niet reeds dubbel en dwars verdiend was door bewezen diensten aan het Indische Gouvernement. Commissariaten en Directeursplaatsen van Indische Cultuurmaatschappijen namen de Heren zelf niet voor niets waar, omdat zij ‘toch reeds Commissaris of Directeur van een andere Mij. waren’? Van den gep. militair verwachtte men die philantropie wel. Het treurigste was, dat het voor de gepens. militairen harde noodzaak was ‘een baantje’ te aanvaarden, want een pensioen voor 30 jaren tropendienst bedroeg in 1909 voor een korporaal ƒ330,- per jaar en voor een Europ, fuselier ƒ275,-. Dan had men nog de eigenaardigheid, laten wij liever zeggen, de schande, dat de Reconvalescenten te Zutphen na hun vele tropenjaren een soldij ontvingen van ƒ0,65 per dag, terwijl de recruut, die nooit Indië gezien had, ƒ0,75 per dag ontving! De communis opinio in Holland was - en is - dat iemand, die gepensionneerd uit ‘den Oost’ kwam, zó rijk was, dat hij ‘niets meer hoeft te doen’. Het viel dus het publiek tegen te zien in welke allerellendigste omstandigheden de gep. soldaten kwamen te verkeren. Het is bedroevend te moeten lezen van den Onder-Luit. der Koloniale Reserve A. van Boxtel, dat de ‘toestanden, inderdaad zoo waren’, die geschetst werden in de brochure Gepensionneerden, een kijkje in hun leven op de Veluwe, door HorrescoGa naar voetnoot1). Geen wonder, dat in Holland de animo voor dienstneming in het Indische leger in de 19e eeuw zo gering gebleven is. Conclusie: De sociale omstandigheden van den Europesen militair in Indië gedurende de 19e eeuw en het eerste decennium der 20e waren allertreurigst. De exogene omstandigheden: tangsi, benteng, bivak, patrouillegang, geen omgang met Europeanen, veroorzaakten bij den militair een concentratie van gedachten uitsluitend gericht op voldoening van de animale behoeften. |
|