| |
R.
R, V., r's. Zie A. |
Ra, V., raas. |
Raad, M., raden. Raadsbesluit. |
Raad-pensionaris, M., raad-pensionarissen. |
Raadplegen, b.w. Ik raadpleeg, raadpleegde, heb geraadpleegd. |
Raadsel, O., raadselen en raadsels. Zie Aanhangsel. |
Raadsman, M., raadslieden. |
Raadslag, M., raadslagen. |
Raaf, V., raven. |
Raagbol, M. Zie Ragebol. |
Raaghoofd, raagshoofd, O. |
Raak, V., raken. |
Raakgooien, b.w. Ik gooi raak, gooide raak, heb raakgegooid. |
Raam, M. Raming. |
Raam, O. Venster. |
Raap, V., rapen. |
Raat, V., raten. Eene honingraat. |
Rabarber, V. |
Rabat, O., rabatten. |
Rabaut, M., rabauten. Een guit. Een deugniet, schelm. Rabautenstuk. |
Rabauw, V. Eene soort van appelen, ook grauwe renet geheeten. Deze appel hangt aan een kort steeltje en heet daarom in 't Fransch courtpendu, dat in sommige streken het basterwoord korpenduums opgeleverd heeft. |
| |
| |
Rabbi, M., rabbi's. |
Rabbijn, M. Rabbijnsch. |
Raboorden, O. meerv. Eene plant, ook duizendknoop geheeten. |
Rachel. Zie Rochel. |
Rad, O., raden, raderen. Radje, O., raadjes en radertjes. |
Radbraken (rabraken), b.w. Ik radbraak, radbraakte, heb geradbraakt. |
Raden, b.w. Ik raad, ried of raadde, heb geraden. |
Radijs, V., radijzen. |
Raf, V. De diep uitgesneden rugvinnen van zekere soort van heilbot, welke ingezouten en daarna gedroogd worden. |
Rafel, V. Rafeldraad. |
Rafeling, V. Pluksel. |
Raffineeren, b.w. Ik raffineer, raffineerde, heb geraffineerd. |
Rag, O. Spinrag. |
Ragebol, raagbol, M. Een werktuig om de zolders enz. van spinrag te zuiveren. |
Ragen, b.w. Ik raag, raagde heb geraagd. |
Rakelings, bijw. |
Rail, V., rails. Het ijzeren spoor van een spoorweg. |
Rak, O. |
Rakel, M. Een ijzeren werktuig om den oven op te stoken. |
Raket, V. Zekere plant. Ook: een vuurpijl. |
Raket, O. Een kaatstuig. |
Rakken, o. en b.w. Zie Ritten. Ik rak, rakte, heb gerakt. Die jongen is een straatrakker. Die jager heeft deze landen afgerakt. |
Rakker, M. Een dievenleider. Een deugniet. |
Rakketalie, V., rakketalies. Scheepswoord. |
Ralle, V. Een snapachtig wijf. |
Rallen, rellen, o.w. Babbelen, snappen, Ik ral, rel; ralde, relde; heb gerald, gereld. |
Ram, M. |
Ramenas (ramelas), V. |
Rammeien, b.w. Ik rammei, rammeide, heb gerammeid. |
Rammel, M. en V. |
Rammelaar, M. Babbelaar. Het mannetje bij de konijnen. Een speeltuig voor zeer jonge kinderen, in sommige streken ratelaar geheeten. |
Rammelkees, M., rammelkeezen. Rammeltuit, V. |
Ramp, V. |
Rampaard, O. Ook Roopaard, rolpaard geheeten. Scheepsaffuit: een stel op wielen, waarop het scheepsgeschut rust. |
Rampspoed, M. |
Rand, M. |
Rang, M. |
Rank, V. List, streek, nuk. - Twijg: Wijngaardrank. |
Rank, b.n. |
Ranonkel, V. |
Rans, ransig, b.n. Bedorven: garstig, zuur (van vet, boter, spek enz.). |
Ransel, M. Soldatentasch. |
Ransel, M. Slaag. |
Ransuil, M. Eene soort van uil, ook lijkuil en kerkuil geheeten. |
Rantsoen, ransoen, O. Losgeld. Het Fransche rançon. |
Rantsoen, O. Eene bepaalde hoeveelheid spijs en drank. Het Fransche ration. |
Rap, b.n. en bijw. |
Rapalje, O. |
Rapé, V. Tot snuif geraspte tabak. |
Rapier, O. Een zijdgeweer. |
Rapport, O. |
Rarekiek, M., rarekieken. |
Rariteit, V. Rariteitenkast. |
Ras, O. Geslacht. - Kleedingstof. - Draaikolk. |
Ras, Rasjes, bijw. |
Rasch, b.n. Raschheid, V. |
Rasp, V. |
| |
| |
Rasterwerk, O. |
Rat, rot, V. Rattestaart, M. Eene vijl. Rattenkruit. |
Ratel, M. |
Ratelkous, Ratelmond, M. en V. |
Ratijn, O. Zekere kleedingstof. Ratijnen, stoff. b.n. |
Ratjetoe, V. |
Rauw, b.n. Niet gekookt, niet gaar. Niet rijp (van vruchten). Van de huid ontbloot: die wonde is al rauw vleesch. In de beteekenis van ruw schrijft men Rouw. |
Ravelein, O. Zeker buitenwerk eener vesting: halvemaan. |
Ravotten, o.w. Ik ravot, ravotte, heb geravot. Ravotter. Ravotster. |
Razernij, V. |
Razijn. Zie Rozijn. |
Reaal, M. Eene Spaansche munt: het twintigste deel van een piaster. Ook eene oude Holl. munt. |
Rebel, M. |
Rebellie, V. |
Recensent, M. |
Recensie, V., recensiën, recensies. |
Recept, O. |
Recht, b.n. en bijw. Rechtheid. Rechtmatig. |
Recht, O. Rechthuis. Rechtzaak. |
Rechtbank, V. |
Rechtbuigen, b.w. Ik buig recht, boog recht, heb rechtgebogen. |
Rechten, richten, b.w. Het recht uitoefenen. Ik recht, richt; rechtte, richtte; heb gerecht, gericht. |
Rechter, M. |
Rechter, b.n. Zie Linker. Rechterhand. |
Rechts, bijw. |
Rechtsch, b.n. |
Rechtuit, bijw. Met werkw. vormt het samenstellingen, als: rechtuitgaan, rechtuitrijden, rechtuitloopen. |
Reclame, V. |
Recommandatie, V. |
Recruut, M., recruten. |
Redacteur, M. |
Rede, V., reden. Toespraak. |
Rede, V. Denkvermogen. |
Reden, V., redenen Oorzaak, drijfveer. |
Reden, V., redens. Verhouding. |
Redenaar, M. |
Redeneeren, o.w. Ik redeneer, redeneerde, heb geredeneerd. Redeneering, V. |
Rederijker, M. Rederijkerskamer, V. |
Ree, V., reeën. Een dier, dat tot het hertengeslacht behoort, doch kleiner is dan het hert. Reebok, reegeit, reekalf. Reevleesch, reeënvleesch, O. |
Ree, reede, V., reeën, reeden. Eene veilige ligplaats voor schepen buiten de haven. |
Ree, V., reeën. Afwateringsslootjes in ongedraineerde bouwlanden. |
Reede, reed, ree, b.n., reeder, reedst. Gereed. |
Reeden, b.w. Uitrusten, vervaardigen, gereedmaken. Ik reed, reedde, heb gereed. Voor dat geld moet zij zich kleeden en reeden. - Linnen reeden. Schepen reeden. |
Reeder, M. Reederij. Reederskantoor. |
Reeds, bijw. |
Reef, rif, O., reven. Scheepswoord. - Een reef inbinden. |
Reek, V., reken. Eene kleine egge. |
Reeks, V. |
Reep, M. Eene smalle strook. Een hoepel. Een touw. |
Reepen, b.w. Ik reep, reepte, heb gereept. Boonen reepen. |
Reesem, M. Eigenlijk reegsem, van rijgen, gelijk deesem, deegsem, van dijgen. In sommige streken voor rist, dat aldaar niet gehoord wordt. |
| |
| |
Reet, V., reten. Scheur, spleet. |
Reet, rete, V. Een werktuig, ook braak geheeten, dat bij het bereiden van vlas en hennep gebruikt wordt. |
Reet. Zie Root. |
Reetrekker, M. Ook Rooimeester, erfscheider, reetmeester geheeten. |
Reeuw, O. Doodschuim. |
Reeuw, O. In Friesland allerlei gereedschappen en huisraad. |
Reeuwen, b.w. Een doode afleggen. Ik reeuw, reeuwde, heb gereeuwd. Reeuwer. Reeuwster. |
Reeuwroof, M. Roof, aan dooden gepleegd. |
Reeuwsch, b.n. Wrang. |
Referein, refrein, O. Slotrijm: regels, die in een lied aan het einde van elk vers herhaald worden. |
Regeeren, b. en o.w. Ik regeer, regeerde, heb geregeerd. Regeering, V. Regeeringsvorm. Regeeringszaak. Regeerder. Regeerster. |
Regel, M., regels, regelen. |
Regen, M. |
Regent, M. Regentes, V. Regentenkamer. |
Regiment, O. |
Regiments-commandant, M. |
Register, O. |
Reglement, O. |
Rei, M., reien. Koor. |
Reien, o.w. Dansen. Ik rei, reide, heb gereid. |
Reiger, M. Reigersnest. |
Reiken, b. en o.w. Ik reik, reikte, heb gereikt. |
Reikhalzen, o.w. Ik reikhals, reikhalsde, heb gereikhalsd. |
Reilen, onp. w. In: Zooals het reilt en zeilt, waarvoor men niet zelden vindt: zooals het treilt en zeilt. Zoo ook: zeil en treil voor: zeilen en touwen. |
Rein, b.n. en bijw. Zuiver. |
Reinette, O. Een gewas, ook Geitebaard geheeten. |
Reinigen, b.w. Ik reinig, reinigde, heb gereinigd. Reiniging, V. |
Reinvaar, V., reinvaren. Wormkruid. |
Reis, reize, V., reizen. Zie Aanvraag. |
Reizen, o.w. Ik reis, reisde, heb en ben gereisd. |
Rek, M. Het rekken. |
Rek, O. Latwerk. Eierrek, pijpenrek, droogrek. |
Rekel, M. |
Rekenen, b. en o.w. Ik reken, rekende, heb gerekend. Rekening, V. Rekeningetje, O. |
Rekest. Zie Request. |
Rekke, V. Een lange stok. Zie Aanvraag. |
Rekken, b. en o.w. Ik rek, rekte, heb en ben gerekt. Rekkelijk. |
Relaas, O. |
Reliquie, V., reliquieën. Voorwerp, geacht aan Jezus Christus of heilig verklaard persoon te hebben behoord. |
Rellen. Zie Rallen. |
Relletje, O. Praatje, vertelseltje. |
Remedie, V. en O., remedies en remediën. |
Remmen, b.w. Sterk spannen: een der wielen van een wagen met een ketting vastmaken, opdat het slepe. Ik rem, remde, heb geremd. Remketting, M. Ketting, waarmede een wagen geremd wordt. |
Remonstrant, M. |
Ren, M. Een snelle loop. |
Rendier, O. |
Renet, V. Eene soort van appelen. |
Renetappel, M. voor den boom en de vrucht. Renetteboom, M. |
Renne, V. Een kippenloop. |
Rennen, o.w. Ik ren, rende, heb gerend. Men vindt niet zelden het verl. deelw. geronnen. Nimmer moe geronnen tijd. |
| |
| |
Rensch, b.n. Rijnsch in: Rensche wijn. - Zuurachtig: Die peren hebben een renschen (rinschen) smaak. |
Rente, V. Rentenier. |
Rentmeester, M. |
Rep, M. In de uitdrukking: In rep en roer. |
Repareeren, b.w. Ik repareer, repareerde, heb gerepareerd. |
Repel, M. Een vlashamer. |
Repelen, b.w. Vlas beuken of schillen. Ik repel, repelde, heb gerepeld. |
Repetent, O. |
Repetitie, V. |
Republiek, V., republieken. |
Republikein, M. |
Republikeinsch, b.n. |
Request, O., requesten. |
Reseda, V., reseda's. |
Reserve, V. |
Residentie, V., residentiën, residenties. |
Respect, O. Eerbied. |
Respijt, O. Uitstel. |
Rest, V. |
Restant, O. |
Resultaat, O. |
Reten, b.w. Vlas weeken. Zie Roten. |
Retour, V. Terugvracht. |
Retour, O. Terugkeer. |
Reu, M., reuen. Mannetjeshond. |
Reuk, M. Reukeloos. |
Reus, M., reuzen. Reuzin, V. Reuzenbeeld, -werk, slang enz. |
Reutel, M. Reuteling. |
Reutel, M. en V. Reutelaar M. en reutelaarster V. Knorrepot, babbelaar, babbelaarster. |
Reuter, M. Eene zeef. |
Reuzel, M. voor reuzelkoek, V. voor de stof. |
Revelen, o.w. Suffen. Ik revel, revelde, heb gereveld. |
Reven, b.w. Het zeil inbinden. Ik reef, reefde, heb gereefd. |
Revenu, O., revenuen. |
Revolutie, V., revolutiën, revoluties. |
Revolver, V. |
Revue, V., revuen, revues. |
Rheumatiek, V. |
Rib, ribbe, V. Ribje, ribbetje. Ribbebreuk, -vlies. Ribbenkast. |
Richel, V. Rand. Lat. |
Richten, b.w. Ik richt, richtte, heb gericht. |
Ridder, M., ridders, ridderen. Ridderorde. |
Ridderschap, V. voor de gezamenlijke ridders, O. voor de waardigheid. |
Ridderspoor, V., riddersporen. Eene bloem. |
Rieken. Zie Ruiken. |
Riem, M. in alle beteekenissen. Riempje. |
Riet, O. Rieten, stoff. b.n. Rieten dak. |
Rif, O., riffen. Geraamte.-Klip. |
Rif, O., reven. Hetzelfde als reef. |
Rij, V., rijen. Reeks. Rijtje. Rijenbouw. In sommige streken, waar rij niet gehoord wordt, gebruikt men reek, reke, V. |
Rijden, o. en b.w. Ik rijd, reed, heb en ben gereden. Rijlaars. Rijmantel. Rijpaard. Rijder. Rijdster. |
Rijf, V., rijven. Rasp. Hark. |
Rijfelaar, M. Dobbelaar. Houder eener speelbank. |
Rijfelen, o.w. Ik rijfel, rijfelde, heb gerijfeld. Dobbelen. |
Rijgen, b.w. Ik rijg, reeg, heb geregen. Rijgdraad. Rijgveter. |
Rijk, b.n. Rijkelijk. |
Rijkaard, M. |
Rijk, O. Rijksarchief. Rijksbestuur. Rijksstaf. Rijksstad. |
Rijkdom, M. |
Rijkheid, V. |
Rijksdaalder, M. Zie Acht entwintig. |
Rijlaars, V. |
Rijm, M. Rijp. |
Rijm, O. Gelijkheid van ein- |
| |
| |
klanken. Rijmeloos. Rijmpje. |
Rijmelen, o.w. Ik rijmel, rijmelde, heb gerijmeld. Rijmelaar. Rijmelaarster. Rijmelarij. |
Rijmen, o. en b.w. Ik rijm, rijmde, heb gerijmd. |
Rijn, M. |
Rijnsch, b.n. en bijw. Dit woord is in enkele uitdrukkingen tot Rinsch, rensch verzwakt. Rijnsche wijn of Rensche wijn. Eene rinsche peer. Zie Rensch. |
Rijnsche-wijnflesch, V. |
Rijn-spoorweg, M. |
Rijp, M. Rijm. |
Rijp, V. Rups. |
Rijp, b.n. en bijw. Rijpelijk. |
Rijpen, o. en b.w. Rijp maken en rijp worden. Ik rijp, rijpte, heb en ben gerijpt. |
Rijpen, onp. w. In geringen graad vriezen. Het rijpt, rijpte, heeft gerijpt. |
Rijs, O., rijzen. Rijsje. Rijshout. |
Rijst, V. Rijstebrij, rijstemeel, rijstetaart enz. |
Rijten, b. en o.w. Ik rijt, reet, heb en ben gereten. |
Rijtuig, O. |
Rijven, b.w. Ik rijf, reef, heb gereven. |
Rijzen, o.w. Ik rijs, rees, ben gerezen. Rijzing, V. |
Rijzig, b.n. en bijw. |
Rikkikken, rikkekikken, o.w. Ik rikkik, rikkekik; rikkikte, rikkekikte; heb gerikkikt, gerikkekikt. |
Ril, M. |
Rillen, o.w. Ik ril, rilde, heb gerild. Rilling, V. |
Rimpel, M. |
Rinde, V. Bast van eikeboomen. |
Ring, M. Ringetje. Ringsvergadering. |
Ringelooren, b.w. Ik ringeloor, ringeloorde, heb geringeloord. |
Rinkel, M. |
Rinkelbom, V. Tamboerijn. |
Rinket, O. Luikje in eene sluisdeur. |
Rinsch, b.n., rinscher, meest rinsch. Zie Rensch. Rinschheid, V. |
Riool, O., riolen. In sommige streken V. |
Risico, O. |
Rist, V. Zie Reesem. |
Rit, M., ritten. Ritje. Ritmeester. |
Rits, tusschenw. |
Ritsch, b.n. Zie Ritsig. |
Ritsen, b.w. Het merken der boomen enz. met het ritsijzer door de houthandelaars. Ik rits, ritste, heb geritst. |
Ritselen, o.w. Het ritselt, ritselde, heeft geritseld. Ritseling, V. |
Ritsig, b.n. en bijw. Wulpsch, wellustig, geil. |
Ritten, b. en o.w. Dartelend heen en weer loopen. Ik rit, ritte, heb gerit. Die jongens ritten zich de kleeren van het lijf. In sommige streken waar ritten niet bekend is, gebruikt men rakken. |
Rivier, V. Riviertje. |
Rob, M. Een zoogdier, dat tot de orde der vischachtigen behoort. De meest bekende soort van robben is de zeehond of het zeekalf. Robbenjacht, -vangst. Robbenhuid. Robbespek, Robbenspek. Robbevel. Robbevellen, stoff. b.n. |
Rob, V. De maag der groote visschen. |
Robbedoes, M. en V. robbedoezen. Een wild en al te druk jongmensch. |
Robijn, M. voor den steen, O. voor de stof. Zie Agaat. |
Rochel, V. |
Rochelen, o.w. Ik rochel, rochelde, heb gerocheld. |
Roe, roede, V., roeden. Roetje. |
Roedrig, M. Roedrager, gelijk vaandrig vaandrager beteekent. |
| |
| |
Roef, V., roeven. |
Roeidol, M. Roeipen. |
Roeien, o.w. Ik roei, roeide, heb en ben geroeid. Roeispaan, roeiriem. Roeier: Die schippersknecht is een fel roeier. - Wijnroeier: Die ambtenaar is wijnroeier. |
Roekeloos, b.n. en bijw. 't Woord komt van het oude roeken, zorgen, acht slaan op iets. |
Roem, M. Roemwaardig. Roemenswaardig. Roemruchtig. |
Roemer, romer, M. Een wijnglas. |
Roep, M. |
Roepen, b. en o.w. Ik roep, riep, heb en ben geroepen. |
Roer, M. in: In rep en roer. Wat zijt gij vroeg in den roer. |
Roer, O., roeren en roers. Stuur. |
Roer, O., roeren en roers. Pijp of buis. Vuurroer. Pijperoer. |
Roerdomp, M. |
Roerend, b.n. Roerbaar, beweeglijk. Roerend en onroerend goed. |
Roering, V. |
Roervink, M. Lokvink der vogelaars. - Belhamel. |
Roes, M., roezen. Roezig. Roezigheid, V. |
Roest, M. voor het roesten, O. voor de stof, de roestigheid. |
Roet, O. |
Roffel, M. Tromslag. - Berisping. - Eene schaaf, roffelschaaf, waarmede het ruwste gedeelte der oppervlakte van het hout weggenomen wordt. |
Roffelen, b.w. Met den roffel bewerken of schaven. Ergens los en vluchtig over heenloopen. Ik roffel, roffelde, heb geroffeld. |
Roffeltuit, V. Eene vrouw, die haar werk slordig verricht. |
Roffiaan, M., roffianen. Hoerenwaard. |
Rog, M. Zekere visch. Rogje, roggetje. Roggenvangst. Roggevel. |
Rogge, Rog, V. Roggebloem, -brood, -meel, -stroo. Roggeglui, soms bloot glui geheeten: fijn roggestroo. |
Rok, M. Een kleedingstuk. Roksknoop. Rokszak. Roksmouw. |
Rokken, rok, O., rokkens, rokken. Spinrokken: een werktuig, waarom het vlas gewonden wordt, dat men spinnen wil. |
Rol, M. Aan den rol zijn, aan 't feestvieren zijn. |
Rol, V. Rolletje. |
Rollaag, V., rollagen. |
Rollende, V., rollenden. Een opgerold stuk rundvleesch, lendegebraad. |
Rolleng, V. Leng of stokvisch, in rollen. |
Rolpens, V., rolpensen. |
Roman, M., romans. Een in proza geschreven verhaal van eene verdichte geschiedenis. Romannetje. Romanesk. |
Romance, V., romancen, romances. Een dichtstukje in den volkstoon. |
Romantisch, b.n. |
Romer. Zie Roemer. |
Rommel, M. Rommeltje. |
Rommelzoo, rommelzooi, V., rommelzooien. Rommelzootje. |
Romp, M. |
Rompslomp, M. Een slordige boel. |
Rond, O., ronden. |
Rondas, V., rondassen. Een rond schild. |
Rondbazuinen, rondbrengen, ronddraven, ronddrentelen, ronddwalen, rondgaan, rondkijken, rondkruisen, rondspringen enz. als samenstellingen in één woord te schrijven. |
Ronde, V., ronden, rondes. Een omgang. |
Rondeel, O., rondeelen. |
| |
| |
Rondelijk, bijw. |
Rondheid, V. |
Rondom, bijw. |
Ronds, V., rondsen. Rad van eene drukpers. |
Rondsel, O. |
Rondte, V. |
Ronken, o.w. Ik ronk, ronkte, heb geronkt. |
Ronselaar, M. |
Ronzebons, V., ronzebonzen. Draagbare poppenkast. Marionettenspel. |
Rood, b.n. en bijw., rooder, roodst. |
Roodaarde, V. |
Roodekool, V., roodekoolen. |
Roodgrond, O. Roodvonk. |
Roodkrijt, O. Teekenkrijt. |
Roodzijden, stoff. b.n. Roodzijden kleed. |
Roof, M. Het rooven. Het geroofde. |
Roofdier. Roofvogel. |
Roof, rove (reuf), V., roven. Korst van eene zweer. |
Rooi, V. De daad van rooien, d.i. raken. Het komt in sommige streken nog voor in de bijwoordelijke uitdrukking: mee rooi, d.i. met rooi, woordelijk met raken. Hij kwam er mee rooi, d.i. Hij kwam er nauwelijks, tenauwernood, met veel moeite: Hij kwam er ja, maar het was al. Mee rooi (nauwelijks) was hij gezeten, of hij begon over de zaak te spreken. Verder: Hij had rooi, d.i. veel moeite, om er te komen. - Rooi schieten: juist mikken, raak schieten. |
Rooien, b.w. Op een doel mikken en dat doel bereiken (raken). Ik rooi, rooide, heb gerooid. Ik kon den paal niet rooien. - Hij zal het wel rooien: hij zal het wel klaarspelen. |
Rooien (roden, roeden, roeien), b.w. Uitgraven, uittrekken. Zij rooien aardappels. Rooiing, V. |
Rooimeester, M. Zie Reetrekker. |
Rook, roke, V., roken. Een hooistapel of hooivim. |
Rook, M. Damp. Rookerig. |
Rooken, o. en b.w. Ik rook, rookte, heb gerookt. Rooker. |
Room, M. Roompje. |
Roomen, b.w. Ik room, roomde, heb geroomd. |
Roomschgezinde, M. en V. |
Roopaard, rolpaard, O. Scheeps-affuit. Zie Rampaard. |
Roos, V., rozen. Rozeblad, -boom, -bottel, -knop; -tak, -struik. Rozengaard, -honig of -honing, -krans, -water. |
Roos, V. Eene ontsteking. Rozig. |
Root, rote, V. Ook reet, rete, reute, ruit geheeten: plaats waar men het vlas root. |
Roosten, b.w. Ik roost, roostte, heb geroost. |
Rooster, M. |
Rooven, b.w. Stelen. Ik roof, roofde, heb geroofd. Roover. Rooverij. |
Ros, O. |
Ros, b.n., rosser, rost. |
Rosbaar, V., rosbaren. Een draagzetel. |
Rosbeier, M. Eigenlijk: Ros Bayard: het paard der vier Heemskinderen. - Een wild en woest schepsel. |
Roskam, M. |
Rosmarijn, rozemarijn, M. |
Rostuischer, M. Paardenkooper. |
Rot. Zie Rat. Rottenkruit. |
Rot, O. Vereeniging van personen. |
Rot, b.n., rotter, rotst. Rotheid, |
Roten, b.w. Ook reten, reuten, rotten. Vlas of hennep roten. dat is: te weeken leggen. In stroomend water root de hennep niet naar behooren. Het root, rootte, heeft geroot. Roting, V. |
Rotonde, V., rotonden en rotondes. |
Rots, V. Rotsig. |
| |
| |
Rotting, M. Rietstok. Rottinkje. |
Rouw, M. |
Rouw, b.n. Ruw. |
Rouwklagen, o.w. Ik rouwklaag, rouwklaagde, heb gerouwklaagd. |
Rouwkoop, M. |
Roven, b.w. De korst afnemen (van eene wond). Ik roof, roofde, heb geroofd. |
Royaal, b.n., royaler, royaalst. |
Rozelaar, M., rozelaars, rozelaren. |
Rozenhoed, M. Rozenkrans, paternoster. |
Rozenobel, M. Eene voormalige Engelsche gouden munt, ter waarde van ƒ 9.60. |
Rozerood, O. |
Rozet, V., rozetten. |
Rozijn, razijn, V. |
Rubriek, V. |
Ruchtbaar, b.n. en bijw. |
Rug, M. Rugje, ruggetje. |
Ruggelings, bijw. Ruggelingsch, b.n. |
Ruggegraat, V. |
Rui, M. Ruitijd. |
Ruien, o.w. Van vederen verwisselen. Hij ruit, ruide, heeft geruid. |
Ruif, V., ruiven. Ook Ruifel, V. |
Ruig, b.n. en bijw., ruiger, ruigst. |
Ruigte, V. Zie Aanstalte. |
Ruiken, rieken, b. en o.w. Ik ruik, riek; rook; heb geroken. |
Ruiker, M. |
Ruil, M. |
Ruim, O. |
Ruim, b.n. en bijw. |
Ruimschoots, bijw. Ruimschootsch, b.n. |
Ruin, M. Een gesneden hengst. |
Ruïne, V., ruïnen, ruïnes. Bouwval. |
Ruïneeren, b.w. Ik ruïneer, ruïneerde, heb geruïneerd. |
Ruischen, o.w. Het ruischt, ruischte, heeft geruischt. |
Ruischpijp, V. Doedelzak. |
Ruisvoren, ruisvoorn, M. Rietvoren: zekere visch. |
Ruit, V., ruiten. Glasruit. Vensterruit. |
Ruit, V. Schurft. |
Ruit, V. Wijnruit. |
Ruit, O. Uitgetrokken onkruid. Eendenkroos. |
Ruiten, V. meerv. In het kaartspel. Ruitenaas, ruitenboer, -heer, -vrouw. Ruitenacht, ruitendrie enz. |
Ruiten, o.w. Plunderen, in ruiten en rooven. Hij ruit, ruitte, heeft geruit. |
Ruiter, M. Ruiterssabel. Ruiterstandbeeld. Ruitertje. |
Ruiterij, V. |
Ruiting, V. Degen, kling van een zwaard. |
Ruiting, V. Geklonterde melk. |
Ruk, M. |
Rul, V. Driftige toeloop van volk. Sterk vertier van sommige waren. Er is eene rul in de tabak. |
Rul, b.n. Hobbelig. |
Rum, V. Rummetje, O. |
Rumoer, O. |
Run, V. Eikenbast. |
Rund, O., runderen, runders. Rundvee. Rundvleesch. |
Runderpest, V. |
Rune, V., runen. Aloude Noordsche letterteekens, gewoonlijk in steen gesneden. Runisch. Runenschrift. |
Runsel, O. Stremsel. |
Rups, V., rupsen. Rupsennest. |
Rusch, M., russchen. Eene soort van bies. |
Rusleder, rusleer, O. Juchtleder, juchtleer. |
Rust, V. Het rusten. |
Rust, V., rusten. Scheepswoord. |
Rusten, o.w. Ik rust, rustte, heb gerust. |
Rusting, V. Wapenrusting, uitrusting. |
Ruw, ook rouw, b.n. en bijw. Ruwelijk. |
| |
| |
Ruwaard, M., ruwaards, ruwaarden. Gedurende de krankzinnigheid van Willem V was zijn broeder Albrecht Ruwaard. De spelling Rewaard zou de voorkeur verdienen, als zijnde eene verbastering van 't Fransche Regard, dat oorspronkelijk opzichter beteekende in 't algemeen. |
Ruwheid, ruwigheid. |
Ruzie, V., ruzies. |
|
|