| |
S.
S, V., s's. Zie A. |
Saai, O. en V. Saaien, stoff. b.n. |
Sabbat, M., sabatten. Sabbatsschender. |
Sabberen, o.w. Kladden, kladschilderen. - Snappen. Ik sabber, sabberde, heb gesabberd. |
Sabel, O. voor het bont, M. voor het dier. |
Sabel, V. Een zwaard. |
Sabel, O. Zwart, in de wapenkunde. |
Sacrament, O. |
Sacristein, M. |
Sacristie, sacristij, V., sacristieën, sacristijen. |
Sadduceër, M., Sadduceërs, Sadduceën. Sadduceesch. |
Saffier, O. voor de stof, M. voor den steen. Zie Agaat. |
Saffieren, stoff. b.n. |
Saffloer, saffloers, O. Wilde saffraan. |
Saffraan, V. |
Sage, V., sagen. Legende. |
Sagen, o.w. Vreezen. Ik saag, saagde, heb gesaagd. |
Sago, V. |
Sajet, V. en O., sajetten. 't Woord wordt in sommige streken alleen V. gebruikt. Sajetten, stoff. b.n. |
Sak, M., sakken. Een lang vrouwenkleed. |
Sakerdaanhout, O. Eene welriekende buitenlandsche houtsoort, bruin met zwarte strepen. |
Sakkerloot, tusschenw. |
Saks, M., Saksen. |
Salade, sla, V., saladen. Slaatje. |
Salamander, M. |
Salaris, O. |
Saldo, O., saldo's. |
Salet, O. |
Salie, V. Saliemelk. |
Salon, O. |
Salpeter, O. |
Saluut, O., saluten. |
Salvo, O., salvo's. |
Samaar, V., samaren. Een oud deftig vrouwenkleed. Trouwsamaar. |
Samen, te zamen, bijw. Samen vormt met werkw. samenstellingen, als:
Samenbinden, samenblijven, samendoen, samendrukken, samenduwen, samenhechten, samenknoopen enz. |
Samenhang, M. |
Samenscholing, V. |
Samenspraak, V. |
Samkijn, M. Een Turksch koopvaardijschip. |
Sammelen, o.w. Ik sammel, sammelde, heb gesammeld. |
Samoreus, V., samoreuzen. Een lang platboomd Rijnvaartuig. |
Sandaal, V., sandalen. Zeker schoeisel. |
Sandelhout, O. |
Sandrak, O. |
Sanhedrin, O. Groote Raad der Joden. |
Sanskrit, O. Sanskritsch. |
Sant, M. Een heilige. Santje:
|
| |
| |
Prentje, waarop een heilige afgebeeld staat. Santin. |
Santenkraam, V. |
Santorie, V. Duizendguldenkruid. |
Sap, O. Sappeloos, saploos. |
Sappe, V. Loopgraaf. |
Sappeur, M. |
Saraceen, M., Saracenen. Saraceensch. |
Sarazijnskruid, O. Dunne holwortel. |
Sardijn, V. Zekere visch, die niet zoo lang is als de haring, waarmee hij veel overeenkomst heeft, en die zijn naam draagt naar het eiland Sardinië. Sardijnenvangst. |
Sardonyx, M. voor den steen, O. voor de stof. Zie Agaat. |
Sarge. Zie Serge. |
Sarren, b.w. Ik sar, sarde, heb gesard. |
Sas, V. Eene soort van buskruit. |
Sas, O. Sluiskolk. |
Sassefras, O. Eene welriekende Westindische houtsoort, welke in de geneeskunst gebruikt wordt. |
Satan, M. Satansch. Satanswerk. |
Sater, M. Een boschgod. |
Satijn, O. Satijnen, stoff. b.n. |
Satire, V., satires, satiren. |
Saucijs, V., saucijzen. Saucijzebroodje. |
Saus, V., sausen. |
Sausen, b.w. Ik saus, sauste, heb gesaust. |
Savelboom, zevenboom, M. |
Savonet, V., savonetten. Een zeepbal. |
Savoyekool, V., savoyekoolen. |
Schaaf, V., schaven. Schaafbank. |
Schaafsel, O. |
Schaakmat, b.n. |
Schaal, V. in alle beteekenissen. |
Schaamte, V. Zie Aanstalte. |
Schaap, O. Schaapskooi. Schaapsvacht. Schaapsvel. Schaapsleder, -leer. |
Schaar, V. Eene menigte, schare. Ook: een werktuig. |
Schaard, schaarde, V. Breuk in het scherp van een of ander snijtuig. Ook Scherf. |
Schaars, bijw. |
Schaarsch, b.n., schaarscher, meest schaarsch. Schaarschheid, V. Schaarschte. |
Schaarslijp, M., schaarslijpen. |
Schaats, V., schaatsen. Schaatsenrijden. |
Schab, schabbe, V. Lichte mantel of kleed. - Versleten kleedingstuk. - Blauwe kiel. |
Schabel, V. Voetbank. Schabelletje. |
Schabouwelijk, b.n. |
Schabrak, V. en O., schabrakken. |
Schach, M., schachs. De schach van Perzië. |
Schacheren, o.w. Ik schacher, schacherde, heb geschacherd. Schacheraar. Schacherij, V. |
Schacht, schaft, V. Schachtenleer. |
Schadde, V. Eene groene zode. |
Schade, V. |
Schadeloos, b.n. Zonder schade. |
Schadeloos, schaloos, b.n. Ledig, werkeloos. |
Schadeloosstellen, b.w. Ik stel schadeloos, stelde schadeloos, heb schadeloosgesteld. |
Schaden, b.w. Ik schaad, schaadde, heb geschaad. |
Schadevergoeding, schavergoeding, V. |
Schaduw, ook schaâuw, V. |
Schaffen, schaften, b.w. Ik schaf, schaft; schafte, schaftte; heb geschaft. Schaftklok. |
Schakeeren, b.w. Ik schakeer, schakeerde, heb geschakeerd. Schakeering, V. Schakeersel. |
Schakel, V. |
Schaken, b.w. Ontvoeren, - o.w. Spelen. Ik schaak, schaakte, heb geschaakt. |
| |
| |
Schaker, M. |
Schako, V., schako's. |
Schal, M. Geluid, galm. |
Schalie, V., schaliën, schalies. Lei, deklei. Schaliedak, schaliëndak. |
Schalk, M. |
Schalk, schalksch, b.n. Loos. Schalkheid. Schalkschheid. |
Schalks, bijw. |
Schallebijter. Zie Scharrebijter. |
Schalm, M. Schakel. Schalmpje. |
Schalmei, V. Herdersfluit. |
Schaloos. Zie Schadeloos. |
Schamel, b.n. Schamelheid. |
Schamp, M. |
Schampdek, O. Scheepswoord. |
Schamper, b.n. Schamperheid. |
Schampscheut, M. Schamper gezegde. |
Schampschot, O., schampschoten. |
Schandaal, O. Schandalig. Schandaliseeren. |
Schande, V. Schanddaad. |
Schandekoop, b.n. Schandelijk, d.i. uiterst goedkoop. |
Schandvlekken, b.w. Ik schandvlek, schandvlekte, heb geschandvlekt. |
Schans, V., schansen. |
Schapebout, M. Schapekop, M. |
Schapeleder,-leer, Schapenleder, -leer, O. |
Schapenboter, V. Schapenhok, O. |
Schapenmarkt, V. |
Schapevacht, V. Schapevel, O. |
Schapevleesch, schapenvleesch, O. |
Schaper, M. Schaapherder. |
Schappelijk, b.n. en bijw. Matig. Fatsoenlijk. |
Schaprade, schapraai, V. Etenskast. |
Schar, scharre, V. Zekere platvisch. Scharretje. |
Scharlaken, O. Scharlakensch, stoff. b.n. |
Scharlei, scherlei, V. Eene plant met scharlakenroode bladeren. |
Scharluin, scherluin, M. Een schobbejak, schurk. |
Scharminkel, scherminkel, M. Een geraamte. Een zeer mager mensch. |
Scharnier, O. |
Scharrebier, scharbier, O. Dun, gering bier. |
Scharrebijter, schallebijter, M. Zekere kever, ook vliegend hert geheeten. |
Scharren, o.w. Krabben. Ik schar, scharde, heb geschard. De hoenders scharren met de pooten achteruit. |
Scharrelen, o.w. Ik scharrel, scharrelde, heb en ben gescharreld. |
Schat, M. Schatplichtig. |
Schaterlach, M. |
Schaveelen, schavielen, o. en bw. Inschikken, plaats maken. - Verder scheepswoord: De wind begint te schaveelen, d.i.: Het begint goed te waaien, de wind wordt gunstiger. In sommige streken: zijn best doen, voorstaan: Hij schaveelde voor zijn broeder. - Ik schaveel, schaveelde, heb geschaveeld. |
Schaveling, M. |
Schaverdebonk, V., in: Hij loopt op schaverdebonk. Zie Schobberdebonk. |
Schavergoeding, V. |
Schavot, O. |
Schavotteeren, b.w. Ik schavotteer, schavotteerde, heb geschavotteerd. |
Schavuit, M. Schavuitenstreek, -stuk. |
Schedel, M. |
Scheede, schee, schie, V., scheeden, scheeën, schieën. Scheetje, schietje. |
Scheef, V., scheeven. Houtachtig stukje van den vlasstengel. |
Scheef, b.n. en bijw., scheever, scheefst. Scheefheid. Scheefte. |
Scheef been, M. en V., scheefbeenen. |
| |
| |
Scheel, O., scheelen. Deksel. Potscheel. |
Scheel, O., scheelen. Scheiding in het haar, in sommige streken schei geheeten. |
Scheel, b.n., scheler, scheelst. Scheelheid. Scheelaard. Scheeloog, M. en V. Scheelzien, O. |
Scheelen, b.w. Scheiden. Schoonmaken: Het haar scheelen. Darmen scheelen. Ik scheel, scheelde, heb gescheeld. |
Scheen, V., schenen. |
Scheep. In: te scheep. Die (te) scheep is, moet varen. |
Scheepsbeschuit, V. Scheepsjongen, M. Scheepskapitein, M. |
Scheepsstrijd, M. |
Scheer, V., scheren. Zandbank. |
Scheerder, M. Scheerderswinkel. |
Scheerling, V. Dollekervel. |
Scheet, M., scheten. |
Scheg, schegge, V. Scheepswoord: Kromhout. |
Schei, V. Dwarshout. - Scheede. - Haarscheel. |
Scheidboom, M. Scheidboor, -brief, -paal. |
Scheidsmuur, M. Scheidsman, -vrouw. |
Scheikunde, V. Scheikunst, -sloot, -nagel, -teeken, -vocht. |
Scheiden, b. en o.w. Ik scheid, scheidde, heb en ben gescheiden. Scheidbaar. |
Schel, V., schellen. Bel. Schelletje. |
Schel, b.n. en bijw., scheller. |
Schel. Zie Schil. |
Schelden, b. en o.w. Ik scheld, schold, heb gescholden. |
Schelen, onp. w. Verschillen. Het scheelt, scheelde, heeft gescheeld. |
Schelf, schelve, V., schelven. Een afgescheiden hoop hooi. |
Schellen, o.w. Bellen. Ik schel, schelde, heb gescheld. |
Schellen, b.w. Zie Schillen. |
Schelling, M. Schellinkje. |
Schelm, M. Schelmsch. Schelmpje. |
Schelp, schulp, V. Schelpvisch. Oorschelp. |
Schemer, M. Schemeravond. |
Schendbrok, M. en V. Lasteraar, kwaadspreker. In sommige streken Schendemat, en gewoonlijk van eene vrouw gebezigd. |
Schenden, b.w. Ik schend, schond, heb geschonden. |
Schendeventen, o.w. Ik schendevent, schendeventte, heb geschendevent. Zoo goedkoop verkoopen, dat het schande is. Onder de markt verkoopen. |
Schendig, b.n. en bijw. |
Schenkage, V. Zie Bagage. |
Schenkel, schinkel, M. Scheenbeen. |
Schenken, b.w. Ik schenk, schonk, heb geschonken. |
Schennis, V. Zie Beduidenis. |
Schep, M. |
Schepel, O. Schepelsmand, -zak. |
Schepeling, M. en V. Schepelinge, V. Zie Aanhangeling. |
Schepen, b.w. Inschepen. Ik scheep, scheepte, heb gescheept. In de bet. van varen o.w. |
Schepen, M., schepenen. |
Scheppen, b.w. Voortbrengen. Ik schep, schiep, heb geschapen. |
Scheppen, b.w. Putten. Ik schep, schepte, heb geschept. |
Schepsel, O., schepselen en schepsels. |
Schepter, M. Niet: Scepter. |
Scheren, o.w. Ik scheer, schoor, heb geschoren. |
Scherf, V., scherven. |
Scherlei, V. Zie Scharlei. |
Scherluin. Zie Scharluin. |
Scherm, M. Bescherming. |
Scherm, O. Regenscherm. Tooneelscherm. Schermpje. |
Schermer, M. Een persoon, die schermt. |
| |
| |
Schermer, V. Een drooggemaakt meer in N. Holland. |
Scherminkel. Zie Scharminkel. |
Schermutselen, o.w. Met kleine benden en ongeregeld vechten in den oorlog. Ik schermutsel, schermutselde, heb geschermutseld. |
Schermutsen, o.w. Ik schermuts, schermutste, heb geschermutst. |
Scherp, O. |
Scherp, b.n. en bijw. Scherpelijk. Scherpheid, V. Scherpte, V. |
Scherts, V. |
Schertsen, o.w. Ik scherts, schertste, heb geschertst. |
Schets, V., schetsen. |
Scheuk, V. Eene gemeene slet. |
Scheuken, o.w. Schurken. Ik scheuk, scheukte, heb gescheukt. Ook terugw.: De koeien scheuken zich tegen (aan) den schuurpaal, scheukpaal. |
Scheukpaal, M. Wrijfpaal, schuurpaal. |
Scheurbuik, V. Zekere ziekte, eene verbastering van het Latijnsche Scorbut. |
Scheut, M. |
Schicht, M. Pijl. Bliksemschicht, bliksemflits. |
Schichtig, b.n. en bijw. |
Schie. Zie Scheede. |
Schier, bijw. Bijna. |
Schier, b.n. Bedorven, vuil. Een schier ei: een bedorven ei. |
Schiereiland, O. |
Schieten, o. en b.w. Ik schiet, schoot, ben en heb geschoten. |
Schietspoel, V. |
Schiften, b.w. Scheiden. Ik schift, schiftte, heb geschift. |
Schiften, o.w. (van vochten) schift, schiftte, is geschift. |
Schijf, V., schijven. |
Schijfschieten, O. |
Schijn, M. |
Schijnchristen, M. |
Schijndood, M. |
Schijndood, b.n. |
Schijnen, o.w. Ik schijn, scheen, heb geschenen. |
Schijnsel, O. Zie Aanhangsel. |
Schik, M. Genoegen. - Schikking. Het meerv. komt alleen voor in de gewestelijke spreekwoordelijke zegswijze: Er gaan veel schikken in een zak. - Schikkelijk. |
Schil (schel), V., schillen. Schillenmand. Schilletje, Schelletje. |
Schild, O. Schildje. |
Schilder, M. Schildertje. |
Schilderen, b.w. malen, af beelden, - o.w. op schildwacht staan. Ik schilder, schilderde, heb geschilderd. |
Schilderij, V. in de bet. van een in eene lijst gevat schilderstuk, O. in de bet. van het geschilderde. |
Schildknaap, M. |
Schildpad, V. voor het dier, O. voor de stof. |
Schildwacht, M. voor den persoon, den wachter, V. voor de bewaking, het wachthouden, en de gezamenlijke wachters. |
Schilfer (schelfer), V. |
Schilferen, o.w. Het schilfert schilferde, is geschilferd. |
Schim, V. Schimmetje. |
Schimmel, M. Een witachtig grauw paard. |
Schimmel, V. Uitslag. |
Scihmp, M. |
Schimpscheut, M., schimpscheuten. |
Schin, schinne, V. Het vuil, de schilfers op de hoofden der kinderen. |
Schink, M. Ham. |
Schinkel, M. Zie Schenkel. |
Schinkel, schenkel, M. Scheepswoord. |
Schip, O., schepen. Scheepje. |
Schipbreuk, V. |
Schipbreukeling, M. en V. Schip- |
| |
| |
breukelinge, V. Zie Aanhangeling. |
Schipper, M. Schippersknecht. |
Schipperen, b. en o.w. Schikken. Ik schipper, schipperde, heb en ben geschipperd. |
Schippond, O. Een gewicht van 300 oude ponden. |
Schob, schobbe. Zie Schub. |
Schobbejak, M. Schavuit, nietswaardige schurk. De eigenlijke bet. van het woord is: Jak van (ijzeren) schobben of schubben, dat de geringere krijgslieden vroeger in den strijd droegen. Later duidde men er den krijgsman zelf door aan en kreeg het langzamerhand zijne tegenwoordige ongunstige beteekenis. |
Schobberd, M. Schobbejak. |
Schobberdebonk. In: Hij loopt op schobberdebonk. |
Schoef, V., schoeven. Omslag van een mantel. |
Schoeien, b.w. Schoenen aandoen. Ik schoei, schoeide, heb geschoeid. - Iets op eene andere leest schoeien. - Beschoeien: den waterkant bekleeden met planken. |
Schoeier, M. Schoenmaker. Schoenaantrekker. |
Schoeisel, O. Zie Aanhangsel. |
Schoelje, M. Deugniet, schelm. |
Schoen (schoe), M., schoenen. Schoenlapper. Schoenmaker. |
Schoener. Zie Schooner. |
Schoer, M., schoeren. Eene onweersvlaag. Donderschoer. Hagelschoer. |
Schoer. Zie Schouder. |
Schoerhaai, M. Ook Zeeëngel geheeten: een visch, die in de Middellandsche Zee gevonden wordt. |
Schof, O. Zwerk: drijvende, voortschuivende wolken. |
Schoffeerder, M. |
Schoffeeren, b.w. Schenden. Ik schoffeer, schoffeerde, heb geschoffeerd. Schoffeering, V. |
Schoffel, V. |
Schoft, M. Schavuit. Lomperd. |
Schoft, V. Schouder. |
Schoft, V. Werktijd der ambachtslieden. |
Schoften (schoven), o.w. Ik schoft, schoftte, heb geschoft. Schofttijd. |
Schok, M. Stoot, bons. |
Schok, V. Boonenpeul. |
Schok, O. Zestigtal. |
Schol, V. IJsschots. |
Schol, V. Een platte zeevisch. Scholletje. |
Scholen, o.w. Zich verzamelen bij troepen. Ik school, schoolde, heb geschoold. |
Scholier, M. Scholiere, scholierster, V. |
Schollevaar. Zie Scholver. |
Scholver, scholverd, schollevaar, M., scholvers, scholverds, schollevaars. Waterraaf. Scholvertje, scholverdje, schollevaartje. |
Schommel (schongel, schop), M. |
Schommel, V. Dik vrouwspersoon. |
Schongel, M. |
Schonk, V. Been, bonk, bot. |
Schoof, V., schooven. Korenschoof. Schoovenbinder. |
Schooien, b. en o.w. Ik schooi, schooide, heb geschooid. Schooier. |
School, V. in de bet. van leerschool; V. en O. in de bet. van schoolgebouw. |
School, V. Eene menigte gelijksoortige visschen. |
Schoolblijven, schoolgaan, schoolliggen. Als samenstellingen in één woord te schrijven. |
Schoon, b.n. en bijw, schooner, schoonst. Schoonheid. |
Schoon, O. Het goddelijk schoon. |
Schoone, V. Schoone vrouw of meisje. |
| |
| |
Schoone, O. Hetgeen schoon is. |
Schooner, schoener, M. Zeker vaartuig met twee masten. Zie Aak. |
Schoonhouden, b.w. Ik houd schoon, hield schoon, heb schoongehouden. |
Schoonklinkend, b.n. |
Schoor, M., schoren. Stut, steun. |
Schoorsteen, M., schoorsteenen. |
Schoorvoetend, b.n. en bijw. Hij deed het schoorvoetend, d.i. langzaam en als met vrees of tegenzin. |
Schoot, M., schooten. Scheepswoord. Zeker touw.
Zij slaan de reven weg en gaan de schooten vieren.
Tollens in zijn Nova Zembla. |
Schoot, M., schooten. Schoothondje. Schootsvel. |
Schoot, M., schoten. Hetzelfde als scheut of schot. De bleekgele scheuten der aardappelen. |
Schootvrij, b.n. |
Schooverzeil, O. |
Schop, M. Stoot met den voet. |
Schop, V. Schommel. - Spade. |
Schoppen, V. meerv. in het kaartspel. Schoppenaas, -boer, -vrouw, -heer. Schoppenacht, -drie, -vier enz. |
Schor, b.n. Schorheid. |
Schor, schorre, V. Aangeslibd land, dat nog niet bedijkt is. Schorre wordt in sommige streken O. gebruikt. |
Schoren, b.w. Stutten. Ik schoor, schoorde, heb geschoord. |
Schorpioen, M. |
Schorremorrie, O. Gepeupel, gemeen. |
Schors (schorse), V. |
Schorsen, b.w. Ik schors, schorste, heb geschorst. Schorsing, V. |
Schorseneer, V., schorseneren |
Schort, V. Schorteldoek. |
Schot, M., Schotten. Schotlander. |
Schot, O., schoten. Geweerschot. Kanonschot. |
Schot, O. Betaling, schatting. Wij betalen schot en lot. |
Schot, O, schotten. - Een houten schot, beschot of schut. |
Schot, O. De aardappels geven van 't jaar een goed schot. |
Schot, O. Voortgang. Er moet wat meer schot (spoed) bij. |
Schotel, M. Vaatwerk. - Bakkerswerktuig. |
Schotig, scheutig, b.n. en bijw. |
Schots, V., schotsen. IJsschots: ijsschol. |
Schots, bijw. Op lompe wijze. |
Schotsch, b.n. Scheef, lomp, ruw. |
Schotsch, b.n. Een Schotsche mantel. |
Schotsch, O. De Schotsche taal. |
Schotschrift, O. |
Schouder, M., schouders, schouderen. Schoudermantel, M.: wordt in sommige streken Schouwmantel geheeten. - Schouderblad, O., schouderbladen. |
Schout, M. |
Schout-bij-nacht, M., schouten-bij-nacht, schout-bij-nachts. |
Schouw, V. - Schoorsteen. - Schuit. - Toezicht: Dijkschouw. |
Schouwburg, M. |
Schoven. Zie Schoften. |
Schraag, V., schragen. |
Schraag, bijw. Schuins. - Nauwelijks, niet ten volle. Er is schraag drie el. |
ch raal, b.n. en bijw., schraler, schraalst. |
Schrab, V., schrabben. Schrabje. |
Schrafelen, b.w. Schrapen. Ik schrafel, schrafelde, heb geschrafeld. |
Schragen, b.w. Steunen. Ik schraag, schraagde, heb geschraagd. |
Schram, V. Schrammetje, schrampje. |
Schrank, V. Schraag, slagboom. |
Schrank, V. Eene schrank vlas.
|
| |
| |
Bij het trekken van het vlas, dat met beide handen gelijk geschiedt, vormen twee handvollen een leg, zes zulke leggen worden tot eene schrank samengebonden, en tien zulke schranken in een stuik geplaatst. Zie Stuik. |
Schransen, o.w. Sterk of met graagte eten. Ik schrans, schranste, heb geschranst. |
Schrap, V., schrappen. |
Schrap, bijw. Hij zette zich schrap. |
Schraper, M. |
Schred, M., schreden. |
Schrede, V., schreden. Schreetje. |
Schreef, V., schreven. Schreefje. |
Schreeuw, M. |
Schreeuwer, M. Schreeuwleelijk, M. en V. |
Schreien, o.w. Ik schrei, schreide, heb geschreid. Schreier. Schreister. |
Schrepel, b.n. Mager, schraal. In sommige streken schreep. Ze is zoo schreep in het gelaat. |
Schriel, b.n. en bijw. Schraal, karig. |
Schrift, V. De bijbelboeken. De Heilige Schrift. |
Schrift, O. Het geschrevene. |
Schriftuur, V. |
Schrijdelings, schrijlings, bijw. |
Schrijdelingsch, schrijlingsch, b.n. |
Schrijden, o.w. Gaan. Ik schrijd, schreed, heb geschreden. |
Schrijn, O. Kast of kist. Schrijnwerker. |
Schrijnen, o.w. Door drukking of schuring ontvellen. Het schrijnt, schrijnde, heeft geschrijnd. De laarzen schrijnen mij de voeten open. |
Schrijven, b.w. Ik schrijf, schreef, heb geschreven. |
Schrik, M. |
Schrikkeldag, M. De dag, welke in de maand Februari (de schrikkelmaand) van een schrikkeljaar tusschen den 23en en 24en wordt ingelascht. Schrikkel komt van schrikkelen, een verouderd werkwoord, dat echter in sommige streken nog gehoord wordt in de samenstelling overschrikkelen, d.i. overspringen. Gij schrikkelt er één over zegt men tot hem, die bij het tellen een getal overslaat. Schrikkelen komt van schrikken: in oude wiskundige werken heeten de overstaande hoeken schrikshoeken. In een schrikkeljaar verspringt het feest van Sint Matthijs van den 24en Februari op den 25en, en de zondagsletter verspringt niet na den 28en Februari, maar na den 24en, zoodat niet de 29e Februari, maar de 24e de ingevoegde dag is: men heeft in een schrikkel-of springjaar dus eigenlijk tweemaal den 24en Februari. |
Schrikken, b. en o.w. Ik schrik, schrikte, ben en heb geschrikt. |
Schril, b.n. en hijw. Schroomvallig, bedeesd: Een schrille blik. - Scherp, doordringend, schelklinkend: Schrille tonen, schrille stem. |
Schrobbeering, V. Berisping, doorhaling. |
Schrobben, b.w. Ik schrob, schrobde, heb geschrobd. |
Schrobber, M. |
Schroef, V., schroeven. Schroevedraaier, M. |
Schrok, M. Vraat. Gierigaard. Schrokkig. |
Schroken, b.w. Zengen, schroeien. Ik schrook, schrookte, heb geschrookt. |
Schrokker, M. |
Schrollen, o.w. In eene verdrietige luim zijn, grommen. - Schimpen, smalen. Hij schrolt,
|
| |
| |
gedurig op de regeering. |
Schromen, o. en b.w. Ik schroom, schroomde, heb geschroomd. Schromeloos. Schromelijk. Schromig. |
Schrompel (schrompe), V. Rimpel. Schrompelig. |
Schroom, M. |
Schroot, O. |
Schub, schubbe, V. Schubbetje, schubje. |
Schudde, M. Deugniet, galgebrok, schurk. |
Schudding, V. Zie Achting. |
Schuier, M. |
Schuieren, b.w. Ik schuier, schuierde, heb geschuierd. |
Schuif, V., schuiven. |
Schuifelaar, M. Een tafelschuimer. |
Schuifelen, o.w. Sijfelen, blazen. De slang schuifelt. - In sommige streken: Fluiten met den mond; het zingen der vogelen. Hij schuifelt, schuifelde, heeft geschuifeld. |
Schuilen, o.w. Ik schuil; schuilde, school; heb geschuild, gescholen. |
Schuilevinkje, O. |
Schuilhouden (zich), w.w. Ik houd mij schuil, hield mij schuil, heb mij schuilgehouden. |
Schuim, O. |
Schuimblad, O. Schuimkruid, koekoeksbloem. |
Schuimer, M. |
Schuimpje, O. Zeker gebak. |
Schuimspaan, V. |
Schuin, b.n. en bijw. Schuinheid, V. |
Schuins, bijw. |
Schuinsch, b.n. Schuinschheid, V. |
Schuinte, V. |
Schuit, V. Schuitevoerder. Schuitevracht. |
Schuiven, b. en o.w. Ik schuif, schoof, heb en ben geschoven. |
Schuivuit, M., schuivuiten. Een uil van de grootste soort. |
Schuld, V. |
Schuldenaar, M., schuldenaars, schuldenaren. Schuldenares, V. |
Schulp. Zie Schelp. |
Schulper, M. Pompboor. |
Schurft, V. en O. |
Schuring, V. Wrijving. |
Schurk, M. Schurkenstreek, -stuk, -werk. |
Schut, O. Geschut. |
Schut, O. Scherm, schot. |
Schutsel, O. |
Schutsengel, M. |
Schutter, M. Schuttersdoelen, M. |
Schutterij, V. |
Schutting, V. Schuttinkje. |
Schuur, V., schuren. |
Schuurpaal, M. Wrijfpaal, scheukpaal. |
Schuursel, O. |
Schuw, b.n. |
Schuwen, b.w. Ik schuw, schuwde, heb geschuwd. |
Scorbut, O. Zie Scheurbuik. |
Scrupel, O. |
Seconde, secunde, V. |
Secreet, O., secreten. Geheim. |
Secretaris, M. Secretarie, V., secretarieën. Secretariaat, O. |
Securiteit, V. Zekerheid. |
Sedert, voorz. |
Seffens, bijw. Terstond. |
Segrijn, O. Eene soort van dun en hard leder, gewoonlijk van ezelsvel of muilezelsvel bereid. Segrijnen, stoff. b.n. |
Sein, O. |
Seinen, b. en o.w. Ik sein, seinde, heb geseind. |
Seizen, b.w. Scheepswoord. Een kabel vastsjorren, vastzetten. Ik seis, seisde, heb geseisd. |
Seizing, V. Een kort gevlochten plat en spits uitloopend touw. |
Seizoen, O., seizoenen. Jaargetijde. |
Sek, V. Zware zoete wijn, die in Spanje en op de Canarische eilanden gewonnen wordt. |
Sekreet, O., sekreten. Gemak. |
Sekse, V. |
| |
| |
Sekte, V. Sektegeest. Sektenhaat. |
Selderij, V. |
Seminarium, O., seminariums, seminaria. Inrichting tot opleiding van godsdienstbedienaars. |
Senaat, M. Eerste Kamer of Hoogerhuis (in Frankrijk en België). |
Seneblad, O., senebladen, senebladeren, seneblaren. |
Senilboom, M. Linzeboom. |
September, M. Zie April. |
Seraf, M., serafs. |
Serafijn, M., serafijnen. |
Serail, O., serails. Het paleis van den Sultan van Turkije. |
Serge, sarge, V., serges, sarges. Eene gekeperde wollen stof. |
Sergeant, M., sergeanten, sergeants. |
Sergeant-majoor, M. |
Sergeantsstrepen, V. meerv. |
Sering, syring, V. |
Seringeboom, M. |
Sermoen, O. |
Serpent, O. |
Serpentijn, V. Zeker stuk geschut. |
Servet, O., servetten. |
Servies, O., serviezen. |
Servituut, O., servituten. Eene erfdienstbaarheid. |
Sibil, V., sibillen, profetes. Sibillijnsch. De sibillijnsche boeken. |
Sfeer, V., sferen. |
Sfinx, V., sfinxen. |
Sidderen, o.w. Ik sidder, sidderde, heb gesidderd. Siddering, V. |
Sier, V. Dit woord beteekende oudtijds gelaat, gedaante. 't Is nog overgebleven in: Goede sier maken, aan een vroolijken maaltijd volop eten en drinken. Lekker en vroolijk leven. |
Sieraad, O., sieraden, sieradiën. |
Sieren, b.w. Ik sier, sierde, heb gesierd. Siering, V. |
Sierlijk, b.n. en bijw. |
Sigaar, V., sigaren. Sigarenfabriek. |
Signaal, O. |
Signalement, O. |
Signet, O., signetten. |
Sijfelen, o.w. Zij sijfelt, sijfelde, heeft gesijfeld. |
Sijpen, zijpen, o.w. Het sijpt, sijpte, heeft gesijpt. |
Sijpelen, zijpelen, zijperen, o.w. Het sijpelt, sijpelde, heeft en is gesijpeld. |
Sijs, M., sijzen. Snaak, kwant. Een wonderlijke sijs. |
Sijsje, O. Zeker vogeltje. |
Sik, V. Kinbaard. Ook Geit. |
Sikkel, M. als munt, V. als maaiwerktuig. |
Sim, V. Aap - Ook: Snoer eener hengelroede. |
Simpel, b.n. Simpelheid, V. |
Simpeltjes, bijw. |
Sinaasappel, M. Verkorting van Messinaasappel. In den dezer dagen verschenen 3en druk der Woordenlijst voor de spelling der Ned. taal is het Sinaasappel in den 2en druk door Chinaasappel vervangen. |
Sindel. Zie Sintel. |
Sinds, voorz. |
Singel, M. |
Sintel, M. Schuim, afval van metaal. - Ook: Uitgebrande steenkolen, in sommige streken sinders geheeten. |
Sinterklaas en Sint-Nicolaas, M. Sinterklaas is ontstaan uit Sint Heer Klaas. - Sinterklaasgoed. |
Sipperlippen, o.w. Met het voorste der lippen proeven. Ik sipperlip, sipperlipte, heb gesipperlipt. |
Sire, M. |
Sirene, V., sirenen. Sirenenzang. |
Siroop. Zie Stroop. |
Sisser, M. |
Sits, O., sitsen. Sitsenwinkel. Sitspapier. |
Sjaal (ook châle), V., sjaals (châles). |
Sjees, (ook: chais), V., sjeezen. |
| |
| |
Sjeezen, b. en o.w. Niet slagen bij het doen van examen. Afgewezen worden. Hij sjeest, sjeesde, is gesjeesd. |
Sjerp, V. |
Sjofel, b.n. Kaal, armoedig. |
Sjofeltjes, bijw. |
Sjouw, V. |
Sjouwen, o.w. Ik sjouw, sjouwde, heb gesjouwd. |
Sjouwer, M. |
Skelet, O. Geraamte. |
Sla. Zie Salade. |
Slaaf, M., slaven. Slavenhandel, -keten enz. |
Slaafs, bijw. |
Slaafsch, b.n., slaafscher, meest slaafsch. |
Slaag. In Slaag krijgen voor slage, slagen krijgen. |
Slaags. In: Slaags raken. |
Slaak, O., slaken. |
Slaap, M. Rust. De slaap is het beeld van den dood. Slapeloos. |
Slaap, M., slapen. Judith dreef Holophernes den nagel in den slaap zijns hoofds. |
Slab, slabbe, V. Slabbedoek. Slabbetje. |
Slabbe, V. Versche haring, die in de Zuiderzee gevangen wordt. |
Slabbakken en slaphakken, o.w. Ik slabbak, slaphak; slabbakte, slaphakte; heb geslabbakt, geslaphakt. - De echte vorm van 't woord is slaphakken, met slappe hakken loopen, en dus kwalijk voortgaan, strompelen of sukkelen. Toen het volk het woord niet meer verstond werd slaphakken met wegsmelting der vluchtige h tot slappakken verminkt en ontstond daarnevens weldra de vorm slabbakken. |
Slacht, V. Het slachten. |
Slachten, o.w. Gelijken, evenaren. Ik slacht, slachtte, heb geslacht. |
Slachten, b.w. Dooden. Slachter. Slachterij, V. |
Slachtbank, V. |
Sladood. Lange sladood, M. en V. Heel lang en mager mensch. |
Slag, M., slagen. Klap. Slagje, O., slagjes, slaagjes. |
Slag, O. Soort. Slagje. |
Slag, O., slagen. Knip. |
Slagel (slegel), M. Een groote houten hamer. |
Slagen, o.w. Zijn doel bereiken. Ik slaag, slaagde, ben geslaagd. |
Slager, M. Slachter. |
Slagtand, M. |
Slagvaardig, b.n. |
Slak (slek), V. Slakkengang. Slakkenhuisje. |
Slang, V Slangetje. Slangebeet, -kop, -tong, -vel. Slangenbloem, -gif, -hol, -kruid, -wortel. Slangenei. Slangenhuid. |
Slank, b.n. Slankheid. |
Slap, b.n. |
Slaphakken. Zie Slabbakken. |
Slavernij, V. |
Slavin, V. |
Slecht, b.n. en bijw. |
Slechten, b.w. Sloopen. Effen maken. In sommige streken Eggen. - Ik slecht, slechtte, heb geslecht. |
Slechts, bijw. |
Slede, slee, V., sleden, sleeën. Sleetje. |
Slee, V., sleeën. Eene wilde pruim. |
Slee, sleeuw, b.n. Zuur, scherp. Stomp: van de tanden sprekende. |
Sleep, M., slepen. |
Sleepen, b.w. Voorttrekken. Ik sleep, sleepte, heb gesleept. |
Sleeper, M. Sleeperspaard. Sleeperswerk. |
Sleet, slete, V. |
Sleeuw. Zie Slee. Sleeuwigheid, V. |
Slegel. Zie Slagel. |
Slei, sleg, slegge, V., sleien, sleggen. Zie Slagel. |
| |
| |
Slemp, M. Brasserij. |
Slemp, V. Zekere melkdrank. |
Slendriaan, M. |
Slenk, V. Moddergat in den weg. |
Slenter, M. Trage gang. Gewoonte, sleur. Streek. |
Slenter, M. Lap, lomp. In sommige streken Flenter. |
Slenteren, o.w. Ik slenter, slenterde, heb geslenterd. |
Slepen, o.w. Gesleept worden. Het sleept, sleepte, heeft gesleept. |
Slet, V., sletten. Sletvink, M. |
Sleter, M. Lap, vod. |
Sleuf, V., sleuven. |
Sleur, V. |
Sleuren, b.w. Ik sleur, sleurde, heb gesleurd. |
Sleutel, M., sleutels, sleutelen. In sommige streken met niet ongewone verwisseling van l met r: sleuter. |
Slib, slibbe, slibber, V. |
Slier, M. |
Slieren, o.w. Glijden. Ik slier, slierde, heb geslierd. Slierbaan. |
Sliet, V., slieten. |
Slij, V., slijen. Eene zeelt. |
Slijk, slik, O. Slik is in sommige streken V. - Slijkerig, slikkerig. |
Slijm, O. Slijmig, slijmerig. |
Slijp, O. Schuurzand, slijpzand. |
Slijpon, b.w. Ik slijp, sleep, heb geslepen. |
Slijper, M. |
Slijpplank, V. |
Slijtage, V. Zie Bagage. |
Slijten, b. en o.w. Ik slijt, sleet, heb en ben gesleten. |
Slijter, M. Slijterij. |
Slik. Zie Slijk. |
Sliknat, b.n. |
Slimmerd, M. Slimmerdje. |
Slinger, M. |
Slinken (slenken), o.w. Inkrimpen. Het slinkt, slonk, is geslonken. |
Slinks, bijw., slinkser, slinkst. |
Slinksch, b.n., slinkscher, meestslinksch. |
Slip, V. Slippedrager, M. |
Slobbe, V. Slabbe morsdoek. Slobbctje. |
Slobberdoes, M. en V., slobberdoezen. |
Slobkous, V., slobkousen. |
Slodde, V. Eene slordige, onzindelijke vrouw. Sloddervos. Slodderkous. |
Slodder, M. Een slordig manspersoon. |
Slodderkons, V. |
Sloddervos, M. en V. |
Sloep, V. Zie Aak. |
Sloorie, V., sloeries. Eene slons. |
Sloester, M. Bolster. In sommige streken Slos, V., slossen. |
Slof, V. |
Slof, b.n. |
Slok, M. |
Slokker, M. Slokop, M. en V., slokoppen. |
Slommer, M. Beslommering. |
Slomp, M. Warklomp. |
Slomp, V. Eene morsige vrouw. |
Slond, slonde, V. Slindkolk. Ook Slokdarm. |
Slons, V., slonsen. Havelooze vrouw, sloerie. |
Slonsje, O. Dievenlantarentje. |
Slonzen, o.w. Ik slons, slonsde, heb geslonsd. |
Sloof, V., sloven. Sukkelaarster. |
Sloof, V., slooven. Voorschoot. |
Sloop, V., sloopen. Kussensloop. |
Sloopen, b.w. Ik sloop, sloopte, heb gesloopt. Slooping, V. |
Sloor, V., sloren. Eene onnoozele vrouw. |
Sloot, V., slooten. |
Slop, O. Een straatje, dat van achteren toeloopt. Ook: eene opening. |
Slordig, b.n. en bijw. |
Sloren. Zie Sleuren. |
Slorp, slurp, M. |
Slorpen, slurpen, b.w. Ik slorp, sluip; slorpte, slurpte; heb geslorpt, geslurpt. |
| |
| |
Slot, O., sloten. Slotje, slootje; slootjes. Deursloten. Hangsloten. Slotenmaker. |
Slot, O., sloten. Een kasteel. |
Slot, O. Einde. |
Slot, O., sloten. Saldo. |
Sloven, o.w. Zwoegen. Ik sloof, sloofde, heb gesloofd. |
Sluier, M. |
Sluik, V. In: Ter sluik. |
Sluik, b.n. Recht neerhangend: Sluik haar. |
Sluiken, b.w. Smokkelen. Ik sluik, slook, heb gesloken. |
Sluimer, M. |
Sluimeren, o.w. Ik sluimer, sluimerde, heb gesluimerd. |
Sluip, V. In: Ter sluip. |
Sluipen, o.w. Ik sluip, sloop, ben geslopen. |
Sluiper, M. |
Sluis, V., sluizen. |
Sluiten, b. en o.w. Ik sluit, sloot, heb en ben gesloten. |
Slungel, M. |
Slurf, V., slurven. De snuit van een olifant. |
Sluw, b.n. en bijw. Slim, loos, listig. Sluwheid, sluwigheid, V. |
Smaad, M. Smadelijk. |
Smaak, M., smaken. Smakelijk. |
Smaakloos, b.n. in eigenlijken zin: zonder smaak. |
Smacht, V. De afgesneden buik van een haring. |
Smachten, o.w. Ik smacht, smachtte, heb gesmacht. |
Smak, M. Het smakken. - Een worp, bons, val. Eigenlijk het geluid, dat worp, bons of val veroorzaakt. |
Smak, V. Zeker koopvaardijschip. |
Smak, V. Zeker gewas. Zie Sumak. |
Smakeloos, b.n.: eene smakelooze (niet nette) kleeding. |
Smaken, b.w. Ik smaak, smaakte, heb gesmaakt. |
Smakken, b.w. Werpen. Ik smak, smakte, heb gesmakt. |
Smakken, o.w. - Gij moet bij het eten zoo niet smakken. In sommige streken Smekken. |
Smaldeel, O., smaldeelen. |
Smalen, o.w. Ik smaal, smaalde, heb gesmaald. In sommige streken Smeelen. |
Smalt, V. Zekere blauwe verf, welke door smelting uit kobalt verkregen wordt. |
Smalte, V. Smalheid, V. |
Smaragd, M. voor den steen, O. voor de stof. Zie Agaat. |
Smart, smarte (smert, smerte), V. Smartelijk. Smarteloos. |
Smeden, b.w. Ik smeed, smeedde, heb gesmeed. Smeedkunst. Smeedwerk. Smeedbaar. |
Smederij, V. |
Smedig. Zie Smijdig. |
Smeegruis, O. Smeekolen, V. meerv. |
Smeeken, b.w. Ik smeek, smeekte, heb gesmeekt. Smeeker. Smeekeling, M. en V. Smeekelinge, V. Zie Aanhangsling. |
Smeer, O. Smerig. |
Smeerlap, M. |
Smeet, M., smeten. |
Smelt, V. Zeker vischje, dat in het strand van het eiland Walcheren, tusschen Domburg en Westkappel, gevonden wordt. |
Smelten, b. en o.w. Ik smelt, smolt, heb en ben gesmolten. |
Smelterij, V. |
Smeren, b.w. Ik smeer, smeerde, heb gesmeerd. |
Smergel, V. Eene soort van ijzererts, ook amaril geheeten. |
Smerig, b.n. en bijw. |
Smerlijn, M. De dwerg- of leeuweriksvalk. |
Smet, V., smetten. |
Smetsen, o.w. Slempen, brassen. Ik smets, smetste, heb gesmetst. |
| |
| |
Smetten, b. en o.w. Ik smet; smette, smettede, smett'e; heb gesmet. Smetteloos. |
Smid, M., smeden. Smidshamer. Smidskolen. |
Smidse, V., smidsen. Smederij. |
Smient, V. Eene soort van eendvogel. |
Smijdig, smedig, b.n. Lenig, buigzaam, smeedbaar. |
Smijt, V. Scheepstouw. |
Smijten, b.w. Ik smijt, smeet, heb gesmeten. |
Smoel, M. Smoeltje. |
Smoken, b. en o.w. Ik smook, smookte, heb gesmookt. Smoker. |
Smook, M. |
Smoordronken, b.n. |
Smoorlijk, b.n. en bijw. |
Smoren, b. en o.w. Ik smoor, smoorde, heb en ben gesmoord. Smoring, V. |
Smots, V. Slons. Smotsig. |
Smous, M., smousen. Smousentaal, -winst. |
Smousen, o.w. Schacheren. Ik smous, smouste, heb gesmoust. |
Smout, O. |
Smuigen, o.w. Iets in 't geheim doen. Zich in 't geheim te goed doen. Ik smuig, smuigde, heb gesmuigd. |
Smuik, V. In Ter smuik, d.i. ter sluik. |
Smuk, M. Opschik, tooi. |
Smul, V. Smulletje, O. |
Snaak, M., snaken. Snaaksch. b.n. Snaaks, bijw. Snaakschheid, V. |
Snaar, V., snaren. Koord, riem. Snarenspel. |
Snaar, V., snaren. Schoonzuster. |
Snak, M., snakken. |
Snakerij, V. |
Snap, M. |
Snaphaan, M. |
Snapper, M. |
Snaps, M., snapsen. Van het Hoogd. Schnapps: een borrel. |
Snar, b.n. Bits, vinnig. Snarrig. Snarheid, V. |
Snars, sners V., snarsen, snersen. Een grauw of snauw. Ook: Een beetje: Ik heb er geen sners van gehad. |
Snauw, M. Een grauw, een bits woord. |
Snauw, V. Een vaartuig. Zie Aak. |
Snauwen, o.w. Ik snauw, snauwde, heb gesnauwd. |
Snavel, M. |
Sneb, snebbe, V. Snebje, snebbetje. |
Snebbig. Zie Snibbig. |
Snede, snee, V., sneden, sneeën. Sneetje. |
Snedeling, M. en V. Snedelinge, V. |
Snedig, sneeg, b.n. en bijw., snediger, sneeger. |
Snees, M., sneezen. Listige bedrieger, schacheraar. 't Woord is eene verbastering van Sinees, Chinees. |
Snees, O., sneezen. Twintigtal. |
Sneeuw, V. Wordt het woord overdrachtelijk gebezigd in den zin van blankheid, dan is 't O.: het sneeuw der kaken. |
Snek, V. Het rad, waarom de ketting van het horloge gewonden wordt bij het opwinden. |
Snel, V. Eene kan. |
Snel, b.n. en bijw. Snelheid. |
Snellen, o.w. Ik snel, snelde, ben gesneld. |
Snerken, b. en o.w. Een klanknabootsend woord, aan het braden van sommige voorwerpen ontleend. Het snerkt, snerkte, heeft gesnerkt. De boter snerkt te hard. - Een hoen snerken in de boter. |
Snerpen, o. en b.w. Het snerpt, snerpte, heeft gesnerpt. De wonde snerpt. In sommige streken: de wonde snerkt. |
Snerpend, b.n. Eene snerpende koude. |
Sners. Zie Snars. |
Snert, V. Erwtensoep. |
| |
| |
Sneukeren, o.w. Smullen, lekker eten. Ik sneuker, sneukerde, heb gesneukerd. |
Sneven, o.w. Ik sneef, sneefde, ben gesneefd. |
Snibbig, snebbig, b.n. en bijw. |
Snijden, b.w. Ik snijd, sneed, heb gesneden. Snijdsel, O. Snijboon, snijbord enz. |
Snijder, M. |
Snik, M. Het snikken. |
Snik, V. Eene soort van trekschuit. Zie Aak. |
Snip, snep, V. Snippenei. Snippennet. |
Snippel. Zie Snipper. |
Snipper, V. Snipperkoek. |
Snirsen, o.w. Snerpen, snerken, sissen. Het snirst, snirste, heeft gesnirst. |
Snit, M., snitten. |
Snoeilingen, M. meerv. Snoeihout. |
Snoek, M. als voorwerpsnaam (zek. visch); V. als stofnaam. |
Snoep, M. Snoeper. Snoepster. |
Snoepwinkeltje, O. |
Snoer, O. |
Snoeshaan, M. Ontstaan uit snoefshaan. |
Snoet (snuit), M. |
Snoeven, o.w. Ik snoef, snoefde, heb gesnoefd. |
Snoever, M. |
Snof (snuf), V. Verkoudheid. - Het snoffen of snuffen. |
Snol, V. Eene ontuchtige vrouw. |
Snood, b.n. en bijw., snooder. Snoodelijk. |
Snoodaard, M., snoodaards. |
Snor, M. Roes. - Snorrend geluid. |
Snor, V. Knevelbaard. Snorretje. Snorbaard, M. |
Snork, M. |
Snorken, snurken, o.w. Ik snork, snurk; snorkte, snurkte; heb gesnorkt, gesnurkt. |
Snorren, o.w. Een snorrend geluid geven. Ik snor, snorde, heb en ben gesnord. |
Snot, O. |
Snotteren, o.w. Schreien. Ik snotter, snotterde, heb gesnotterd. |
Snotolf, M., snotolven. Eene slijmige soort van elft. |
Snuf, V. Reuk. Mode. Zie ook Snof. |
Snuffelen, o.w. Ik snuffel, snuffelde, heb gesnuffeld. |
Snugger, b.n. en bijw., snuggerder. Schrander, wakker, levendig. |
Snuif, V., snuiven. Snuiftabak, V. |
Snuisterij, V. |
Snuit, snoet, M. |
Snuit, V. en O. Grof vlas. |
Snuiten, b.w. (den neus, de kaars). Ik snuit, snoot, heb gesnoten. |
Snuiten, b.w. (een stuk hout). Ik snuit, snuitte, heb gesnuit. |
Snuiter, M. Zie Passer. |
Snuitsel, O. Zie Aanhangsel. |
Snuiven, b.w. Ik snuif, snoof, heb gesnoven. |
Snurken. Zie Snorken. |
Sober, b.n. en bijw. Sobertjes, bijw. |
Sociëteit, V., sociëteiten. |
Soda, V. |
Soebatten, o.w. Ik soebat; soebatte, soebattede, soebatt'e; heb gesoebat. Soebatster. |
Soep, V. Soeperig, b.n. |
Soes, V., soezen. Zeker gebak. |
Soes, M., soezen. Dommel. |
Soezen, o.w. Ik soes, soesde, heb gesoesd. |
Sofa, V., sofa's. |
Soja, V. Zekere prikkelende saus, aan de Japanneezen ontleend. |
Sok, V., sokken. Sokkerig. |
Sold, O. Bezoldiging. |
Soldaat, M., soldaten. Soldatenkind, -kleeding enz. |
Soldeer, soldeersel, O. |
Soldeeren, b.w. Ik soldeer, sol- |
| |
| |
deerde, heb gesoldeerd. Soldeering. Soldeerder. |
Soldij, V., soldijen. |
Solfer, sulfer, O. en V. Zwavel. - In sommige streken zegt men sulfer in plaats van sulferstok, d.i. zwavelstok. |
Solide, b.n. en bijw. Vast, hecht; gegoed, in vertrouwen. |
Soliditeit, V. |
Solist, M. |
Sollen, b.w. Ik sol, solde, heb gesold. |
Sollicitant, solliciteur, M. |
Solliciteeren, b.w. Ik solliciteer, solliciteerde, heb gesolliciteerd. Verzoeken (inz. om eene betrekking). |
Som, somme, V. Sommetje. |
Sommige, alg. telw. (van zaken). |
Sommigen, algem. telw. (van personen). |
Somp, V. Poel, moeras. Sompvogel. |
Soms, somtijds, somwijlen, somtemets, bijw. |
Sonate, V. Muziekstuk voor één instrument. |
Sondeeren, b.w. Peilen, tenten. Ik sondeer, sondeerde, heb gesondeerd. Sondeering, V. |
Sonnet, O., sonnetten. Klinkdicht. |
Soort, V. en O. Soortelijk: Soortelijk of specifiek gewicht. Soortgelijk: Soortgelijke menschen. |
Sop, O. en V. |
Soppedoppen, o.w. Ik soppedop, soppedopte, heb gesoppedopt. |
Sorbe, V. De vrucht van den sorbeboom. |
Sorbet, O. Een Oostersche drank. |
Sorteeren, b.w. Ik sorteer, sorteerde, heb gesorteerd. Sorteering, V. |
Souverein, M. Souvereiniteit, V. |
Spa, spade, bijw., spader, spaadst. Laat. Men loov' God vroeg en spa. |
Spade, b.n. Laat. De vroege en spade regen. |
Spa, spade, V., spaden. |
Spaak, V., spaken. Handboom. |
Spaak, bijw. in: Spaak loopen. |
Spaan, V., spanen. Spanen, stoff. b.n. Schuimspaan. Roeispaan, d.i. riem. |
Spaander, M., spaanders. |
Spaansch-groen, O. |
Spaarbank, V. |
Spaarder, M. Spaarster, V. |
Spaarpot, M. |
Spaath, O., spathen. Vloeispaath, kalkspaath, gipsspaath enz. Delfstoffen. Spaathachtig. Spathig. |
Spadeling, M. Eene late vrucht. |
Spalier, O. Latwerk, waartegen de leiboomen geleid worden. |
Spalk, V. |
Spalt, V. Spleet. - Tweespalt. |
Span, spanne, V. Eene lengtemaat. |
Span, O. Gespan. - Een span paarden enz. |
Spang, V. Eene gesp. |
Spanjaard, M., Spanjaarden, Spanjaards. |
Spanning, V. |
Spansel, O. |
Spant, V. Het spanwerk van een dak. - Scheepswoord: Het model, waarnaar een schip wordt gebouwd. |
Spar, sparreboom, M. Sparretje. |
Spar, V, sparren - Lange, dunne lat. - Sparretje. |
Spark, V. Vonk. |
Spat, V. Vlek, smet. In sommige streken, waar men voor spatten spetteren zegt, spetter geheeten. - Spark. |
Spat, V. Aderspat: een gezwel, ontstaan door de uitzetting van eene ader. |
Spatel, V., spatels. Een apothekerswerktuig: eene zalfspaan. |
Specerij, V., specerijen. |
Specie, V., species, speciën, |
| |
| |
Specht, M. Zekere vogel. Spechtenei. |
Speculant, M. |
Speek, V., speeken. Staaf in een wiel. |
Speek, b.n. Ploertig, onbeschoft. |
Speeken, o.w. Spuwen. Ik speek, speekte, heb gespeekt. |
Speekelen, o.w. Zie Speeken. |
Speeksel, O. Zie Aanhangsel. |
Speelgenoot, M. Speelgenoote, V. |
Speelman, M., speellieden, speellui. Muzikant (op kermissen in herbergen). |
Speelnoot, M. Speelnoote, V. |
Speelsch, b.n. en bijw., speelscher, meest speelsch. |
Speen, V., spenen. Tepel van zoogdieren. - Speenvarken. |
Speer, V., speren. |
Speet, V., speten. Een werktuig om te spitten: eene boterspaan. |
Spek, O. |
Spektakel, O. Rumoer, opschudding. Wat maakte me die kerel een spektakel. |
Spel, O., spellen, spelen. Beestenspellen. Apenspellen. De Olympische spelen. Blij- en treurspelen. Drie spellen kaarten. Spelletje. |
Speld, V., spelden. Speldje. Speldernieuw. Speldekop, -knop. Speldenkussen, -koker, -fabriek, -werk. |
Spelden, b.w. Vaststeken met eene speld. Ik speld, speldde, heb gespeld. |
Spelemeien, o.w. Ik spelemei, spelemeide, heb gespelemeid. |
Spelen, b. en o.w. Ik speel, speelde, heb gespeeld. Speler. Speelster. Speling, V. |
Spellen, b.w. Ik spel, spelde, heb gespeld. Spelling, V. Spelboek. |
Spelonk, V. Spelonkje. |
Spelt, V. Eene soort van tarwe. |
Spendeeren (spandeeren), o.w. Ten koste leggen. Ik spendeer, spendeerde, heb gespendeerd. |
Spenen (spanen), b.w. Ik speen, speende, heb gespeend. |
Sperge. Zie Asperge. |
Spergelkruid, O. Wilde asperges. |
Sperwer, M. Sperwertje. |
Speuren, b.w. Bespeuren, merken. Ik speur, speurde, heb gespeurd. Speurhond. |
Spiauter. Zie Piauter. |
Spichtig, b.n. en bijw. |
Spie, spij, V., spieën, spijen. Bout of wig. Spietje, spijtje. |
Spiegel, M. |
Spiegelen, o.w. Ik spiegel, spiegelde, heb gespiegeld. |
Spier, V. De spierzwaluw, ook kerk-, muur-, steenzwaluw geheeten. |
Spier, V. Lichaamsdeel. |
Spiering, M., als stofnaam V. Zie Aal. Spierinkje. |
Spiesglans, O. Antimonium. Een metaal, dat uit kleine glanzige spiesen bestaat. |
Spiets, spies, V., spietsen, spiesen. Lans, speer. |
Spijbelen, o.w. Ik spijbel, spijbelde, heb gespijbeld. Geheimelijk de school verzuimen. |
Spijk, V. Zekere plant, ook Groote lavendel geheeten. |
Spijkbalsem. Zie Spijkerbalsem. |
Spijker, M. Nagel. Ook: Pakhuis. |
Spijkerbalsem, spijkbalsem, M. Eene soort van zalf, alzoo genoemd naar den fabrikant Jan Spijker. |
Spijkeren, b.w. Ik spijker, spijkerde, heb gespijkerd. |
Spijl, V. Staaf. Dwarshout. |
Spijs, spijze, V., spijzen. |
Spijt, V. Spijtig. Spijtigheid, V. |
Spijten, onp. w. Het spijt, speet, heeft gespeten. |
Spijzen, b. en o.w. Ik spijs, spijsde, heb gespijsd. Spijzing, V. |
| |
| |
Spijzigen, b.w. Spijzen. Ik spijzig, spijzigde, heb gespijzigd. Spijziging, V. Zie de noot op Bevochtigen. |
Spikkel, M. Spikkeltje. |
Spikspeldernieuw, spiksplinternieuw, b.n. In sommige streken hoort men voor dit laatste Spliksplinternieuw. De beteekenis der woorden is: zoo nieuw, dat de spijkers, spelden en splinters nog zichtbaar zijn. |
Spil, V. en O. Spillemaag, M. en V. |
Spilgioen, M. Spaansche jachtof patrijshond. |
Spillen, b.w. Verspillen. Ik spil, spilde, heb gespild. |
Spin, V. Eene verkorting van Spinnekobbe, waarvoor men nu schrijft Spinnekop, en dat in sommige streken luidt Koppespin. Eene dergelijke omzetting merkt men op in lichtklaar en klaarlicht, wagewijd en wijdewaag. Spinnetje. |
Spinaal, O. Schoenmakersgaren. |
Spinazie, V. |
Spinde, V. Eene spijskast. |
Spinet, O. Een snarenspeeltuig. dat naar een klavier gelijkt. |
Spinnekop, V. Zie Spin. |
Spinnen, b.w. Ik spin, spon, heb gesponnen. Spinnerij, V. |
Spinneweb, O. Spinnewebje. |
Spinnewiel, O. |
Spinrag, O. Zie Rag. In Spinrag is het eerste woord eigenlijk overtollig. |
Spinrokken, O. |
Spinsbek. Zie Pinsbek. |
Spint, O. Het vierde deel van een oud schepel. - Het lichte en zachte hout, dat in den stam tusschen de eigenlijke houtlaag en den bast ligt en allengs tot de houtlaag overgaat. |
Spion, M., spions, spionnen. Spionnetje. |
Spiritualiën, V. Geestrijke vochten. |
Spiritus, M. |
Spit, O., speten, spitten. Speetje. spitje. Braadspit, braadspeten. - Zij groeven drie spit of drie spitten diep. |
Spits, V. Punt. |
Spits, O. in: Het spits afbijten. |
Spits, b.n. en bijw., spitser, spitst. Spitsheid, V. |
Spitsvondig, b.n. en bijw. Spitsvondigheid, V. Spitsvondig verdient de voorkeur boven spitsvinnig en spitsvindig. |
Spitten, b.w. Ik spit; spitte, spittede, spitt'e; heb gespit. |
Spleet, V., spleten. |
Splijten, b. en o.w. Ik splijt, spleet, heb en ben gespleten. |
Splint, O. Geld. |
Splinter, M. Splintertje. |
Splinternieuw, b.n. |
Splinterswijze, splinterswijs, bijw. |
Split, O., splitten. |
Splits, V. Eene veerspie, spleetveer. |
Splitsen, b.w. Ik splits, splitste, heb gesplitst. |
Splitten, b.w. Splitsen, splijten. Ik split; splitte, splittede, splitt'e; heb gesplit. |
Spoed, M. Spoedig. |
Spoeden, o.w. Ik spoed, spoedde, ben gespoed. |
Spoel, V. Een weverswerktuig. |
Spoelen, b.w. Ik spoel, spoelde, heb en ben gespoeld. |
Spoeling, V. |
Spog, O. |
Spoken, o.w. Ik spook, spookte, heb gespookt. Spokerij, V. |
Spon, V. Bom, bommel of stop van een vat. Sponnetje. Spongat. |
Sponde, V. Eene beweegbare plank voor aan het bed of de bedstede. Overdrachtelijk: het bed of de bedstede zelf. Huwelijkssponde. Doodsponde. |
Sponning, V., sponningen. Groef, sleuf, keep. Sponninkje. |
| |
| |
Spons, V., sponsen. |
Spook, O., spoken. |
Spooksel, O. |
Spoor, V., sporen. Prikkel. |
Spoor, O., sporen. Voetstap. Wagenspoor. |
Spoorslag, M. |
Spoorslags, bijw. |
Spoorweg, M. |
Sporen, b.w. Aansporen. Ik spoor, spoorde, heb gespoord. |
Sporen, o.w. Met den spoorwagen rijden. Ik spoor, spoorde, heb en ben gespoord. |
Sporen. Zie Speuren. |
Sporreling, V. Krakeel, tegenstribbeling. |
Sport, V. |
Spot, M. |
Spotten, o.w. Ik spot, spotte, heb gespot. |
Spotter, M. Spotster, V. |
Spotternij, V. |
Spoud, spouw, V. Spleet. |
Spouwen, b.w. Splijten, spalten. Ik spouw, spouwde, heb en ben gespouwen. |
Spouwertje, O. Een beschuitje, dat zich gemakkelijk laat spouwen. |
Spouwen. Zie Spuwen. |
Spraak, sprake, V. Sprakeloos. |
Sprank, V. Vonk. |
Sprankel, V. Sprank. Sprankeltje. |
Spreeuw, V. Spreeuwenei. Spreeuwennest. |
Sprei, V., spreien. Beddesprei. |
Spreiden (spreien), b.w. Ik spreid, spreidde, heb gespreid Spreidsel, O. |
Spreken, b. en o.w. Ik spreek, sprak, heb gesproken. |
Sprengen, b.w. Besprenkelen. Ik spreng, sprengde, heb gesprengd. |
Sprenkel (sprankel), V. Vonk. Vlekje, spatje. |
Sprenkel, M. Rottenval. |
Spreuk, V. Spreukje. |
Spriet, M. Boegspriet. Voelspriet. Jachtspriet. |
Spring, M. Eene fontein. |
Springen, o.w. Ik spring, sprong, heb en ben gesprongen. |
Spring-in-'t-veld, M. en V. |
Sprinkhaai, M. |
Sprinkhaan, M. |
Sprits, V. Zeker gebak. |
Sproet, V. Zomervlek, ook Sproetel geheeten. |
Sprok, b.n. Broos. Dit hout is zoo sprok. |
Sprokkel, M. Een afgebroken takje. |
Sprokkel, V. Een heester. |
Sprong, M. Sprongetje. |
Sprookje, O. Sprookjesschrijver. |
Spros, b.n. Bros, broos. |
Sprot, V. Eene soort van kleine haring. |
Sprouw. Zie Spruw. |
Spruchtel, M. Een tak of arm van eene rivier. |
Spruit, V. Spruitjes. Uitspruitsel van kool. |
Spruit, V. Van een gieter. |
Spruit, O. Touw. |
Spruw, V. Eene ziekte in den mond, van jonge kinderen vooral, die zich kenmerkt door witte zweertjes. In sommige streken Sproe. |
Spugen, o.w. Spuwen. Ik spuug, spoog, heb gespogen. Spuugsel, O. |
Spui, O. Eene soort van sluis. Spuikom. Spuidok. |
Spuien, o.w. Ik spui, spuide, heb gespuid. Spuiing, V. |
Spuit, V. Spuitenhuis. |
Spuiten, b. en o.w. Ik spuit, spoot, heb gespoten. |
Spurrie, V. Een voedergewas. Spurrieboter. |
Spuug, spuugsel, spog, O. |
Spuwen, b. en o.w. Ik spuw, spuwde, heb gespuwd. Spuwing, V. Bloedspuwing. |
St, tusschenw. |
Staaf, V., staven. |
Staag, staagjes, bijw. Stadig. |
Staak, M., staken. |
| |
| |
Staal, O. in alle beteekenissen. |
Staan, o.w. Ik sta, stond, heb gestaan. |
Staandevoets, staandsvoets, bijw. |
Staangeld, stageld, O. |
Staanplaats, V. |
Staar, V. Eene oogkwaal. |
Staarlings, bijw. Strak. Iemand staarlings in de oogen zien. |
Staart, M. Staarteloos. |
Staat, M. Staatdame. Staatsschuld. Staatszaak. Staatzucht. |
Staatsie, V. Pracht, praal. |
Staatsman, M., staatslieden. |
Stad, V., steden. Stedendwinger, M. Stadsschool. Stadszegel. - Stadje. |
Stadhouder, stedehouder, M. Plaatsbekleeder. |
Stade, sta. In: Te stade, te sta komen. |
Stadhuis, O. Raadhuis, gemeentehuis. |
Stadshuis, O. Een huis, dat het eigendom der stad is. |
Stadie, V., stadiën. Eene Romeinsche lengtemaat van ongeveer 134 meters. |
Staf, M., staven. Stafje. |
Staffier, M., staffieren. In Italië een gewapend bediende, die een mantel draagt. Lijfsstaffier. |
Stag (staag), O., stagen. Een zwaar scheepstouw. |
Stageld. Zie Staangeld. |
Staggelen, o.w. Trippelen. Ik staggel, staggelde, heb gestaggeld. |
Staket, O., staketten. |
Staketsel, O., staketsels. |
Stakker, stakkerd, M., stakkers, stakkerds. |
Stal, M. Stalletje. |
Stalen, stoff. b.n. Van staal. |
Stalling, V. |
Stam, M. Stammetje. |
Stamelen (stameren), o.w. Ik stamel, stamelde, heb gestameld. |
Stamelkees, M., stamelkeezen. Een stotteraar. |
Stamet, O., stametten. Fijne sajet. Stametten, stoff. b.n. |
Stamijn, V. Zeefdoek: een haren weefsel. Ook de zeef zelve. In sommige streken geeft men den naam van stamijn, stramijn, stremijn, O., aan een aarden, met gaten doorboorden schotel. Stamijnen, stoff. b.n. |
Stampeien, o.w. Stampvoeten. Ik stampei, stampeide, heb gestampeid. |
Stamper, M. |
Stand, M. |
Standaard, standerd, M., standaarden, standaards, standerds. |
Standbeeld, O. |
Stander, M. Standertje. |
Standje, O. Ruzie. |
Standplaats, V. |
Stang (steng), V. Stangetje. |
Stank, M. |
Stap, M. |
Stapel, M. |
Stapelgek, b.n. |
Stapswijze, stapswijs, bijw. |
Stapvoets, bijw. |
Star. Zie Ster. |
Star, b.n. Stijf, nog over in halsstarrig en in |
Staroogen, o.w. Staren. Ik staroog, staroogde, heb gestaroogd. |
Statenbijbel, M. |
Staten-Generaal, M. |
Statie, V., statiën. Vereeniging-plaats van vlootafdeelingen. |
Stede en stee, in: In stede of in stee van. |
Stede, stee, V. Hofstede, hofstee, |
Stee, V., steeën. Plekje. |
Stedeling, M. en V. Stedelinge, V. Zie Aanhangeling. |
Steeds, bijw. Gestadig. |
Steedsch, b.n. |
Steeg, V., stegen. |
Steeg, b.n., steeger. Eene samentrekking van stedig. On- |
| |
| |
verzettelijk, stug. Steil. Steegheid, V. |
Steek, M., steken. |
Steekknie, V., steekknieën. Scheepswoord. |
Steel, M., stelen. Steeltje |
Steelieden, steeliên, steelui, M. meerv. |
Steelswijze, steelswijs, bijw. |
Steen, M., steenen. Steenig. Ziet steen niet op een enkelen steen, maar komt het voor als verzamelwoord, dan is het V.: Dat is goede steen en toch is zij niet duur. Als stofnaam is steen O.: Het steen is harder dan het kurk. |
Steenbok, M. |
Steenbreek, V. Zekere plant. |
Steenbalk, M. Zekere visch. |
Steenigen, b.w. Ik steenig, steenigde, heb gesteenigd. Steeniging, V. |
Steg, M. In: Weg noch steg weten. |
Stegel, M. Stijgbeugel. Stegelreep. |
Steiger, M. Een toestel om te stijgen. Steiger komt af van het verouderde werkwoord steigen, dat doen stijgen beteekent. 't Leeft nog in |
Steigeren, o.w. Het steigert, steigerde, heeft gesteigerd. Steigering, V. |
Steil, b.n. en bijw., steiler, steilst. Steilte, V. Steilheid, V. |
Steiloor, M. en V., steilooren. Steiloorig. Steiloorigheid, V. |
Stek, V., stekken. Spruit. |
Stek, O. Bergplaats. - Staketsel. |
Stekade, V. Een steekdegen uit een degenstok. |
Stekeblind, b.n. |
Stekel, M. Stekelig. |
Stekeling, M. Zekere visch, ook grondeling geheeten. Stekelingetje. |
Steken, b. en o.w. Ik steek, stak, heb gestoken. |
Steking, V. |
Stel, M. Het stellen. O. in de bet. van bijeengepaste verzameling: een stel porselein; een stel maten en gewichten. |
Stelen, b.w. Ik steel, stal, heb gestolen. Steler. Steelster. |
Stellage, V. Zie Bagage. |
Stelling, V. Stellinkje. |
Stelsel, O. |
Stelt, V. Steltenlooper, M. Een persoon, die op stelten loopt. |
Steltlooper, M. Zekere vogel. |
Stem, V. Stemmetje. Stemmeloos. |
Stemmig, b.n. en bijw. Eenvoudig, bescheiden. |
Stempel, M. Stempeltje. |
Stempen, b.w Stelpen, stuiten. Ik stemp, stempte, heb gestempt. |
Stenen (steunen), o.w. Ik steen, steende, heb gesteend. |
Steng (stang), V. Stengetje. |
Stengel, M. |
Stenograaf, M., stenografen. Snelschrijver. |
Steppe, V. Hoogliggende, woeste uitgestrektheid in Rusland. |
Ster, star, V., sterren, starren. Sterretje, starretje. Sterrebloem. Sterrekers. Sterreschot. Sterrenbeeld, -hemel, -kunde, -wichelaar enz. |
Sterfelijk, b.n. |
Sterfte, V. |
Sterfgeval, O. |
Sterfval, M. Onverwachte erfenis. |
Sterkte, V. |
Sterveling, M. en V. Stervelinge, V. Zie Aanhangeling. |
Sterven, o.w. Ik sterf, stierf, ben gestorven. |
Stere, V., steren, steres. Kubieke el. |
Steun, M. |
Steunder, M. |
Steunsel, O. Steunseltje. |
Steunen, o.w. Rusten, stutten. Ik steun, steunde, heb gesteund. |
Steunen. Zie Stenen. |
| |
| |
Steur, M. Een visch. Kampersteur: Harde eieren met mosterd. |
Stevel, M. Laars. |
Steven, M. Voorsteven, Achtersteven. |
Stevenen, o.w. Ik steven, stevende, ben gestevend. |
Stevig, b.n. en bijw. Stevigheid. |
Sticht, stift, O. Eene landstreek, onder een abt, bisschop of aartsbisschop staande: Het Sticht van Utrecht, Overijsel of het Oversticht. Stichtenaar. Stichtsch. |
Stichtelijk, b.n. en bijw. |
Stichten, b.w. Ik sticht; stichtte, stichtede, stichtt'e; heb gesticht. Stichter. Stichtster. Stichting, V. |
Stiefbroeder, M. Stiefzuster, V. Enz. |
Stieg. Zie Stijg. |
Stier, M. Stierekop. Stierenhuid. Stierengevecht. Wordt Stierekop als scheldnaam gebezigd, dan luidt het in sommige streken Stierkop. Stierevleesch, stierenvleesch, O. |
Stieren. Zie Sturen. |
Stift, V. Puntig voorwerp. Graveerstift. |
Stift, O. Zie Sticht. |
Stijf, b.n en bijw., stijver. Stijfheid, V. |
Stijfsel, V. In sommige streken luidt dit Stijsel. |
Stijfte, V. |
Stijg, V. en O. Twintigtal. |
Stijgbeugel, M. |
Stijgen, o.w. Ik stijg, steeg, ben gestegen. |
Stijl, M. Schrijf-, schilder- en bouwtrant. |
Stijl, M. Stut. |
Stijven, b.w. Stijf maken. Ik stijf, steef, heb gesteven. Stijving, V. |
Stijven, b.w. Sterken. Ik stijf, stijfde, heb gestijfd. |
Stijvigheid, V. |
Stikken, b. en o.w. Verstikken. Ik stik, stikte, heb en ben gestikt. |
Stikken, b.w. Steken, borduren. Ik stik, stikte, heb gestikt. |
Stikstof, V. Eene luchtsoort, die met de zuurstof het hoofdbestanddeel van de dampkringslucht uitmaakt. |
Stil, b.n. en bijw. Stilheid, V. |
Stilhouden, stilliggen, stilstaan, stilzitten, stilzwijgen. Als samenstellingen in één woord te schrijven. |
Stilist, M. |
Stillekens, stilletjes, bijw. |
Stilstand, M. |
Stilte, V. |
Stilzwijgen, O. |
Stinken, o.w. Ik stink, stonk, heb gestonken. |
Stinkerd, M. |
Stip, V. Stipje. |
Stippel, V. Stippeltje. |
Stipt, b.n. en bijw. Stiptheid. |
Stobbe, V. Een boomstomp. Ook: eene turfmaat. |
Stoeien, o.w. Ik stoei, stoeide, heb gestoeid. |
Stoel, M. Stoelenmatter, -maker. |
Stoep, V. |
Stoepje, O. Stadssoldaat. |
Stoet, M. Gevolg, optocht. |
Stoet, V. Een langwerpig broodje, in sommige streken Stuit geheeten. |
Stoeterij, V. Eene paardenfokkerij. |
Stof, O. Stuifzand enz. Stofje. |
Stof, stoffe, V. Stoffage en Onderwerp. |
Stoffage, V. Zie Bagage. |
Stoffeeren, b.w. Ik stoffeer, stoffeerde, heb gestoffeerd. |
Stoffelijk, b.n. |
Stoffen, stoff. b.n. |
Stoffen, o.w. Pochen. Ik stof, stofte, heb gestoft. |
Stoffen, b.w. Van stof reinigen.
|
| |
| |
Ik stof, stofte, heb gestoft. |
Stoffer, M. Zie Passer. |
Stofregen, M. |
Stok, M. Stokkeknecht. |
Stoken, b.w. Ik stook, stookte, heb gestookt. Stoker. |
Stokerij, V. Zie Babbelarij. |
Stokken, b.w. Bijen stokken. Ankers stokken. Ik stok, stokte, heb gestokt. |
Stokken, o.w. Blijven steken. Ik stok, stokte, ben gestokt. |
Stollen, o.w. Het stolt, stolde, is gestold. |
Stolp (stulp), V. Deksel, klok. |
Stom, b.n. |
Stomdronken, b.n. |
Stomme, M. en V. |
Stommerik, M., stommeriken. |
Stommiteit, V. Domme streek. |
Stomp, M. Stoot. |
Stomp, V. Een overgebleven eind. Romp. |
Stond, M. Stonde, V. |
Stoof, V., stoven. Stovengeld. Stovenzetster, V. |
Stool, V., stolen. Een breede band of strook, die een deel uitmaakt van het plechtgewaad eens priesters. De stool herinnert aan de smarten door Christus geleden, inz. aan de banden, waarmede hij aan den geeselpaal werd vastgehecht. |
Stoom, M. |
Stoomen, o.w. Ik stoom, stoomde, heb en ben gestoomd. |
Stoomsleeper, M. |
Stoop, V., stoopen. Eene vochtmaat, die vier pinten of twee kan inhoudt. |
Stoorloos, storeloos, b.n. |
Stoornis, V. Zie Beduidenis. |
Stoot, M., stooten. |
Stooten, b.w. Ik stoot, stootte, of stiet, heb gestooten. |
Stooter, M. Eene munt, ter waarde van een achtste gulden. Zie Achtentwintig. |
Stootsch, b.n. Stootig. Stootschheid V. |
Stop, V. |
Stoppel, M. stoppels, stoppelen. |
Stopsel, O. |
Stopverf, V. |
Storen, b.w. Ik stoor, stoorde, heb gestoord. Storing, V. Zie Achting. |
Stork, M. Een ooievaar. Hetzelfde als het Hoogd. Storch. |
Storm, M. Zie Adem. Stormpje. |
Stormenderhand, bijw. |
Stormloopen, o.w. Ik loop storm, liep storm, heb stormgeloopen. |
Storting, V. |
Stortregen, M. |
Stoutelijk, bijw. |
Stouterd, M. |
Stouwen, b.w. Stuwen. Ook: veel eten en drinken. Hij kan wat stouwen: hij kan wat bergen. Ik stouw, stouwde, heb gestouwd. |
Stoven, b. en o.w. Ik stoof, stoofde, heb en ben gestoofd. Stoving, V. Zie Achting. |
Straal, M., stralen. Straaltje. Stralenkrans, -kroon. |
Straam (striem), V. |
Straat, V. |
Straf, straffe, V. Strafje. |
Strak, b.n. en bijw. |
Straks, strakjes, bijw. |
Stram, b.n. en bijw. |
Stramijn. Zie Stamijn. |
Strand, O. |
Strandjut, strandjutter, M. Stranddief. |
Strandvond, M. |
Strandvonder, M. Strandvonderij, V. Zie Babbelarij. |
Strang, strauge, O. Het strand. - Een zeeboezem met zijn strand. |
Streek, M., streken. List. |
Streek, V. Landstreek, Strijking. Windstreek. Streep. |
Streel, V., strelen. Roskam. |
Streelen, b.w. Ik streel, streelde, heb gestreeld. Streeling, V. Zie Achting. |
| |
| |
Streem. Zie Striem. |
Streen, V., strenen. Eene streng garen. |
Streep, V., strepen. |
Stremsel, O. Zie Aanhangsel. |
Streng, b.n. en bijw. |
Streng, V., strengen. Strengetje. |
Strengel, M. De streng eener vlecht. |
Strepen, b.w. Ik streep, streepte, heb gestreept. |
Streven, o.w. Ik streef, streefde, heb gestreefd. Streving, V. |
Stribbelen, o.w. Kibbelen. Ik stribbel, stribbelde, heb gestribbeld. |
Stribbeling, V. Stribbelingetje. |
Striem (streem, straam), V. Striempje. |
Strijd, M., strijden. |
Strijden, o.w. Ik strijd, streed, heb gestreden. Strijdig. |
Strijder, M. |
Strijkel, M. Strijkstok bij het meten. Zie Beitel. |
Strijkelings, bijw. Rakelings. |
Strijken, b. en o.w. Ik strijk, streek, heb gestreken. Strijking, V. Strijkijzer. |
Strijkgeld, O. Trekgeld. |
Strijkweer, V., strijkweren. Eene borstwering, een bolwerk. |
Strik, M. |
Striklis, V., striklissen. |
Strikt, b.n. en bijw. Striktheid. |
Striktelijk, bijw. |
Strippeling, V. Gestripte tabak. |
Strippen, b.w. Van de stelen afstroopen. Ik strip, stripte, heb gestript. |
Strips, V. in: strips krijgen: Slaag krijgen. |
Strobbe, strubbe, V. Een struikgewas. |
Strobbelen, strubbelen, o.w. Struikelen. Ik strobbel, strobbelde, heb gestrobbeld. Strobbeling, strubbeling, V. |
Stroef, b.n. en bijw., stroever, stroefst. |
Stronk, M. |
Stront, V. |
Stroo, O. Strootje. Strooien, stoff. b.n. Strooien hoed. |
Stroohoedenfabriek, V. |
Strook, V., strooken. |
Strooken, b.w. Streelen. Ik strook, strookte, heb gestrookt. |
Strooken, o.w. Overeenstemmen. Het strookt, enz. |
Stroom, M., stroomen. Stroompje. |
Stroomling, stroomeling, M. Eene soort van haring in de Bothnische golf. |
Stroomen, o.w. Hij stroomt, stroomde, heeft gestroomd. Strooming, V. |
Stroop, M. Het stroopen. |
Stroop, siroop, V., stropen, siropen. Stroopje. Stroperig. |
Stroopen, b. en o.w. Ik stroop, stroopte, heb gestroopt. Strooping, V. Strooperij, V. |
Strooper, M. |
Stroowisch, V., stroowisschen. |
Strop, M. |
Stroperig, b.n. |
Strot, M. Strottenhoofd, O. |
Strubbe (strobbe), V. Struik. |
Strubbelen. Zie Strobbelen. |
Struif, V., struiven. Eieren, in de pan tot een koek gebakken. |
Struik, M. Struikje. |
Struikwinde, V. Zekere plant, ook stekende winde geheeten. |
Struis, M., struisen. Struisvogel. |
Struis, V. Loodwit. |
Struisch, b.n. |
Struweel, (struwel), O. Struikgewas, heestergewas. |
Studeeren, o.w. Ik studeer, studeerde, heb gestudeerd. |
Student, M. Studentenfeest, -lied, -grap, -leven enz. |
Studie, V., studiën en studies. Hij heeft zijne studiën voltooid aan de hoogeschool van Leiden. - Dat zijn twee studies van Raphaël. |
Stuik, M. Het stuiken. |
Stuifmeel, O. Stuifzand, O. |
| |
| |
Stuik, M. Een tien- of twaalftal schooven of bossen koren, paardenboonen of vlas, welke op het veld naast en tegenover elkander worden geplaatst. |
Stuiken, b.w. In stuiken zetten. Ik stuik, stuikte, heb gestuikt. |
Stuiken, b.w. Stooten. Ik stuik, enz. |
Stuiken, o.w. Zeker jongensspel, waarbij de spelers de stuiters, marbels of knoopen enz. in een kuiltje laten vallen. Ik stuik, enz. |
Stuip, V. |
Stuit, M. Het stuiten. |
Stuit, V. Zeker lichaamsdeel: het onderste deel van de ruggegraat. |
Stuit, stuite, V. Eene boterham. Zie ook Stoet. |
Stuiter, M. |
Stuiveling, V. Bevroren turf. |
Stuiven, o.w. Het stuift, stoof, heeft en is gestoven. |
Stuiver, M. Stuivertje, O. |
Stuk, O., stuks, stukken. Zes stuks borden. Het bord viel in zes stukken. |
Stukadoor, M., stukadoors. Een plafonneur. |
Stukadoren, b. en o.w. Ik stukadoor, stukadoorde, heb gestukadoord. |
Stuksgewijze, stuksgewijs, bijw. |
Stulp, V. Stolp. - Hut. |
Stumper, stumperd, M. |
Sturen, stieren, b.w. Ik stuur, stuurde, heb gestuurd. |
Stut, M., stutten. |
Stutsel, O. |
Stuur, O. |
Stuurman, M., stuurlieden, stuurlui. |
Stuursch. b.n. en bijw. Stuurschheid, V. |
Stuw, V., stuwen. |
Stuwage, V. Zie Bagage. |
Stuwen, b.w. Ik stuw, stuwde, heb gestuwd. |
Subsidie, V. en O., subsidiën, subsidies. |
Suf, b.n. en bijw. |
Suiker, V. |
Suikerij (cichorei), V. |
Suilen, b. en o.w. Met een sleepnet visschen. - Leuteren, talmen. Ik suil, suilde, heb gesuild. |
Suizebollen, o.w. Ik suizebol, suizebolde, heb gesuizebold. |
Suizelen, o.w. Ik suizel, suizelde, heb gesuizeld. Suizeling, V. |
Suizen, o.w. Het suist, suisde, heeft gesuisd. Suizing, V. |
Sujet, O. Een slecht sujet, een slecht mensch, een doordraaier. |
Sukade, V. Sukadekoek. |
Sukkel, M. Het sukkelen. |
Sukkel, M. Sukkelaar. |
Sukkelaar, M. |
Sul, M., sullen. Sulletje. |
Sulfer, solver, O. en V. |
Sullen, b. en o.w. Ik sul, sulde, heb gesuld. Sullebaan. |
Sultan, M. Sultane, V. |
Sumak, smak, V. Een heestergewas in Zuid-Europa. |
Supplement, O. |
Surprise, V. Verassing; geschenk. |
Sussen, b.w. Ik sus, suste, heb gesust. |
Swisent, M. Eene soort van Virginia-tabak. |
Syllabe, V. |
Sympathie, V., sympathieën. |
Synagoge, V. |
Synode, V. |
Synoniem, O., synoniemen. |
Syring. Zie Sering. |
Systeem, systema, O., systemen, systema's. |
|
|