Gekende werken
(1944)–Jan van den Dale– Auteursrecht onbekend
[pagina 16]
| |||||||||||||||
III. - Bron en motieven.Wat de cultuur van van den Dale betreft meenen wij, vooral in verband met ‘De Stoue’, te kunnen bewijzen dat hij het Latijn vrij goed machtig was. Dr J. Duverger neemt aan dat van den Dale Latijn kende, waar hij schrijft (o.c., p. 79): ‘Van den Dale praalde met zijn kennis van het Latijn. Op het door hem gepolychromeerde beeld te BruggeGa naar voetnoot(1) leest men: ‘Jo. De Valle Pincxit Me Dos in Bruxelle’. Het ‘pincxit’ is wel maar een formule en geen bewijs voor zijn kennis van het Latijn, maar de gelatiniseerde naam de Valle - waarbij men denkt aan de manie van de humanisten om hun naam te latiniseeren - pleit er al beter voor. Wij zullen hieronder trachten aan te toonen dat van den Dale voldoende onderlegd was om een Latijnschen dialoog van Erasmus te lezen en na te volgen. Bepaalde gegevens uit ‘de Wre vander doot’ wijzen trouwens op zijn geleerde opvoeding. Dat hij iets afwist van logica blijkt uit str. <26>: ‘Sprack ick hoe es dit waer ten fine
So out en te sine en niet te sine
Onghemaect en nochtans ghemaect van godt.
Int paradijs tdunct mi verloren pine
Om gronderen / en v woert in schine
Te vergheefs tes teghen natuere en spodt
Contrarie alle wetten sonder slodt
Want so doctoren philosophen doen vermaen
Twee contrarie en moghen niet tsamen staen’
In de vaak strophische sierlijkheid van dit poëma treft wel eens de genuanceerde woordenschat, waarbij de keuze der woorden aangepast werd aan de behandelde toestanden, waaruit o.m. blijkt zijn kennis van de rechtsterminologie (str. 20, 21). Aan het einde van menige strophe in zijn gansche oeuvre valt ook de groote gevatheid op bij het kiezen van den stok. De gansch evenwichtige structuur van ‘de Wre vander doot’ - dit gedicht beslaat uit 110 strophen, met het lyrisch hoogtepunt in het midden - toont aan dat hij zin bezat voor constructie. Wat was nu de litteraire productie van van den Dale? | |||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||
Zoo als ze thans gekend is, bestaat zij uit twee langere gedichten: ‘de Wre vander doot’ (± 1516) en ‘De Stoue’ (1528); alsook uit het refrein ‘Lof Hostie’Ga naar voetnoot(1); verder: een twaalfregelig poëem, voor het eerst door Dr W. Van Eeghem gepubliceerd, met beginregel: ‘De Droeue eua // na het blijde aue riep...’Ga naar voetnoot(2)
en een kwatrijn, dat, zooals Dr W. Van Eeghem er bij aanteekent, herinnert aan de slotregels van ‘de Wre vander doot’. Het is bovendien een acrostichon en begint aldus: ‘Jant gracie maria en wilt beschermen...’
Van den Dale heeft ongetwijfeld meer geschreven dan wat hier kon verzameld worden. Dit blijkt uit str. <109> van zijn ‘Wre’, v. 1512 vlgg.: ‘Teghen al de dwaesheyt / [n]oyt bi mi ghesticht.
van batementen / oft reffreynen / int dicht
So hebbick dit slicht / te hoope ghesmeten...’.
| |||||||||||||||
A. - de Wre vander doot.Het is een lang strophisch gedicht van volgenden inhoud: De dichter heeft in zijn werkkamer een visioen; hij bevindt zich in een heerlijken lusthof met vijf mooie vrouwen. Het genot duurt echter niet lang: een vreeselijk monster vertoont zich bij een heftig onweer. Dit dier is de dood en het komt den dichter opeischen. Ontsteld vraagt hij uitstel: een jaar, een maand, een week, een dag, een uur. Het monster weigert. Eindelijk verschijnt een maagd met een kindeken en hem wordt een uur uitstel toegestaan. Ondertusschen zijn de schoone vrouwen verdwenen. Het uur wordt doorgebracht in een lange, sombere weeklacht over de wijze waarop hij zijn vroeger leven nutteloos heeft doorgebracht. Hij spoort alle menschen aan om hun laatste uur indachtig te zijn. Hij wil nu zijn testament maken, maar... daar is het uur verstreken: het kindeke slaat met een hamertje op ‘dorloge’. Ontzet wordt de dichter wakker en ‘aen elck haer hinck hondert druppelen sweets’ (v. 1306). Hij besluit nu zijn visioen op te teekenen en geeft tevens een verklaring van zijn gedicht. De ‘vergier’ is de ‘fleur en jeucht des levens’; de vijf vrouwen zijn de vijf zinnen; de schoone maagd met het kindeken: Maria en Jezus; ‘dorloge’ is de door God bepaalde tijd. - Hij wekt allen nog eens op zich goed voor te bereiden voor het stervensuur (de Wre vander doot!) en smeekt God om zelf een ‘salighe leste huere’ te hebben. Het geheele poëma kan beschouwd als de typische uitkomst van een | |||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||
algemeen middeleeuwsche geestesgesteldheid, waarvan de componenten voortreffelijk werden nagespeurd door Dr J.F. Vanderheyden in zijn proefschriftGa naar voetnoot(1); het behoort tot wat Prof. Dr J. HuizingaGa naar voetnoot(2) genoemd heeft: het ‘herfsttij der middeleeuwen’. Het gedicht van van den Dale is gedragen door dezelfde strooming die ontspringt aan het sombertractaat van Innocentius III: ‘De Contemptu Mundi’ in de 13de eeuw, die golft over het ‘Speculum Humanae Salvationis’Ga naar voetnoot(3) en donker huivert in de ‘Ars Moriendi’ - wat door Dr J.F. Vanderheyden niet aangestipt werd - en ten slotte de late middeleeuwen overspant met een geestelijke atmospheer van angstige levensverachting en sidderende vrees voor den dood, van sombere neerslachtigheid en zwaarwichtige wijsheid, waartusschen ‘Elckerlyc’ zich tot een rustig meesterschap heeft verheven; een geestelijk klimaat, waarin gedeeltelijk ook de schilderkunst ademde, die ging van de fantastische voorstellingen der eeuwige waarheden bij Hiëronymus Bosch tot de grillige en droge doodendans-plaatjes van Holbein. Ondertusschen moet echter aan van den Dale niet de volledige eer der oorspronkelijke vinding toegekend worden. Na eenig zoeken is het ons gebleken dat hij in zijn ‘Wre’ sommige motieven heeft behandeld zooals Pierre Michault (15de-eeuwsch Fransch Rederijker, zie nopens hem H. Guy, ‘Histoire de la Poésie Française au XVIe Siècle’, Paris, Champion, 1910, T. I, pp. 17-18) in zijn ‘Danse aux Aveugles’. Meteen zien we hier weer dat de kunst die van den Dale heeft beoefend vooral een motievenkunst is geweest. De inhoud van P. Michault's gedicht - in enkele groote trekken weergegeven - luidt als volgt: in den loop van een klaren nacht is de dichter vermoeid en zoo diep in gepeins verzonken dat hij in een wonderen droom geraakt. Zijn verstand verschijnt hem, en openbaart hem, dat al de menschen drie dansen uit te voeren hebben in hun leven. De dichter wordt in een groote zaal gebracht met drie afdeelingen. In de eerste afdeeling ziet hij de menschen dansen voor den geblinddoekten Cupido, gezeten op een hoogen troon. In de tweede afdeeling doet de muziek de menschen dansen voor de geblinddoekte Fortuna: ‘une Royne coronnée’. In de derde afdeeling danst het geheele menschdom voor ‘une chose moult hydeuse’ en de schrijver denkt ‘que ce fust ung monstre’. Het is de Dood, die de menschen treft met zijn schicht. Onmiddellijk vallen al twee groote aanknoopingspunten op tusschen van den Dale en Michault: de droom of het visioen en de doodendansopvatting. Het mag van den Dale als een verdienste aangerekend worden dat | |||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||
hij het psychologische middel van den droom heeft gekozen en dat hij niet gewerkt heeft als b.v. Andries vander Meulen, die alleen maar een ruwe vertaling bezorgde van het voor ons volkomen smaaklooze ‘De Contemptu Mundi’Ga naar voetnoot(1). De droom of het visioen immers vormt een gemakkelijk kader om dingen op te roepen, die anders bezwaarlijk kunnen voorgesteld worden aan den gewonen lezer. Dit is b.v. het geval wanneer men de geheimen van een andere wereld, of het mysterievolle en het huiveringwekkende van den dood wenscht uit te beelden, zooals in ‘de Wre vander doot’. De Middeleeuwen hebben steeds belangstelling getoond voor stukken waarin de droom of het visioen frisch stuwt als een bekoorlijk-poëtische strooming, waarin zielsvervoering en geestes-verrukking gelukkig door elkaar vloeien. Reeds in de 12de eeuw treft men droomverhalen aan: men denke aan het beroemde debat tusschen ‘Ziel en Lichaam’, aan ‘De Planctu Naturae’; aan ‘Altercatio Ganimedis et Naturae’; aan ‘Dialogus inter Aquam et Vinum’ en aan ‘Dialogue entre la Fole et la Sage’ - waarbij we het droommotief in den ‘Roman de la Rose’ niet vergetenGa naar voetnoot(2). Een zeer voornaam gedeelte van van den Dale's ‘Wre vander doot’ staat in het teeken van de doodendansopvatting. Op het einde van de 12de eeuw vindt men leergedichten en satiren, waarin de dichter zich richt tot iederen individueelen stand. Walter de Chatillon heeft een aantal Latijnsche gedichten nagelaten, die karakteristiek voor deze dichtsoort mogen heetenGa naar voetnoot(3). In de latere decennia ontwikkelde zich de ‘standrevue’, waarbij hiërarchisch-geordend, de verschillende standen van Paus tot bedelaar optraden, elk met hun eigen deugden en gebreken, en waarbij iedere stand ten slotte enkele moreele raadgevingen meekreeg. Dit genre van de ‘standrevue’ bloeide vooral in de 14de eeuw in Frankrijk met Deguilleville en Eust. Deschamps en in Engeland met Gower. Op het einde van de middeleeuwen vloeide deze strooming samen met de doodendansenGa naar voetnoot(4). Waar nu bij van den Dale de menschen uit alle standen ‘de revue passeeren’ voor den Dood alleen, doen ze dit bij Michault eerst voor Cupido en Fortuna. In een ‘liefdedans’, een ‘geluksdans’ en een ‘doodendans’ heeft MichaultGa naar voetnoot(5) voortreffelijk de drie dwingende en | |||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||
fatale machten gesymboliseerd, waaraan ieder mensch offeren moet. Aldus is zijn allegorie op een algemeener plan gehouden. Hier kan niet uitgemaakt worden of van den Dale P. Michault zou kunnen gekend hebben door de verdietsching van ‘La Danse aux Aveugles’ tot ‘vanden drie blinde danssen’ door een onbekenden vertalerGa naar voetnoot(1); - daarom houden wij ons aan den Franschen tekst. Behalve de groote overeenkomst: het droom- en doodendansmotief, hebben we bij P. Michault en J. van den Dale nog volgende gelijkaardige elementen: de heerlijke genoegens en het stralend geluk, waarin van den Dale verkeert bij den aanvang van zijn gedicht, herinneren aan Michault (b.v. van den Dale's: ‘ienste wesen minnoot’ (v. 60) doet denken aan Michault's ‘damoiselle moult mignote...’); beide dichters, van den Dale en Michault, vallen in bezwijming nadat ze alles in hun visioen bijgewoond hebben; hun reacties tegenover den Dood zijn ongeveer dezelfde; het slot is bij beiden sterk verwant: verschrikt wakker geworden, grijpen van den Dale en Michault, in hun respectievelijke gedichten, naar de ‘pen’ om hun ervaringen neer te schrijven. Ze willen beiden tot diepere bezinning over den dood aansporen. De treffendste gelijkenis vertoonen de twee auteurs echter waar men ziet dat vele versregels uit ‘de Wre vander doot’ herinneren aan ‘La Danse aux Aveugles’. Een losse mozaïek van textueele overeenkomsten kunnen we gemakkelijk samenvoegen (M. verwijst naar Michault; vdD. naar van den Dale): | |||||||||||||||
[pagina t.o. 20]
| |||||||||||||||
Plaat II
Doodendans en Doodsvoorstelling uit
‘vanden drie blinde danssen’
(Houtsnede uit ‘De Gulden Passer’, 1942, p. 276) | |||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||
M.: ‘annichilant en tous humains la vie’ vdD.: ‘ict al velle’ (393) M.: ‘Je n'ay Amy, Parent, Frere, ou Affin...’ vdD.: ‘Ick en hebbe suster noch broeder dan eenen gheselle...’ (396) M.: ‘Je suis la Mort...’ om zich voor te stellen. vdD.: ‘Ick ben de doot’ (400) om zich voor te stellen. Bij M. zegt de Dood dat allen moeten sterven: ‘Nobles gens, gens d'Eglise & marchans’; bij vdD. komt dit ook voor, doch meer uitgebreid: vergelijk str. <58>, <59>, <60>. M.: ‘Prenant autant le Roy ou l'Empereur’ vdD.: ‘... keysers, coninghen... en mochten mi noyt ontvlien...’ Merkwaardiger en uitvoeriger is de volgende overeenkomst:
Dit is geen letterlijke overeenstemming, maar men voelt hoe een zelfde gedachte als grondslag dient voor beide passussen. Er zijn in Michault doorloopend versregels, zooals reeds gezegd, waarvan men als het ware een echo verneemt in van den Dale; wanneer deze laatste zoo dikwijls zweet van angst, bijna in onmacht valt bij het aanschouwen van den wreeden Dood, denken wij aan Michault, waar deze schrijft bij het zien van Cupido: ‘Par trop considerer l'orreur de la puissance que Cupido s'attribue, je cheus en une frayeur sy grande...’. Hoe dikwijls jammert van den Dale niet over wat ook Michault noemt: ‘Helas povre chetive humanité! O! povre debilité!...’. Verschillen vallen echter ook op: van den Dale stelt onmiddellijk den Dood voor als boogschutter, met pijl en boog; Michault beschrijft den Dood gezeten op een ‘beuf’ en spreekt voortdurend van den ‘dart’ van den Dood; van den Dale's beschrijving van Mors zelf verschilt van deze van Michault. Personages als Eaige en Maladie komen bij van den Dale niet voor; de allegorische voorstelling is bij hem gelukkig ingekrompen; waar P. Michault nog grootendeels zijn gedachten en | |||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||
gevoelens omsluierd houdt met een weelde van allegorieën, hebben we bij van den Dale meer het onmiddellijk beleven, het rechtstreeksche voelen en denken. Diepere verschillen zijn nog: een aantal motieven vindt men in ‘La Danse aux Aveugles’ niet terug: o.a. de dichter welke den Dood elders stuurt; de toespeling op een tweekamp met den Dood (van den Dale spreekt van het ‘cryt’); het pelgrimagemotief. En dan dit essentieele onderscheid: J. van den Dale schrijft uitsluitend verzen; P. Michault een gemengd werk van proza en poëzie. Ware het bovenaangetoonde parallelisme tusschen de teksten der beide auteurs niet zoo sterk en veelvuldig, dan zou men wellicht kunnen geneigd zijn als verklaring aan te nemen dat de meeste overeenkomsten voortkomen uit de gelijkheid van het behandelde onderwerp, zooals trouwens véél in dien tijd aan véél herinnert! Doch vooral omwille van dit parallelisme en ook omwille van de andere overeenkomsten die te talrijk lijken om toevallig te zijn, mag dus P. Michault's ‘La Danse aux Aveugles’, die chronologisch vôór van den Dale's ‘de Wre vander doot’ komt, als mogelijke bron van dit laatste gedicht beschouwd worden. En eens te meer kan hier gesproken van motievenkunst. Aesthetisch staat van den Dale hooger dan Michault. Nergens vertoont ‘La Danse aux Aveugles’ de lyrische vlucht van ‘de Wre vander doot’; dat gedicht bereikt niet de strophische sierlijkheid van van den Dale noch dezes beklemmende en pathetische wanhoop in het doodendans-gedeelte. Het doodendans-motief zelf heeft van den Dale fijnzinniger uitgewerkt dan Michault. In een dergelijk gedicht worden doorgaans de verschillende standen, in hiërarchische volgorde, - zooals reeds gezegd - door den Dood tot dansen gedwongen, waarbij ze meestal door zijn schicht getroffen wordenGa naar voetnoot(1). Bij Michault is er weinig hiërarchische ordening; bij van den Dale heel wat meer. Zie hoe hij de verschillende standen toespreekt: de prelaten in str. <58>; de aanzienlijken <59>; de kooplieden en pachters <60>; de gierigaards <61> edelen en rijke vrouwen <62>; arme arbeiders <63>; brave en vrome menschen <64>Ga naar voetnoot(2). Ten slotte weze in deze aesthetische beschouwing nog opgemerkt dat een gedicht als ‘de Wre vander doot’ zonder veel moeite voor het tooneel zou kunnen bewerkt worden; ‘La Danse aux Aveugles’ is zeker niet minder belangwekkend om de scenische mogelijkheden welke het biedt. Zelden was een kunst zoo nauw verbonden met het volk als deze der Rederijkers en ook hier - in deze beide gedichten - zou ze zich makkelijk leenen tot een volksche voorstellingGa naar voetnoot(3). | |||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||
Buiten het verband Michault-van den Dale vallen nog een paar motieven aan te stippen. Binnen de algemeene omlijsting van den droom kan men vaststellen dat de vrome inspiratie van den dichter zich richt tot de bevrijdende verschijning van O.L. Vrouw. Daaraan zal wel niet vreemd zijn het feit dat van den Dale behoord heeft tot het Mariencransken eenerzijds en de heerschende Mariacultus anderzijds. En mag het gedicht tevens niet eenigszins beschouwd worden als een stille en toch openlijke hulde aan O.L. Vrouw? In dit opzicht herinneren wij ons ook zijn kwatrijn: ‘Jant gracie Maria’ en zijn vers: ‘De Droeue Eua’. Van den Dale kon overigens bekend zijn met de ‘Ars Moriendi’, waar men de graphische voorstelling zien kon van O.L. Vrouw aan het hoofdeinde van den stervendeGa naar voetnoot(1), zooals blijkt uit T.O. Weigel's exemplaar van dit zeldzame drukwerkGa naar voetnoot(2). Het eveneens in ‘de Wre’ voorkomend motief van het testament was onder de Rederijkers wel gekend sedert François VillonGa naar voetnoot(3). Ook Gillis de Rammeleere schreef een uitvoerig ‘Testament’ en Eduard de Dene liet ons zijn ‘Testament Rhetoricael’ na. ‘de Wre’ heeft niet alleen een religieuze en moreele beteekenis, ook het sociale element is er in vertegenwoordigd. Van den Dale heeft het nl. tegen het lichte en arrogante optreden van sommige dames, hij hekelt hun blanketsel en hun goedkoop misprijzen van den gewonen man, - doch erg persoonlijk lijkt ons dit niet, daar van den Dale dit kan overgenomen hebben uit Michault. Persoonlijker klinkt echter de strophe waar hij de arbeiders - zooals in de inleiding gezegd, was het een tijd van werkstakingen en woelingen onder het proletariaat - moed inspreekt en aanmaant tot kalme berusting. Daar hij zijn boekje ten slotte als een ‘nieuwjaarsgift’ aan den lezer schenkt, zien wij dat hij het in zijn geheel voor de gemeenschap bestemd had.
Dit werk van van den Dale stijgt nog in beteekenis daar het den humanistisch-georienteerden geest van den nobelen heer en beruchten | |||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||
plagiarisGa naar voetnoot(1) I.B. Houwaert, blijkbaar zoo heeft bekoord, dat deze zijn aandrang, het stuk: ‘de Wre vander doot’, aan een nieuwe doch kunstige bewerking te onderwerpen, niet heeft kunnen weerstaan. ‘De Vier Vterste’ van I.B. Houwaert vertoont inderdaad treffende overeenkomsten met ‘de Wre’, en Houwaert heeft hier ongetwijfeld den invloed van van den Dale ondergaanGa naar voetnoot(2) of hebben Houwaert en van den Dale gewerkt naar een gemeenschappelijk prototype? Aangenomen dat van den Dale als voorbeeld Michault voor oogen gehad heeft, kan Houwaert dezelfde bron niet gebruikt hebben, want, juist van vele dingen, die kenschetsend lijken voor van den Dale, verneemt men een echo in ‘De Vier Vterste’, terwijl vele elementen uit ‘de Wre vander doot’, die sterk herinneren aan Michault, verdwenen zijn uit het werk van Houwaert. Een vergelijking van beide teksten is overtuigend: bepaalde versregels vindt men bijna letterlijk en volledig in Houwaert, om niet eens te gewagen van de talrijke overeenkomsten van den stok in beide auteursGa naar voetnoot(3). In navolgende vergelijking verwijst vdD. naar van den Dale; H. naar Houwaert:
| |||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||
Dit is een losse greep uit de talrijke overeenkomsten tusschen beide dichters. Ook Houwaert breekt het ‘sweet’ uit in zijn visioen; bij hem is dezelfde opsomming van de vijf vrouwen, waaruit we o.a. aanhalen: ‘de derde sach mi minnelyck aen / De vierde hoorde ick spreken met soet vermaen / ... De vyfde my met rieckende water bespraeyde...’; de ‘standrevue’ op het einde van zijn werk doet denken aan van den Dale, maar mist dezes vrijwel hiërarchische ordening. Verschillen zijn er echter ook, b.v.: Houwaert's strophe telt doorloopend dertien versregels; van den Dale's veertien. De allegorische voorstellingen zijn veel talrijker bij Iehan Baptista, weelderig omhangen met al het goedkoope klatergoud, dat een overstelpende doch oppervlakkige rijkdom van bijbelsche en klassieke reminiscenties alleen bieden kan. Dit moge volstaan om van den Dale de eer toe te kennen dat hij als voorbeeld gebruikt werd door den edelen ‘Consiellier ende Meester ordinaris’: I.B. Houwaert! | |||||||||||||||
B. - Lof Hostie.Dit refreinGa naar voetnoot(1) herinnert aan het beroemde gedicht van Anthonis de Roovere: ‘Lof vanden heyligen Sacramente’Ga naar voetnoot(2). De grondidee: een verheerlijking van het katholieke Mysterie in het H. Sacrament des Altaars, wordt bij beide ‘fameuze Retrozynen’ omspeeld met voortreffelijke rijmen. Gelijkaardige woorden en wendingen ontbreken in beide teksten niet. Deze overeenkomst kan men des te gemakkelijker begrijpen wanneer men bedenkt dat het gedicht van de Roovere ongemeen populair was, dat de tekst er van zelfs neergeschreven stond in het register van de Kamer ‘Het Boeck’ (fol. 73b-76b, cfr. Dr W. Van Eeghem, o.c., p. 438), waarvan - naar er verzekerd wordt (cfr. Dr W. Van Eeghem, o.c., p. 441), - van den Dale lid (of factor?) zou geweest zijn. Het is dus best mogelijk dat van den Dale het gedicht gekend heeft. Ook de lof van Maria, door de Roovere verkondigd, zal wellicht de vrome inspiratie van de leden van het ‘Mariencransken’ niet onbeinvloed gelaten hebbenGa naar voetnoot(3). | |||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||
De vraag dient echter gesteld: is dit refrein werkelijk van de hand van Jan van den Dale?Ga naar voetnoot(1) De uitgevers, Dr W. Van Eeghem en Dr Fr. Lyna, hebben het spontaan aan dezen Rederijker toegekend, omdat zijn naam in acrostichon staat, wat inderdaad gewoonlijk een vorm van handteekening van den schrijver is, zooals trouwens van den Dale elders ook, in een of anderen vorm, zijn naam wil doen kennen, b.v. in de slotstrophen van ‘de Wre’ en van ‘De Stoue’, alsook in zijn afzonderlijk kwatrijn: ‘Jant gracie Maria...’ Een litterair-psychologisch argument en een ontleding der taal kunnen de bewijskracht van het lettervers bevestigen. Psychologisch omringt in dit refrein den lezer eenzelfde diep-religieuze atmospheer als in ‘de Wre’; ook uit dit gedicht spreekt hetzelfde vertrouwd zijn met bijbelsche en theologische waarheden; hetzelfde deemoedig gevoel, niet opgewassen te zijn, om over zoo een verheven onderwerp te schrijven, vindt men in de eerste strophe van het refrein, en in de tweede van ‘de Wre’. Wat de taal betreft komen in ‘de Wre’ en in dit refrein herhaaldelijk dezelfde karakteristieke woorden voorGa naar voetnoot(2). Hoe en wanneer zou van den Dale dit gedicht geschreven hebben? Het kan gegroeid zijn uit: 1o) invloed van A. de Roovere (zie hierboven); 2o) zekere gedachten kunnen bij Jan opgekomen zijn toen hij een tabernakel schilderde. We weten dat hij dit in 1510-1511 gedaan heeft in de kapel van Sinte-LoysbroederschapGa naar voetnoot(3); 3o) Dr W. Van Eeghem heeft de veronderstelling geopperdGa naar voetnoot(4) dat Jan met dit gedicht den gouden ring kan gewonnen hebben; dan zou de uitgeschreven prijsvraag nopens den ‘lof op de H. Hostie’ van den Dale aangezet hebben tot het produceeren van zijn gedicht, waarbij dan niet noodzakelijk dient uitgesloten te worden wat we onder 1 en 2 | |||||||||||||||
[pagina t.o. 26]
| |||||||||||||||
Plaat III
Een Stove.
Magninus Mediolanensis, Tregement der Gesontheyt, Brussel, Thomas van der Noot, 1514. | |||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||
gezegd hebben. Zou, in dit laatste geval, het refrein ontstaan zijn in 1510-1511 en zou Jan dan bekroond geworden zijn? Dan begrijpt men ook licht dat een refrein, met een dergelijke onderscheiding vereerd, zeker niet ontbreken mocht in van Styevoorts bundel. | |||||||||||||||
C. - De Stove.Dit is evenals ‘de Wre vander doot’ een strophisch gedicht, waarvan de beknopte inhoud luidt als volgt: de dichter, op een mooien Meimorgen aan het wandelen, voelt zich zwaarmoedig en vermoeid. Hij gaat in een stove (badhuis) om een verfrisschend bad te nemen. Daar verneemt hij, achter een behangsel, een gesprek van twee vrouwen. Het boeit hem zoo dat hij de meiden der badinrichting wegzendt om alleen en ongestoord te kunnen luisteren. Hij hoort dat de eene vrouw zeer ongelukkig is in haar huwelijk: haar man deugt heelemaal niet, hij loopt andere vrouwen achterna, is aan den drank verslaafd, komt dronken thuis, maakt dan ruzie, en ranselt haar af. Zij weert zich echter dapper doch - het huwelijksleven is voor haar een hel en ze denkt er ernstig aan haar man te verlaten. De andere vrouw heeft in het begin van haar huwelijk ook moeilijkheden gekend: haar man ging ook bij andere vrouwen, bedronk zich, maakte ruzie, maar zij heeft hem met begrijpende zachtheid tot betere gevoelens gebracht. En zij geeft haar vriendin dezen raad: probeer het eens met zachtheid; de vrouw moet haar man onderdanig zijn en mag hem niet verlaten. Na veel tegenstribbelen stemt de ongelukkig-gehuwde vrouw er in toe dezen raad te volgen. De dichter verlaat het badhuis om thuis al de wijsheid, die hij daar nopens het huwelijk vernomen heeft, neer te schrijven. Het milieu, waarin de in dit gedicht verhaalde gebeurtenissen zich afspelen, is een instelling, die zoo ver mij bekend is, nooit in de Nederlandsche literatuur vóôr van den Dale op een dergelijke manier, in een dicht- of prozastuk werd behandeld. Als cultuur- en litterair-historisch curiosum is dit stukje ongetwijfeld alle aandacht waard en loont het de moeite er enkele beschouwingen aan te wijden. Door zijn titel is het gedicht reeds kenschetsend voor een tijd die, zelfs tot in zijn ontspanningsleven, nog levendig doortrokken was van de middeleeuwsche opvattingen en gebruiken, en waaraan het zijn typisch karakter maar zijn beperktheid tevens ontleent: de stove is alleen denkbaar binnen de nog vrij ruwe sociale verhoudingen der middeleeuwen. Tot het bonte middeleeuwsche vermakelijkheidsleven immers hoorden de openbare badhuizen of stoven, die in de late middeleeuwen nog vrij talrijk waren. De gelegenheid tot baden had dan echter weinig | |||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||
van een kleurig-bewogen, moderne zwemkom. Omdoezeld door de fijne geuren van welriekend lavendelwater en vaak meegesleept door een zachte muziek, kon de bezoeker er, bij het donker glinsteren van een edelen dronk, zijn geluk even in een vochtigen blik meenen te lezen. Zoo kwam het dat de stoven over het algemeen in een verdacht licht stonden en soms in één adem genoemd werden met de bordeelen. In de middeleeuwen en vooral in de late middeleeuwen waren het hoofdzakelijk de zweet- en stoombaden die zeer verspreid waren. Van den Dale ging een zweetbad nemen, blijkens v. 9/10: ‘mids variacien des swets’ en v. 15: ‘De stoue was ghetempert van passe heet’. Over de inrichting der stove en over de wijze waarop de bezoeker er werd onthaald, geeft van den Dale ons enkele inlichtingen: wanneer de bezoeker binnenkomt, werpt hij zijn kleederen af in de voorkamer, vgl. v. 18: ‘Maer met dat ick dus naect ter stouen in screet...’ en v. 647 vlgg.: ‘So riep ick een daer vanden cnapen
Dien dedic bringhen mijn ghereescapen
Van abijten en ick ghinc mij cleen...’
Vervolgens komt de bezoeker in de badkamer, waar kuipjes en banken staan, - over het algemeen een vochtige plaats met een oven in steen, en waar ook het personeel van de stove zich bevindt. Gewoonlijk is er vrouwelijke bediening, vgl. v. 32: ‘De maerten dienden mij...’. Een ‘stoefmaerte’ ontvangt den bader, maakt hem nat met lauw water, en masseert dan zijn rug, armen en beenen. Er wordt water op den oven gegoten, die goed verwarmd is, en zoo ontstaat de stoom voor het zweetbad, terwijl de vensterluiken stevig dichtgemaakt worden om den damp niet te laten ontsnappen. Gezeten op een bank met kussens, voelt nu de bader de zweetafscheiding beginnen; na een fatsoenlijk aantal minuten transpiratie wordt hij nog eens met zeep en loog onder handen genomen. Hij slaat ten slotte een badkleed om en treedt in een andere kamer, waar hij op een bed uitrust, vgl. v. 641: ‘Ick stont op en [ghinck] ter stouen wt. om wat rusten...’; v. 644: ‘Dus ligghende mocht ic gheeuwen gapen...’; v. 646: ‘So riep ick een daer vanden cnapen... en ick ghinc mij cleen...’. Dan kleedt de client zich aan, betaalt en vertrektGa naar voetnoot(1). Van den Dale heeft een ‘welriekende cleet’ gekregen (v. 16): wellicht was het besprenkeld geweest met lavendelwater, waarmede ook de bader, dikwijls tijdens het baden, besproeid werd. Na het bad wachtte soms | |||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||
een verfrissching en gebruikte men iets, waarbij men ook gewoon was de meiden te laten meedrinken; vgl. begin en einde van het gedicht. Het badhuis dat van den Dale op het oog heeft, moet een vrij groote ruimte geweest zijn. Er waren wellicht geen afgemuurde, kleinere vertrekken maar een ruime plaats was het, waar verschillende bezoekers een bad konden nemen. Want de dichter hoort de ‘stemmekens’ van twee vrouwen achter een ‘wandeke’ (behangsel of doek), waardoor wellicht de baadsters afgescheiden waren van de baders. Op de houtsnede, die de stove voorstelt, ziet men dat er vensters waren; er was ook een deur met een klink - overigens door van den Dale handig aangebracht om het gesprek af te knappen, vgl. v. 630 vlgg.: ‘Met dat dander soude antwoorden en sprack.
Een stoefmaerte quam die de clincke track
En botste int stoue / ...’
Het was wel niet de gewoonte dat een bezoeker alleen was in de badkamer. Van den Dale was vermoeid en eenzaam ‘swaermoedich’ en ‘thoot verdrayt’. Om gezelschap en ontspanning te vinden, ging hij in het badhuis. Zie v. 19/20: ‘Dat ick daer comen was worde my leet.
Want ick vant mij seluen daer alleene
Ick dachte dits recreacie cleene’.
De stoofmeisjes dienden hem (v. 32), maar met haar vermaakte hij zich niet; hij zond ze door (v. 33): is er iets van een vluchtige, schuchtere schaamte over hem gekomen die ook Parzifal bij het baden overvalt, blijkens A. SchultzGa naar voetnoot(1)? Of deed hij dit alleen om beter de vrouwen achter het behangsel te verstaan, want hij heeft twee ‘stemmekens’ gehoord (v. 30)? De illusie van het toevallige weet hij voortreffelijk te suggereeren; hij vond er niemand, maar plots aangetrokken door die twee vreemde stemmen, begon hij te luisteren en vernam een gesprek, dat als het binnenstuk vormt in zijn raamgedicht. Van den Dale was dus niet onverschillig voor wat er rond hem gebeurde, en vertelt ons hoe hij zich aankleedt, zich naar huis spoedt, en, om maar niets te vergeten van dat wonder gesprek, alles op papier brengt. | |||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||
Het is best mogelijk dat van den Dale zich heeft geinspireerd op de badinrichting die gelegen was in de Stoefstrate te BrusselGa naar voetnoot(1), - straat waar - naar wij reeds aanstipten - de erfgenamen van zijn weduwe en misschien ook hijzelf hebben gewoond.
De localiseering van dit, in den grond moraliseerend gedicht in een badhuis, is een feit dat met historische objektiviteit dient beoordeeld te worden. Een forsche 16de-eeuwer, vol van een nog bruisende, primaire vitaliteit, heeft niet de verfijnde, uiterlijke kieschheid van den modernen mensch. Het zou verkeerd zijn, alleen maar den titel en de voorstelling der plaatjes te bekijken: prikkelende beelden te suggereeren was niet de bedoeling van van den Dale. Dat hij als midden een badhuis gekozen heeft, is juist het toevallige wellicht. Hij wil geen pikante uitbeelding geven van zoo een inrichting en de omgeving schaadt hier niet zijn eigenlijke bedoeling. Men late zich niet misleiden door een ietwat lichten titel, om dit gedicht obsceen te noemen, want glashelder is van den Dale in zijn laatste strophe nopens zijn ‘moraelken’: zijn bedoeling was, aan te toonen hoe de vrouw haar man moet onderdanig zijn in het huwelijk, en de man, wanneer hij haar onderwerping ziet, moet mild zijn tegenover haar, want: ‘Ghi sijt beye een corpus dit weettij wel’ (v. 681) - een toespeling op een Paulijnschen tekstGa naar voetnoot(2).
Onder de Colloquia van ErasmusGa naar voetnoot(3) komt de samenspraak ‘Uxor Mempsigamos’ voor, die veel gelijkenis vertoont met van den Dale's ‘Stoue’. Bondig kan men ze als volgt samenvatten: twee vrouwen voeren samen een gesprek over hun huwelijksleven. De eene - ze heet Xantippe - is zeer ongelukkig in haar huwelijk. Haar man is een dronkaard en vrouwenlooper - met de begrijpelijke gevolgen: twist en ruzie thuis, vecht- en scheldpartijen, waarbij zij echter nooit het onderspit wil delven. De andere vrouw - haar naam is Eulalia - heeft | |||||||||||||||
[pagina t.o. 30]
| |||||||||||||||
Plaat IV
Vüe de la rüe du grand marche, vers le Manneken pis.
Voorstelling ‘Stoefstrate’ na het bombardement van Brussel, 1695. | |||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||
het in het begin van haar huwelijk ook lastig gehad: haar man was ook een boemelaar, een dronkaard en gedroeg zich eveneens slecht met ander vrouwvolk. Doch met liefdevolle zachtheid heeft zij hem tot betere inzichten gebracht. Vrouwen moeten zich onderdanig toonen en dit deed zij ook. Haar echtgenoot begon zich beter te gedragen en thans is hij onberispelijk! Ze raadt Xantippe aan haar voorbeeld te volgen. Na heel wat gekibbel laat Xantippe zich bepraten: zij zal het middel maar eens beproeven! Bij Erasmus wordt dus hetzelfde grondthema behandeld als bij van den Dale; daarbij is de algemeene gang van het betoog in beide werkjes grootelijks dezelfde; in beide stukjes bekeert de gelukkige vrouw haar gezellin, die een nieuw leven met haar man zal beproeven. In beide teksten komen veel parallel-plaatsen voor. De geschiedschrijvers onzer literatuur hebben natuurlijk sinds lang bemerkt dat er een nauw verband tusschen Erasmus' ‘Uxor Mempsigamos’ en van den Dale's ‘De Stoue’ bestond. Aan wie komt nu de eer der prioriteit toe? Aan Erasmus of aan van den Dale? G. Kalff in zijn ‘Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde in de 16de Eeuw’ (1889), I, p. 121, beweert dat van den Dale in zijn ‘Stoue’ eenvoudig den ‘Uxor Mempsigamos’ heeft bewerkt. Hij herhaalt dit in zijn ‘Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde’ (1907), II, p. 124. Mr. L. Willems schreef in zijn ‘Elckerlyc-studiën’, 's-Gravenhage, 1934, p. 159, dat hij geloofde dat ‘De Stoue’ ouder is dan ‘Uxor Mempsigamos’, doch hij staafde zijn meening nietGa naar voetnoot(1). Dr W. Van Eeghem - de beste kenner van die periode uit onze literatuur - zal het mij willen ten goede houden, indien ik eenigen twijfel blijf koesteren omtrent zijn toekenning der prioriteit aan van den Dale in dit Erasmus-van den Dale probleemGa naar voetnoot(2). De redeneering van Dr W. Van Eeghem komt hierop neer: van den Dale is in 1522 gestorven; aangezien Erasmus' ‘Uxor Mempsigamos’ pas in Augustus 1523 verscheen (cfr. Bibliotheca Belgica, 2 E, 448, 2e ser.) kon van den Dale zeker Erasmus' colloquium niet hebben nagebootst. Nieuw is het niet wanneer men hierbij constateert dat de ‘Bibliotheca Belgica’ in zekere opzichten verouderd is, en op meer dan een plaats onnauwkeurigheden bevat. De dateering - als eerste uitgave - op 1523 heeft dan wellicht op zichzelf ook niet een onomstootbare waarde, wanneer we daarbij vooral er aan herinneren dat A. Hauffen, in twee verschillende publicaties over J. Fischart zijn | |||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||
goede gronden zal hebben om te beweren dat de ‘Uxor Mempsigamos’ van Erasmus reeds in 1516 verscheenGa naar voetnoot(1). Aldus zou van den Dale dan wel degelijk Erasmus' stukje kunnen hebben gekend. Vooralsnog konden we hiervoor geen positiever en steviger chronologisch argument vinden. Maar er is aan dit prioriteitsprobleem een psychologische zijde en de teksten hebben ook hun waarde. Het komt mij al zeer onwaarschijnlijk voor dat Erasmus het grondplan van zijn samenspraak en zooveel bestanddeelen, bijna woord voor woord soms, zou hebben ontleend aan een Rederijker, die thuis hoorde bij het volk, door den humanist hooghartig en misprijzend ‘het groote, sterke beest’ genoemd. Erasmus, de internationale humanist, de fijne, geestelijke aristocraat, die voor de inkleeding van zijn gedachten en gevoelens steeds het plechtig-ruischend gewaad van het edel en zwierig latijn verkoos boven het bevallige kleed van zijn moedertaal! En indien van den Dale als bron heeft gediend voor Erasmus, waar heeft van den Dale dan zijn stof ontleend? Motieven en opvattingen zijn in de middeleeuwen en in de late middeleeuwen veelal cosmopolitisch gemeengoed en een litterair probleem lost men dikwijls niet op wanneer men het niet terugkaatst, buiten nationale verhoudingen om, op een grootere, internationale strooming. Dit is zeer vaak het geval met de kunst der Rederijkers, die - wij wezen er reeds op - hoofdzakelijk een motievenkunst blijkt geweest te zijn. De huwelijksliteratuur nu, waartoe ook ‘De Stoue’ behoort, is een humanistisch verschijnsel. Onder invloed van de klassieke cultuur stelden de humanisten het huwelijk graag voor als een zuiver-natuurlijke instelling, waarin man en vrouw een rustig geluk konden genieten, wanneer ze zekere conventioneele regelen in acht namen. Dit was een reactie tegen de christelijke ascese, die het huwelijk, een harer Sacramenten, vooral op een bovenzinnelijken grondslag wilde gevestigd zien. Aldus brachten de humanisten reeds in de 15de eeuw een golf van nieuw leven: men ging putten uit de rijke geschriften van Lukianos en vooral van Plutarchus. De wijze voorschriften om gelukkig te zijn in het echtelijk leven, uit het humanistische werkje van Franciscus Barbarus: ‘De Re Uxoria’Ga naar voetnoot(2) zijn kennelijk ingegeven door de lectuur van Plutarchus. Wat kon er overigens beter in den smaak vallen dan de heldere en de bondige wijsheid van zijn ‘Moralia’ en hun ‘Conjugalia Praecepta’? Erasmus was kenner van de geschriften van Plutarchus, en hij had hem de philologische vriendelijkheid bewezen | |||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||
in 1509 een heruitgave te bezorgen van de ‘Moralia’, waarvan R. Hirzel in zijn ‘Plutarch’ getuigt: ‘So gilt die Herausgabe der Moralia als einer der gröszten Dienste, die er [Erasmus] der Literatur geleistet hat’Ga naar voetnoot(1). Wat kon er den fijnzinnigen Erasmus meer bekoren dan de sierlijke gedachtenweelde van de ‘Moralia’? De ‘Conjugalia Praecepta’ zullen hem wel vlug getroffen hebben door hun bijna christelijk accentGa naar voetnoot(2) en hij zal - na de studie van Plutarchus - wellicht gevoeld hebben dat, wat hij zelf al lang zocht, zich nu kwam cristalliseeren rond een vaste, lichtende kern. Aldus zouden we dan reeds in 1516 (cfr. A. Hauffen) de ‘Uxor Mempsigamos’ zien tot stand komen. De opvattingen van Plutarchus zijn trouwens in dien tijd niet van de lucht geweest en hebben blijkbaar den 16de-eeuwschen geest heel lang bekoord; dit wordt o.m. bewezen door een werkje als: ‘Spieghel des Houwelicks’, dat een Nederlandsche vertaling is uit PlutarchusGa naar voetnoot(3), in 1575 verschenen. Wanneer we nu PlutarchusGa naar voetnoot(4) ter hand nemen, zien we dat er eigenaardigheden zijn die voorkomen in Erasmus en Plutarchus, en niet in van den Dale, waardoor de afhankelijkheid van Erasmus tegenover Plutarchus bewezen wordt. Zoo kan de vraag gesteld: hebben Erasmus en van den Dale, onafhankelijk van elkaar, Plutarchus als bron gebruikt? Dit is onwaarschijnlijk, aangezien de overeenkomst tusschen Erasmus en van den Dale te groot is, op stuk van feiten, die niet te vinden zijn bij Plutarchus. Om er maar enkele te noemen (Ev. verwijst naar Eulalia; Xa. naar Xantippe bij Erasmus; vdD. naar van den Dale; aan Ev. beantwoordt de gelukkig-gehuwde vrouw bij vdD.; aan Xa. de ongelukkig-gehuwde): Xa.: ‘... sentit me non esse mutam’ (p. 282)Ga naar voetnoot(5). vdD.: ‘... ic en ben niet stom’ (v. 152). Ev.: ‘Non ibi metuebas tu? Xa. Imo uicissim ego corripiebam tripodem, si contigisset me digito, sensisset mihi non deesse manus. Ev. Nouum clypei genus. Deerat colus lanceae uice (p. 282-83). | |||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||
vdD.: ‘Tierende hem gheuende meneghen vloeck
So greep ic eenen drijpickelstoel’ (v. 145/'46).
‘Benedijste. dat was een vrempt faetsoen
Van eenen schilt sprac dander / sy oec so coen
Eenen spinrock voer een lance. v rechs ghebrack’ (v. 155/'57).
Ev.: ‘At Paulus docet, uxores oportere subditas esse uiris cum omni reuerentia. Et Petrus nobis exemplum proponit Sare, quae maritum suum Abraham dominum appellabat’. Xa.: ‘Audiui ista. Sed idem Paulus docet, ut viri diligant uxores suas, sicut Christus dilexit sponsam suam ecclesiam. Meminerit ille officii sui, ego meminero mei’ (p. 283). vdD.: ‘Weettij niet wat ons paulus sprack
Als wij horen preken een schoon sermoen
Een vrouwe sal onderdaen syn als onder tdac.
Haren man / en Petrus oeck vertrack
Hoe Sara haren man Abraham heere hiet’ (v. 161/'65).
.....
‘Paulum dien heb bic herde wel ghehoort
Hij seghet voorwaer het es syn woort
En tes oec recht ick bens te binnen.
De man es thoot maer wat seyt hij voort
Een man sal also dat behoort
Bouen yet ter werelt sijn wijf beminnen
So Christus sijn bruyt de / wilt dit oeck versinnen
Die heilighe kercke en niet versmayen
En oft hij mij als wijf / tsynder ghesellinnen
Niet en hout / salicken als man dan kinnen
Doe ierst tsijne / ick sal mij op dmijne berayen’ (v. 169/'79).
Ev.: ‘... usque ad extremum uitae diem ille tuus sit maritus oportet, & tu illius uxor’ (p. 284). vdD.: ‘Het moet v man sijn v leuen lanck’ (v. 186).
‘...... es hy metten bande
Des hulicx ghebonden / en ghy hem oec met’ (v. 190).
Ev.: ‘Sed narra nobis obsecro, quibus artibus pertraxeris maritum ad tuos mores’ (p. 285). vdD.: ‘Segt mij doch in wat manieren oft wercken
Dit bij compt...’ (v. 207).
Ev.: ‘Puta, si maritus hoc aut illo cibo peculiariter delectetur, si cibus placeat hoc aut illo modo coctus, si lectus hoc aut illo modo stratus...’ (p. 287). Nogal vrij weergegeven in: vdD.: ‘Dat hij gherne at / waer ict sou hebben ghecreghen
Ick coectet hem / en was hij eens qualijc gheleghen.
| |||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||
Sijn bedde was altijt wel ghemaect te tije
Was hij tonpasse / ick steldet ouerdsije...’ (v. 274/'77)Ga naar voetnoot(1).
Naar mijn bescheiden meening verliep de chronologie der beïnvloeding zôô: 1o) Plutarchus; 2o) Erasmus; 3o) van den Dale. Ten bewijze citeer ik enkele teksten (Plutarchus in het Latijn, vertaling der Didot-uitgave):
De Stoue: ‘Ghy weet wel men vint wilde felle dieren
225[regelnummer]
Die niemant doer eenich crachtich bestieren:
En can ghetimmen noch ghedwinghen.
Als olifanten / leeuwen . ou simmen ghieren
Nochtan so vintmen soete manieren
Datmense can tot subjectien bringhen
230[regelnummer]
Hoe fel . men doetse ligghen en springhen
Dat met foortsen sou alte verre lieghen
Desghelijcx ons mans...’
Op grond van dezen passus mag, meen ik, de prioriteit aan Erasmus toegekend worden, gezien de groote gelijkenis met Plutarchus, vooral wanneer men het laatste van Erasmus vergelijkt met het eerste van Plutarchus, en wanneer men let op de bijzonderheden die bij deze beide auteurs voorkomen, en niet bij van den Dale, nl.: | |||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||
1o) a) heeft men bij Plutarchus en Erasmus bijna letterlijk hetzelfde: ‘Qui ad elephantos accedunt splendido; qui ad tauros, puniceo vestitu non utuntur, quod his coloribus animalia ista in rabiem vertuntur; tigres traditum est tympanorum circum pulsatorum sonitu omnino in furorem conjici ac divellere se ipsas’. b) bij Plutarchus en Erasmus wordt nadruk gelegd op de grilligheid van de vermelde dieren en op de omzichtigheid waarmede ze dienen behandeld te worden. c) Ook de vrouw moet raden hoe ze haar man in alles zal behagen en hoe ze niets doen zal dat hem zou kunnen misnoegen. 2o) komt de zooeven aangehaalde passus bij van den Dale niet voor, waarin Plutarchus en Erasmus bijna letterlijk overeenstemmen; aldus zijn bij van den Dale deze bijzonderheden niet te vinden: a) de kleur van de kleederdracht moet aangepast zijn bij het benaderen van olifanten en stieren. b) tijgers - zooals bekend is - worden razend en verscheuren elkaar wanneer in hun nabijheid de trom geroerd wordt. c) te felle kleuren of geluiden hitsen deze dieren opGa naar voetnoot(1). De vergelijking zelf mist bij van den Dale de eenvoudige sierlijkheid van Plutarchus en Erasmus.
Deze plaats, waar de vrouw als de spiegel moet zijn van de gevoelens van den man, vindt men niet bij van den Dale. Volgende passage is ook niet aan te treffen bij van den Dale:
| |||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||
Werden eveneens door Erasmus aan Plutarchus ontleend, en kan men niet aanwijzen bij van den Dale, volgende bijzonderheden: de toespeling op den gordel van Vulcanus; het vernoemen van Circe en haar magische kracht, ‘Uxor Mempsigamos’, p. 293 (cfr. Conj. Praec. V); het echtelijk bed moet de plaats der verzoening zijn en daar mag niet getwist worden, ‘Uxor Mempsigamos’, p. 296 (cfr. Conj. Praec. XXXVIII en XXXIX). Ik heb echter geen détails gevonden die bij Plutarchus en van den Dale voorkomen en bij Erasmus niet. Zijn er nog andere, bijkomstige bewijzen of feiten die pleiten voor de prioriteit van Erasmus op van den Dale? 1o) Ook A. Hauffen haalt in de ‘Symbolae Pragenses’Ga naar voetnoot(1) aan dat Erasmus aan Plutarchus heeft ontleend om zijn ‘Uxor Mempsigamos’ samen te stellen, waar hij het heeft over: ‘Fischarts Ehezuchtbüchlein, Plutarch und Erasmus Roterodamus’ en op p. 37 zegt: ‘Für die theoretischen Erörterungen aber hat Erasmus Plutarchs Ehevorschriften benutzt’. 2o) We stipten reeds aan dat Erasmus Plutarchus heel goed kende en in het bijzonder de ‘Moralia’, vermits hij er een heruitgave van bezorgde. 3o) De grondgedachte van ‘Uxor Mempsigamos’ schijnt deel uitgemaakt te hebben van Erasmus' sociaal-ethische overtuigingen. Deze kerngedachte vindt men o.a. terug in een brief van Erasmus: ‘Aan Guillaume Budé, Anderlecht, September 1521Ga naar voetnoot(2): Bovendien, vermits een huwelijk beminnelijker en hechter is, wanneer het gegrond is op welwillendheid... En een vrouw heeft meer eerbied voor haar man, wanneer ze in hem ook haar leermeester erkent.’ In dezelfde briefwisseling door Dr C. Sobry gepubliceerd, p. 299 lezen we van een vrouw die haar man alle mogelijke voldoening moet schenken. Deze opvattingen over het huwelijk hebben dus blijkbaar tot zijn gewone overwegingen behoord. Inmiddels blijft het een probleem, zoolang er geen nieuwe gegevens opduiken: hoe heeft van den Dale Erasmus' colloquium leeren kennen? Van een mondelinge mededeeling van den inhoud kan er bezwaarlijk sprake zijn, daar de détailovereenkomst tusschen beide auteurs te groot is. Heeft hij persoonlijk contact gehad met Erasmus? Op zichzelf zou dit wel niet onmogelijk geweest zijn, vermits van den Dale Latijn kende. Daar staat echter tegenover dat Erasmus van de volksche kunst der Rederijkers niet veel weten moest en zich een ‘seigneur’ voelde dien | |||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||
het voor hen zeker niet makkelijk moet zijn geweest te benaderenGa naar voetnoot(1). Daarbij komt nog dat Erasmus, met zijn vermetele en ongenadige scherpzinnigheid over het algemeen in geen geur van heiligheid stondGa naar voetnoot(2) en wij gelooven ook niet dat van den Dale een persoonlijke ontmoeting zal nagestreefd hebben. Erasmus heeft echter wel aantrekkingskracht uitgeoefend, daar hij in het begin der 16de eeuw hier vertaald werd en afgeschreven: in een handschrift van Antonius Ghyselers staan zijn ‘Familiares Orationes’ in het Latijn, met een dietsche vertaling er bijGa naar voetnoot(3). Wij houden het dan ook bij de tweede mogelijkheid: van den Dale zal Erasmus' colloquium gelezen hebben. Aldus leeren wij het gedicht van van den Dale zien als een eerste, zij het dan zeer vrije navolging van Erasmus. Tevens valt het op, hoe hij zich hier schijnt te richten naar een Latijnsche bron, daar waar vele tijdgenooten zich lieten beïnvloeden door de Bourgondisch-Fransche cultuur alleen. Erasmus werd dan in de 16de eeuw het uitgangspunt van een bloeiende huwelijksliteratuur, die haar uitspruitsels ook in Duitschland heeft gehadGa naar voetnoot(4).
Vooraleer de overige motieven uit ‘De Stoue’ te bespreken, kunnen we ons nog afvragen: heeft van den Dale het Latijn van Erasmus goed begrepen? Den algemeenen gedachtengang heeft hij zeker kunnen volgen en bijzonderheden heeft hij ook weten weer te geven; een paar voorbeelden mogen dit bewijzen: Xant. zegt: ‘Audiui ista. Sed idem Paulus docet, ut viri diligant uxores suas, sicut Christus dilexit sponsam suam ecclesiam. Meminerit ille officii sui, ego meminero mei’. In de strophe die aldus aanvangt: ‘Paulum dien heb bic herde wel ghehoort...’
vertolkt van den Dale deze gedachte als volgt: ‘Doe ierst tsyne / ick sal mij op dmijne berayen’.
Ev.: ‘usque ad extremum vitae ille tuus sit maritus oportet’ wordt bij van den Dale, v. 186: ‘het moet v man sijn v leuen lanck’. Deze en andere voorbeelden, reeds hierboven aangehaald (cfr. pp. 34-35), toonen aan dat hij het genuanceerde Latijn van Erasmus gepoogd heeft in de kleine rimpelingen te volgen en te vatten, dat hij met stipte en | |||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||
nauwkeurige aandacht ‘Uxor Mempsigamos’ heeft gelezen, kleinigheden niet heeft verwaarloosd en een meer dan oppervlakkige kennis van het Latijn moet bezeten hebben. Onder de Rederijkers stond hij in dit opzicht niet alleen: b.v. Andries vander Meulen gaf een omzetting van het tractaat van Innocentius III: ‘De Contemptu Mundi’; Cornelis van Ghistele was een zeer bedreven vertaler. Hierbij mag ook niet uit het oog verloren worden dat van den Dale over een zekere soepelheid van aanpassingsvermogen moet beschikt hebben, vermits hij het kunstig Latijnsche proza van Erasmus heeft weten te wringen in het strakke schema van het Rederijkersformalisme. Tevens blijkt dat hij Erasmus, over het algemeen, meer naar den geest dan naar de letter benadert. Met den geest bedoel ik niet de fijnheid: dat hij zoo weinig schijnt getroffen te zijn door het menschelijk accent van Erasmus, en al te zeer aan den buitenkant der dingen is gebleven, is ongetwijfeld het gevolg van zijn Rederijkersmentaliteit. Er is één plaats waar hij de fijne geestigheid van den humanist poogt na te bootsen; nog eens een textueel bewijs dat hij aan Erasmus, en Erasmus niet aan hem heeft ontleend: het geestrijke trekje verraadt al te zeer den schalkschen humanist. Bij van den Dale had de slecht gehuwde vrouw een driepikkelstoel gegrepen om zich te verdedigen tegen haar man, waarop de andere vrouw aanmerkt: v. 155 vlgg.: ‘Benedyste. dat was een vrempt faetsoen
Van eenen schilt sprac dander / sy oec so coen
Eenen spinrock voer een lance . v rechs ghebrack’.
(v. 155/'57).
Vgl. Xan.: ‘Imo vicissim ego corripiebam tripodem, si contigisset me digito, sensisset mihi non deesse manus’, waarop Eulalia fijnzinnig spot: ‘Nouum clypei genus. Deerat colus lanceae uice’ (p. 282-83). Aldus bewijzen de teksten zelf - naar het ons voorkomt - de prioriteit van Erasmus. Van den Dale heeft Erasmus' stukje ruw en volksch bewerkt, volgens zijn persoonlijkheid van Rederijker, die zich niet zoo zeer bekommerde om harmonieuze schoonheid, doch eerder een kunststuk poogde samen te voegen uit reeds voorhanden zijnde bouwstoffen. Dat hij Erasmus niet naar de letter volgde, pleit voor een zekere individualiteit bij den dietschen dichter. Door den gekozen vorm, het colloquium, sluit het gedicht aan bij de nieuwe strooming: het humanisme, en als samenspraak kan men het onderbrengen in het genre van het strijdgedicht, het twistgesprek, waarover H. Walther uitvoerig handeltGa naar voetnoot(1). Zijn gedicht te situeeren in een stove, is, geloof ik, eveneens een | |||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||
oorspronkelijke trek van van den Dale. Ten andere, is het niet mogelijk dat hij in een stove, over huwelijkszaken heeft hooren spreken, en dat dit hem nu juist, door een wonder samentreffen met de lectuur van ‘Uxor Mempsigamos’, tot het schrijven van zijn stuk kan aangezet hebben? Ook is van den Dale afluisteraar van een gesprek van twee, hem heelemaal onbekende vrouwen. Geen oogenblik heeft hij dit uit het oog verloren. Hij weet die illusie voortreffelijk, tot het einde toe, te bewaren en zelfs te versterken, want in str. <47> komen deze regels voor: ‘So hadde wel gheweest mijn behaghen
Te weten wie waren dees beeldekens reen’.
en in str. <48>: ‘Noch langt my . en eewelijck sal om weten
Wie sij waren...’
Erasmus echter laat de vrouwen onmiddellijk in het krijt treden, zonder voorafgaande schildering van het midden, geteekend met de welluidende en zacht-gesluierde namen: Eulalia en Xantippe. Dit gedicht zonder stichtelijke conclusie te laten zou den Rederijker onmogelijk geweest zijn, daar de geest van het moraliseeren er bij hem te diep in zat. Feiten op zich zelf spreken niet genoeg en hij laat den lezer zelf geen besluit trekken. Zoo ziet men de stove met de vrouwen verdwijnen, en duikt, vooral in de slotstrophe, van den Dale op, die alleen goede en wijze dingen blijkt te willen leeren. Erasmus echter deed zelf geen uitspraak aan het slot van zijn stukken, maar verstak voortdurend eigen opvattingen achter zijn personenGa naar voetnoot(1).
Van groot belang is het motief van het afgeluisterd gesprek in ‘De Stoue’. In de middeleeuwen komt het wel meer voor: reeds in de 14de eeuw vindt men twee ‘gespelen’ in vertrouwelijk onderhoud voorgesteld. Onder de ‘Oudvlaemsche Liederen’ der 14de eeuw wordt er b.v. een aangetroffen, waar de dichter verhaalt: ‘Ic quam ghegaen up enen dach,
Daer hoordic bliscap ende gelach
Twee frissche vrouwen driven.’Ga naar voetnoot(2).
Dikwijls komt hetzelfde grondthema voor, ook in gelijkaardige Duitsche liederenGa naar voetnoot(3): het eene meisje is vroolijk, het andere droevig. Men heeft liederen, die klachten bevatten van vrouwen over haar man, | |||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||
en omgekeerd. In hoever van den Dale daar iets zou van geweten hebben kan niet uitgemaakt worden. In de Fransche literatuur zijn dezelfde elementen aanwezig: een persoon die twee vrouwen afluistert: b.v. in ‘Gilote et Johane’; ‘de la Fole et de la Sage’Ga naar voetnoot(1); ook in de Schotsche literatuur komt dit afluisteren voor, b.v. in een gedicht van W. Dunbar: ‘The Tua Mariit Wemen and the Wedo’Ga naar voetnoot(2). In ‘De Stoue’ treft ook nog het motief van de kracht der liefde, van de sluwheid der vrouw, die alle mannen heeft overwonnen. In str. <41> blijkt de volksvrouw goed thuis te zijn in de geschiedenis en heel wat te weten van groote figuren als Aristoteles, Vergilius, Salomon en Samson. Er is in v. 567 sprake van ‘Aristoteles van een vrouwe bereeden’. Dit doet denken aan den ‘Lai d'Aristote’Ga naar voetnoot(3). De voorstelling van Vergilius is ook zeer verspreid in de Middeleeuwen; hiervan verneemt men een echo in v. 571: ‘Vergilius heeft in een mande ghescreden’Ga naar voetnoot(4). Er is bij van den Dale ook, vooral wat de eerste strophe betreft, iets als van een ‘fin-de-siècle’-geest, een moeheid en een bijna aristocratisch-zich-vervelen: ‘vol vremder ymaginacien wat swaermoedich van gheeste de sinnen verstroyt...’. Deze eerste strophe doet denken aan b.v. Hein Van Aken's ‘Die Rose’: het is er ook Mei, de bladeren zijn met dauw bedekt; de dichter gaat alleen wandelen, wascht handen en aangezicht in een rivier; verder wordt hem ‘dat herte swaer’ en gaat hij ‘pensende lange ure’ omdat | |||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||
hij alleen is. Hierbij valt mede te vergelijken het begin van ‘de Wre vander doot’. Dergelijke geijkte voorstellingen hoorden tot het poëtisch ‘jargon’ van den RederijkerGa naar voetnoot(1).
Hoe kunnen we het colloquium ‘Uxor Mempsigamos’ en ‘De Stoue’ aesthetisch benaderen en tegenover elkaar stellen? Erasmus bracht, na den Reinaert, in den Dietschen geest weer het geestelijk-bijtend zuur. Zijn werken verraden een geesteshouding, die men in de Renaissance meer ontmoet: doordrongen als hij is van het kerkelijk geloof, maar onbevangen tegenover de Kerk zelf en de wereld. Vooral in zijn colloquia kan men de talrijke prikkels herkennen, die zijn onafhankelijk en fier gemoed tot schrijven hebben genoopt. Men ziet hem van leer trekken tegen de bedervers en de verzuurders van eens anders leven; tegen de schijnheiligen en de femelaars, tegen de harteloozen en de geniepigerds, die niet kunnen velen dat de zon in het water schijnt. Hoe geeselt hij de knevelarijen, den geestelijken hoogmoed of de koele vormelijkheid van de geloovigen. Hoe wreekt hij zich over bepaalde menschen en toestanden en stelt hij overal hun kleinheid aan de kaak, met een ironische of hooghartige vermetelheid... Ook in zijn ‘Uxor Mempsigamos’ treedt hij op, fijnzinnig en beschaafd, vol beheerschte elegantie van taal, vol stralende, speelsche ironie. Maar deze ironische levenswijsheid is niet zoozeer van verstandelijken aard; als bij vele ironie, is zij eerder de reactie van een diep gevoel, dat overal met de oppervlakkigheid der menschen en der dingen in botsing komt. Daaruit ontspringt zijn indringend begrijpen, het blootleggen van een verdoken zwakheid, het onverwachte kerven, het vatten van het betrekkelijke en het vluchtige, het belijden van eigen kleinheid, met soms felle bitterheid. Dit alles geeft Erasmus, voortreffelijk voorgelicht door zijn schranderen zin voor het fijne en het scherpzinnige, zonder zichtbare inspanning, maar met gratievol gemak. Als het heldere spiegelbeeld | |||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||
hiervan is zijn klare prozastroom, die voorbijruischt licht en glanzend, met harmonieuzen luister van woorden, naar het voorschrift der Grieken ‘niets te veel’. De Rederijker is niet innerlijk verstrikt in eigen levensproblematiek en kent niet, als Erasmus, de eigen begrenzing, waarbinnen deze zich, met sierlijk welgevallen, beweegt. Aan kleine bijzonderheden weet hij niet, als deze, een geheimzinnige diepte te verleenen. In zijn ongenadige cultuurkritiek was Erasmus niet zelden een onverbiddelijk rechter. Vele tijdgenooten heeft hij de vreeselijkste afstraffing toegediend, die iemand openlijk treffen kan: ontmaskerd en belachelijk gemaakt te worden. Het is dan ook niet onwaarschijnlijk dat hij achter de zachtgesluierde namen: Eulalia en Xantippe, van een paar dames - of wie zich dan ‘dames’ waanden! - uit zijn tijd of omgeving, het doopceel heeft gelicht. Doch de afstand die ons van dat onbloedig drama scheidt, is te groot geworden, dan dat wij zouden kunnen pogen de personages, anders dan door deze voorzichtige gissing zelf te benaderen. In ‘De Stoue’ is er wel even een doffe wemeling van volksche kleur, maar er is niet als in U.M. de fijnheid en zuiverheid van teekening, de klare evenwichtigheid, de tintelende toon van schalksche geestrijkheid, die als een zachte muziek telkens weer komt doortrillen; er zijn niet de zenuwachtige, flitsende verschuivingen in de toestanden en de conflicten, door het lenig en vinnig spel van vraag en antwoord. Door het kunstig ineenweven van deze, Erasmus' samenspraak, het smaakvolle ineenzetten van rede en tegenrede, het handig kiezen der reageermiddelen, den heftigen of ingehouden gang van het verhaal, kan men steeds de personen kennen uit hetgeen ze zeggen, of uit hetgeen anderen over hen weten mede te deelen. Er heerscht bij Erasmus een bekoorlijke harmonie tusschen inhoud en vorm, een innerlijke schikking, waaruit een fijne en snelle hekeling als vanzelf voortspruit. Bij den humanist begon de kunst maar wanneer hij de kunst had overwonnen. Bij den Rederijker echter is er van een gevecht tusschen de ontroering en de uitdrukkingsmiddelen zelfs geen zweem. Waar een dichterlijke aandoening hem wellicht kon hebben bewogen, is deze zelf steeds over hem meester gebleven. Ook de geheime, buigzame kracht van Erasmus' geestrijk proza werkte niet als een tintelende, jonge wijn die den Rederijker zou bedwelmen. Buiten zichzelf treden kon hij niet en hij vermocht niet, ook maar eenigszins, zich op het vormgevoel van een ander te laten meedeinen. Het levensgevoel waarmede hij de zielsbewegingen van de twee vrouwen overigens waarneemt, is niet indringend genoeg, om uit hun woorden zelf de warmte van het krachtige leven te doen stijgen. ‘Uxor Mempsigamos’ is een der schoonst geslepen parels uit het kunstig snoer der Colloquia - en het was zeker niet overbodig er | |||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||
wat langer bij stil te houden -, waarbij het gedicht van van den Dale nog slechts een stuk ruw erts is.
Na de prioriteit Erasmus-van den Dale valt nog de prioriteit te bespreken van het ontstaan der geschriften: ‘de Wre vander doot’ en ‘De Stoue’. Welk gedicht zou van den Dale het eerst opgesteld hebben? Een dichter ontwikkelt naar binnen door zijn innerlijke levenservaring en de daaruit voortspruitende wijsheid, doch ook de invloeden van buiten werken in op zijn gevoel en stuwen zijn artistieken drang in een bepaalde richting. Voor mij lijkt het veeleer uitgesloten dat van den Dale eerst een humanistisch ‘geval’ als ‘De Stoue’ zou behandelen, wat bij hem blijk geeft van een geesteshouding die niet door en door middeleeuwsch meer was, daarna nog een zuiver middeleeuwsch stuk zou opstellen als ‘de Wre’. Bewijst het schrijven van ‘De Stoue’ niet dat hij het middeleeuwsch standpunt toch al eenigszins overwonnen had en het stilaan den rug begon toe te keeren? Aldus laat de litteraire ontwikkeling van van den Dale toe de chronologische prioriteit toe te kennen aan ‘de Wre vander doot’. Er werden argumenten aangebracht ten gunste van de stelling dat ‘De Stoue’ het eerst zou geschreven geweest zijn. Mr. L. Willems haalt in zijn artikel: ‘Erasmus en Jan Van den Dale’, de regels uit ‘de Wre vander doot’ aanGa naar voetnoot(1) - blijkbaar werd het citaat niet ontleend aan de editie van ca. 1516; de bron geeft Mr. L. Willems niet op -: ‘Teghen al de dwaesheyt, oyt bij mij ghesticht,
Van batementen oft refereynen int dicht,
Soo hebbe ick dit slechte te hoope ghesmeten,...’
en zegt dat de dichter daardoor al de lichte literatuur, door hem voortgebracht, veroordeelt (dus ook ‘De Stoue’!). Vergeten we echter niet dat dit een tamelijk gemeenplaatselijke voorstelling was bij de Rederijkers. Denken we b.v. alleen maar aan het ‘Testament’ van Gillis de RammeleereGa naar voetnoot(2): str. 15: ‘Esser yet meswrocht, messeyt of mesdaen;
den stelderre wilt houden over excusable’
of aan Andries vander Meulen in zijn Prologhe van: ‘Een zuverlic boucxkin vander ketyuigheit der menschelicker naturen / ouerghezet vten Latyne / in Vlaemschen dichte.’Ga naar voetnoot(3): | |||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||
‘De zinnen die my God heïft ghegheuen
Hebbic in een onreynighe leuen
Besteïdt / ten snooden ende vule daden
In ydel dichten / onreyn baladen...’
Ten slotte kunnen we hiermede den roemrijken Anthonis de Roovere vergelijken in zijn indrukwekkend gedicht: ‘Lof vanden heyligen Sacramente’: ‘Een arm ruudt sondaer ick,
Hoepe ghenade van mijne misdaden
Is by my missproocken / woordt / letter / oft stick
Van v hier in / ick roepe ghenaden...’Ga naar voetnoot(1)
Waarom zou van den Dale na ‘de Wre vander doot’ niet een verhaaltje hebben kunnen opstellen als ‘De Stoue’, zooals Mr. L. Willems, in verband met de aangehaalde regels uit dit gedicht, beweert? Ook Dr W. Van Eeghem concludeert in denzelfden zin: ‘veelzeggende regels in ‘de Wre’, en ‘de Stove, nu, behoort heel zeker, mede om haar plaatje, tot den door den auteur verloochenden arbeid’Ga naar voetnoot(2). Mr. L. Willems nam daarbij nog in aanmerking dat ‘De Stoue’ later op den Index van 1570 kwam te staan; er was dus volgens hem geen twijfel meer mogelijk, door deze regels had van den Dale zelf dit stuk bepaald veroordeeld. Maar men mag den auteur geen soort van anachronistisch berouw gaan toedichten. Dat het werkje op den Index zou komen te staan, daarvan kon hij geen vermoeden hebben en, het zou daarbij nog moeten uitgemaakt worden, moest van den Dale b.v. die veroordeeling nog beleefd hebben, in hoever hij wezenlijk berouw hadde gevoeld. Over het stukje - zooals reeds gezegd - zal hij wel geen spijt gekend hebben, daar het naar de opvatting en den geest van zijn tijd geschreven was. De naturalistische plaatjes zouden een kiesche ziel wel kunnen ontstellen, maar de 16de-eeuwsche gevoeligheid reageerde over het algemeen anders dan de onze, tegenover een gelijkaardige voorstelling. De hoofdreden wellicht waarom van den Dale een gevoel van ‘dwaesheyt’ zou kunnen ondervonden hebben omwille van ‘De Stoue’ is, dat deze inrichtingen geen goeden naam hadden. Maar het ligt er toch vingerdik op, dat het badhuis zelf maar een toevallig kader is, een lichte omgeving, die niets afdoet aan de bedoeling van zijn ‘moraelken’, een eenigszins opzienbarende en wonderlijke titel, om wellicht zijn edele, ‘Erasmiaansche’ beginselen over het huwelijk, onder een luidruchtige vlag, meer te doen lezen en ingang te laten vinden, - terwijl anderen, om den pikanten titel alleen reeds, het boekje kunnen veronachtzaamd hebben. | |||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||
En wat laat ten slotte toe te veronderstellen dat van den Dale met de aangehaalde regels uit ‘de Wre vander doot’ ook ‘De Stoue’ op het oog gehad heeft: hij zegt immers zelf dat hij o.a batementen en refreinen geschreven heeft?
Wanneer we, om te besluiten, vluchtig het oeuvre van van den Dale beschouwen, dan zien we, dat ‘De Stoue’, tegenover het elegisch-lyrische van ‘de Wre vander doot’, meer episch is en dichter bij het leven staat; laat er meer dichterlijke vlucht en gevoel in ‘de Wre’ zijn, in ‘De Stoue’ heeft de auteur, over het algemeen tactvol, voorvallen uit de hoekige en krachtige werkelijkheid behandeld. Zijn twee groote gedichten getuigen voor de tweevoudige artistieke ontroerbaarheid van het Vlaamsch gemoed: ‘de Wre’ spreekt een meer idealistisch-religieuze bewogenheid uit, terwijl ‘De Stoue’ meer zinnelijk-teekenend is. Beide stukken willen iets leeren: ‘de Wre’ zal den mensch tot diepere bezinning stemmen over den dood en de angstwekkende oogenblikken er vôôr: het is de grondelooze droefheid om de vele miseries en de schaarsche glories van het bestaan, die doet denken aan de doodendansplaatjes van Holbein. ‘De Stoue’ is een soort van beknopte plichtenleer voor man en vrouw in het echtelijk leven, waaruit vooral blijkt, dat de vrouw haar man moet onderdanig zijn. Het volk zegt dat ‘het niets is te huwen, maar wel, gehuwd te zijn’. Beide vrouwen, die optreden in ‘De Stoue’, zijn nog maar één jaar getrouwd; de eerste heeft het huwen heel plezierig gevonden, maar het huwelijk zelf, is spoedig ontaard in een onbloedig drama. De tweede heeft begrepen dat de eigenlijke kunst bestaat in het goed getrouwd te zijn. De middeleeuwer had zeer dikwijls voor de huiselijke conflicten niet veel meer over dan een goedkoope geestigheid of zelfs spot, een min of meer grove grap. De man was niet zelden een dronkaard, een zwierbol of een naïeve goeierd; de vrouw zorgde er regelmatig voor, met de noodige sluwheid, naar gelang van zijn argeloosheid, haar man ‘hoornen te zetten’ - ofwel was zij een helleveeg of een ‘ontaarde’ moeder. Bij van den Dale verneemt men wel iets van dezen kijk op den man: hij is een boemelaar, maar heeft af te rekenen met den vinnigen tegenwil van zijn besliste wederhelft. Maar wat van grooter belang is: wellicht voor het eerst in onze middelnederlandsche literatuur wordt hier, door van den Dale, de aandacht gewijd aan het huwelijk als verbintenis. Het drama groeit wel uit het wangedrag van den man, uit het onbegrip dat tusschen man en vrouw steeds toeneemt, uit de verbintenis van twee wezens, die op elkaar verbeten geworden zijn, en uit de wanverhouding, waarin ze aldus gedwongen leven. | |||||||||||||||
[pagina t.o. 46]
| |||||||||||||||
Plaat V
Tweestrijd tusschen ‘Le Chevalier Delibere’ en den Dood.
(Hsn. uit ‘Den Camp vander doot’ van J. Pertcheval.) | |||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||
Van den Dale heeft tusschen zijn gestalten en hun omgeving een eenheid weten te scheppen. Tusschen het gedempte redetwisten der beide vrouwen, en het geduldig maar gespannen luisteren van den dichter, weeft zich een belangwekkend en gesloten driehoeksspel, waaraan de dichter, bij het uitbeelden, de meeste aandacht besteed heeft. De ‘stoefmaerten’, de kleine bijzonderheden der lichte omgeving zijn sober geteekend, gaan niet de grens der bijkomstigheid te buiten, en zijn alleen betrokken bij geringe, uiterlijke wijzigingen, die het gebeuren, noodzakelijk ondergaat. ‘de Wre’ is als het ware het geestelijk testament - waarmede niet bedoeld wordt dat dit zijn laatste gedicht zou geweest zijn - en de zielsbelijdenis van van den Dale, welke wij niet onroerend moeten noemen. Er is immers steeds iets aandoenlijks in de blijkbaar hijgende inspanning van den dichter om, zij het dan soms niet zonder een overvloedig geknetter van woorden en uitdrukkingen, ons toch iets aan het verstand te brengen van al het vreesaanjagende dat hij heeft doorstaan in zijn doodsvisioen, en van alles wat iedereen ervaren zal in het laatste uur. Er is een grondtoon van tragisch zondebesef. De dichter teekent zijn slechte daden, groot in hun zondigheid, terwijl er een gloed brandt in zijn berouw. Minder gelukkig uitgebeeld is daarentegen b.v. de Dood, die verschijnt in zijn droom als een monster: Wraecghier (str. <15>), dat opgeroepen wordt in felle, baldadige woorden, maar uit de beschrijving er van (str. <23>), voelt men nu wel niet den brand van een demonischen en fatalen gloed. Uit een louter poëtisch standpunt vermocht van den Dale in ‘de Wre’ regels te schrijven, die treffen door hun vrijwel zuivere verwoording: b.v. str. <11>: ‘Si stelden hem tsamen bi mi int groene
Elck pijnde mi sacraficie te doene
Int sine en elck om crighen den danck...’
Er zijn zelfs in ‘de Wre’ verzen die bewijzen dat van den Dale wel een dieper poëtisch gevoel bezat, waarbij men even den traditioneelen, gegoten dichtvorm vergeet, en getroffen is door een innerlijke bewogenheid: str. <53>: ‘... tes nv minen toer
Ick moet steruen de hant es aent leste roer...’
Warmer en ontroerender van toon is dit: ‘Wat hebbick nv / oft wat ben ick meer
Dan van eenen daghe een lidende gast.
Een scaduwe oft eenen hooghen mast
Int water / haest wter ooghen keer...’
| |||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||
Hier en in de volgende verzen is de beheerschte en toch diepe weemoed die zich vastklampt aan enkele vluchtige woorden, waarachter men de duistere dreiging van het nakende einde kan raden, een scherp aanvoelen van eigen nietigheid. Er ruischt een zachte, rhythmische vaardigheid door deze regels, vol elegische gevoeligheid. Het is fijner knipsel dat komt schitteren tusschen ook wel eens kreupele beeldspraak. Heel veel parels zal men wel niet opduiken - al zijn de goede verzen niet gering in aantal. Vrij krachtig bewogen - hoewel kennelijk door de psalmen geïnspireerd - lijken deze regels uit str. <69>: ‘Tverdriet mijn siele van minen leuene
Tes tijt / ick moet pinen te begheuene.
Ick sal spreken in bitterheyt mijnder sielen
En segghen god met grooten beuene
En wilt mi doch niet oerdeelen in sneuene
Dwerck uwer handen wilt niet vernielen...’
Deze bescheiden greep waartoe wij ons beperken wettigt reeds de vraag: had van den Dale zijn persoonlijk rhythme gevolgd en wat minder geofferd aan de poëtische middelen, die de tijd hem opdrong, zouden we dan in dit gedicht nog niet dieper getroffen geweest zijn door het accent van meer ware poëzie? In beide stukken ‘de Wre’ en ‘De Stoue’ lijkt de rijmwoede vaak onstuimig; de stok echter is zeer dikwijls vol volksche wijsheid, vol kleur als in alle wijsheid uit den volksmond, die niet zelden, met een leuke speling, achter den sluier der woorden, een diepere waarheid laat vermoeden. Wij moeten het ten zeerste waardeeren dat de Rederijker Jan van den Dale, op den tweesprong der 15de en der 16de eeuw, twee stukjes vermocht te schrijven als ‘de Wre vander doot’ en ‘De Stoue’: ‘De Stoue’ niet zonder frisch- en jeugdig-opborrelende, volksche gevoeligheid; ‘de Wre’ beklemmender en donkerder in haar metaphysische onrust. Dit zijn twee zeer waardevolle gedichten uit ons geestelijk erf der late middeleeuwen, die een oppervlakkig lezer wel vlug onachtzaam zou terzijde schuiven, omdat ze jammer genoeg, de duidelijke en hinderlijke sporen dragen van de ergerlijke mishandelingen om het rijm, en van de baldadige wartaal, waaraan de beoefenaars van deze edele kunst zich vaak ‘plichtig’ hebben gemaakt, maar welke, spijts deze ‘noodzakelijke’ gebreken, een zekere bekoring blijven uitstralen. Uit het gekend werk van van den Dale - hierbij denken we ook aan zijn gedichten: ‘Lof Hostie’, ‘Eua’ en het kwatrijn: ‘Jant gracie maria’ - blijkt dus dat hij hoofdzakelijk zijn inspiratie zocht in religieuze motieven, die hij met welluidende rijmen wist te bezingen. Hij is een overgangsfiguur die nog middeleeuwsch dacht en voelde | |||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||
maar ook niet vreemd bleef aan het nieuwe geluid van het humanisme, door zijn aansluiten bij Erasmus en aldus ook bij de antieke letterkunde, en door zijn behandeling van het motief van het huwelijk. ‘De Stoue’ zelf ten slotte is karakteristiek voor zijn artistieke ontwikkeling: een middeleeuwsch kader dat een humanistische grondidée omsluit. Daarbij mag niet uit het oog verloren worden dat van den Dale een beroemdheid was bij zijn tijdgenooten en het nageslacht, en van zeer weinigen vinden we een werkje dat zoovele malen herdrukt werd als ‘de Wre vander doot’, dat zich zelfs beroepen kan op een Fransche overzettingGa naar voetnoot(1). Hij stond werkelijk als een populair auteur aangeschreven, zelfs niet van een zekere educatieve waarde ontbloot, vermits zijn ‘Wre’ in de handen van de schooljeugd gegeven werdGa naar voetnoot(2). In 1577 werd het boekje officieel als leesboek goedgekeurdGa naar voetnoot(3). Aldus zien we hoe het werk van van den Dale, ook lang na zijn dood, zelfs aan officieele zijde, niet onopgemerkt bleef, - terwijl we van veel schrijvers moeten getuigen dat hun werk reeds vergeten is vôôr dat ze zelf gestorven zijn; in 1570 achtte men het nog noodig ‘De Stoue’ op den Index te plaatsen, blijkbaar om het succes, dat dit ‘gevaarlijke’ boekje nog steeds kende, te niet te doen; wellicht verdween het daardoor ook grootelijks uit den omloop. Maar de erkenning die zeven jaar later ‘de Wre’ vanwege de Synode van Yper te beurt viel, moest als een rehabilitatie van den dichter gelden, die op die wijze nog grootere vermaardheid verwierf. |
|