'Jantje Kaas en zijn jongens. Bijdrage tot de kennis van de Ned.-Indische soldatentaal in de 19e eeuw'
(1942)–J.J.M. van Dam– Auteursrecht onbekendInleiding.23 Juli 1918 is een belangrijke datum in de historie van het Koninklijk Ned.-Indische leger. Op die dag had de inlijving plaats der jaarklasse 1894 van de Europese militie en toen de eerste milicien de tangsi (kazerne) betrad, was daarmede de geslotenheid van de kring van het Indische leger gebroken. Tot dat moment had het leger - behalve de inlandse troepen - bestaan uit Europese beroepssoldaten, waarvan de werving had plaatsgevonden in Holland. Het zeer gering aantal Europeanen, dat in Indië zich verbond, kan buiten beschouwing blijven. Voor ons doel: de bestudering van de soldatentaal van het Indische leger gedurende de 19e eeuw, is 23 Juli 1918 dus een belangrijke datum. Door de volstrekt gesloten eenheid, die het Indische leger in zijn geheel tegenover de Europese burgermaatschappij in Indië vormde, waarvan wij oorzaken en gevolgen met de invloed daarvan op de soldatentaal later zullen nagaan, was de integratie naar binnen natuurlijk krachtig en was de soldatentaal vóór 1918 dus zeer merkwaardig. Daarna wordt de toestand anders. De Europese beroepsmilitair krijgt naast zich den Europesen milicien, waardoor de burgermentaliteit in wezen en denken en taal den beroepsmilitair moet beïnvloeden. Er komt wisselwerking. | |
[pagina 64]
| |
De beroepsmilitairen hebben zich geïsoleerd, maar tegen de jaarlijks opkomende stroom van een 700 à 1000 jongere recruten zullen zij het op den duur niet kunnen volhouden. Er moet - al moge dit dan niet direct aanwijsbaar zijn - van deze miliciens invloed op de soldatentaal zijn uitgegaan. Men zou menen, dat door de miliciens een infiltratie van de soldatentaal in de algemene taal moet hebben plaatsgevonden. Naar mijn mening - hoewel wederom niet met positieve bewijzen te staven - zal de invloed van de soldatentaal op de algemene taal uiterst gering zijn, daar het jaarlijkse contingent miliciens te gering is, om op een zo uitgestrekt gebied als onze archipel en de daarover verspreide Europese burgerbevolking van invloed te kunnen zijn. Bovendien zijn de miliciens, volgens het Dienstplichtvoorschrift, niet verplicht om op expeditie mee te gaan, waardoor een gedeelte van het militaire leven (posten-bivak) voor hen is afgesloten. Een gedeelte van de soldatentaal kan dus voor hen terra incognita blijven. De steekproeven door mij gehouden hebben mij in mijn mening versterkt. Bij mijn onderzoek heb ik mij dus zoveel mogelijk beperkt tot de tijd vóór 1918. Dit sluit mijn aandacht voor de soldatentaal na 1918 niet uit. Vooreerst zijn er woorden en uitdrukkingen van vroeger, welke ook nu nog gangbaar zijn; andere zijn duidelijk van de jongste tijd, omdat zij betrekking hebben op wapenen en diensten van de later jaren. Daarnaast zijn er zeer veel woorden thans uit deze kringtaal verdwenen, waarop betrekking heeft hetgeen Verdam zegt: ‘Verschillende spelen en voorwerpen raken in onbruik; munten, meubelen, werktuigen, vervoermiddelen worden door andere vervangen; zeden en gewoonten, gebruiken en plechtigheden moeten voor andere plaats maken en met de hier genoemde zaken geraken ook de benamingen er van op den achtergrond, ja worden vaak na een langeren of korteren tijd geheel vergeten’Ga naar voetnoot1). Bronnen. Geschreven bronnen (woordenboeken en woordenlijsten) bestaan er voor het Indische leger niet. Oude handboeken, waardoor de speurder inzicht zou kunnen krijgen in de ontwikkelingsgang | |
[pagina 65]
| |
van het handwerk en de geleidelijke toeneming van een aantal nieuwe woorden, waarop het afsterven van oude woorden zou kunnen volgen, bestaan er hier niet. De oude militaire reglementen en voorschriften golden voor het Nederlandse leger en kregen een aanvulling, die bestemd was voor het Indische leger. Een bepaalde ‘vakpers’ was er vroeger niet. Pas na 1869 met de oprichting van het Indisch Militair Tijdschrift (I.M.T.) kon men gaan spreken van een vakpers. En hoewel dit tijdschrift voor officieren bestemd was, werden er ook de belangen van onderofficieren en soldaten in behandeld. Wij vinden in dit tijdschrift herhaaldelijk artikelen, die aandringen op betere sociale toestanden voor de ‘minderen’. Met de opkomst van de ‘vakverenigingen’ verschijnt ook het Maandblad voor den onderofficier der Landmacht in Nederlandsch-Indie, dat van 1906 dateert. Ook dit beperkt zich niet tot de belangen van den onderofficier, maar wijdt telkens aandacht aan die van den fuselier. Deze tijdschriften zijn en worden nog geschreven in het Algemeen Nederlands. De patrouille-rapporten, die geschreven bronnen konden zijn voor ons doel, worden door officieren en onderofficieren in behoorlijk Nederlands gesteld, doch wanneer ze door militairen van lager rang werden opgemaakt, werden ze vóór inlevering bij hogere chefs zodanig gepolijst, dat er van originaliteit in uitdrukking - wat wij voor ons doel zo graag hadden gehad - geen sprake meer was. Bovendien zijn de oude rapporten alle vernietigd. De ‘schetsen uit het Indische soldatenleven’, die in de loop der tijden wel verschenen, hadden niet alleen een beperkte oplaag, maar ze waren, voorzover wij hebben kunnen achterhalen, alle geschreven in behoorlijk Nederlands, waartussen zo nu en dan een term uit de ‘soldatentaal’. Typisch werk, zoals van Ginneken aanhaalt in zijn Handboek (dl. II. p. 445-448) uit H. Drabbe, Het dappere Hollandsche leger trof ik nergens aan. Het best zijn voor Indië de Cantine-vertellingen van den oud-onderofficier Leo Lezer te Bandoeng. De soldaat zelf schreef voor publicatie nooit en als hem na zijn pensionnering een schets van een herinnering uit de pen vloeide voor een vakverenigingstijdschrift, dan deed hij zijn uiterste best om zo zuiver mogelijk Hollands te schrijven. Rest onze voornaamste bron: het persoonlijk contact. De moeilijkheden daarvoor zijn ontzettend groot. Het aantal militairen van | |
[pagina 66]
| |
de jaarklassen vóór 1918 wordt met den dag minder door pensionnering en overlijden. Zodra het leger verlaten wordt, zwerven de oud-militairen uit over Indië en Europa, zodat het moeilijk is om met hen contact te krijgen en .... te behouden, want hun adressen zijn vrijwel onbekend bij de officiële instanties. Aan schrijven hebben zij - om het populair te zeggen - ‘een broertje dood’. Alleen door persoonlijk contact is er iets los te krijgen. Anderen ambiëren een burgerbetrekking en ontpoppen zich bij de een of andere gelegenheid als ‘oud-militair’. Ten slotte is er nog een categorie, die door onaangenaamheden in militaire dienst ondervonden, niet gaarne meer herinnerd wordt aan die tijd en daar ook niet meer over wenst te spreken. Hoe verder men bovendien in de historie voor 1918 teruggaat, hoe geringer het getal nog levende oud-gedienden wordt. De moeilijkheden, waarvoor de onderzoeker zich geplaatst ziet, worden practisch met den dag groter, zodat de schrijver zijn gegevens publiceert in de hoop, dat nog aanvullingen verkregen kunnen worden, die over enige tijd niet meer te verkrijgen zullen zijn. Met grote belangstelling ziet hij die tegemoet. |
|