| |
M.
M, V., m's. Zie A. |
Maag, V. Lichaamsdeel. |
Maag, M. en V. Bloedverwant. |
Maagd, V. Maagdeke, maagdeken. - Maagdje is niet in gebruik. In sommige streken hoort men maagdetje, dat echter ook geene aanbeveling verdient. In proza verdient maagdeken of maagdeke, in poëzie maagdelijn de voorkeur. |
Maagdom, M. Sommigen schrijven, ten onrechte, maagddom. |
Maagschap, V. voor de magen. O. voor de vermaagschapping. Zie Bloedverwantschap. |
Maak, V. |
Maaksel, O. |
Maal, V. Keer. O. in: dit maal, dat maal, ten tweeden male enz. Men schrijve viermaal, zesmaal enz. doch vier malen, zes malen enz. |
Maal, V. Vlek. Moedermaal. - IJzermaal, dat men in sommige streken hoort voor roestvlek in gebleekt linnen, wordt O. gebruikt. |
Maal, V. Kofferzak. Brievenmaal. |
| |
| |
Maal, O. Maaltijd. Middagmaal. Avondmaal. |
Maalstroom, M., maalstroomen. |
Maan, V. Hemellichaam. Maneschijn, M. Maansverduistering. |
Maand, V. Maandelijks, bijw. Maandelijksch, b.n. |
Maankop, V. voor de plant, O. voor het slaapmiddel, M. voor den kop of het zaadhuisje. Heulplant, papaver, slaapbol. |
Maar, bijw. en voegw. |
Maar. Zie Mare. |
Maarschalk, M. - Oulings Stalknecht, van maar (merrie), paard en schalk, knecht; vervolgens stalmeester van een vorst; daarna een voornaam hofbeambte en nu de hoogste waardigheid in het leger. - Maarschalksstaf, M. |
Maart, M. Zie Februari. Maartsch. |
Maas, V. Eene rivier. |
Maas, V., mazen. Knoop van een net. |
Maat, M., maats. Makker. |
Maat, mate, V., maten. |
Maatjesharing, V. Eene soort van haring, bij welke de hom noch de kuit behoorlijk ontwikkeld is. |
Maatschap, V. Maatschappelijk. |
Maatschappij, V. Zie Babbelarij. |
Maatstaf, M., maatstaven. |
Maatstok, M., maatstokken. |
Machine, V. |
Machinerie, V., machinerieën. |
Machinist, M. |
Macht, V. Machteloos. |
Machtig, b.n. en bijw. |
Machtigen, b.w. Ik machtig, machtigde, heb gemachtigd. |
Made (maai), V. Een wormpje. |
Madelief, V., madelieven. Eigenlijke beteekenis: Weidebloempje. Made beteekende oudtijds beemd, weide, grasland. |
Madig, b.n. Vol maden. |
Maf, b.n. Vadsig makend: 't Is maf weer. Vadsig, laf, flauw: 't Is een maffe kerel. Iemand voor het mafje houden: Iemand voor den gek houden. |
Maf, M. Geldstuk. |
Magazijn, O. Magazijntje, O. |
Mager, b.n. en bijw., magerder. |
Magistraat, V. voor de overheid. M. voor een overheidspersoon. |
Magneet, M., magneten. |
Mahomedaan, M. |
Mahoniehout, O. Mahoniehouten, stoff. b.n. |
Mail, V. Brievenpost, inzonderheid de postdienst tusschen Oost en West-Indië en Europa. |
Majesteit, V. Majesteitsschennis, V. |
Majoor, M., majoors. Majoorssabel. |
Mak, b.n. en bijw., makker. |
Makelaar, M., makelaren en makelaars. - Makelaarster, makelares, V. |
Makelen, b.w. Ik makel, makelde, heb gemakeld. Onderhandelen, koppelen, in orde brengen. |
Makkelijk, b.n. en bijw. Gemakkelijk. |
Makker, M. Makkertje. |
Makreel, M., makreelen. Een eetbare zeevisch. |
Makrol, V., makrollen. Scheldwoord, dat koppelares beteekent. |
Mal, M., mallen. Vorm. |
Mal, b.n. en bijw. Zot, kinderachtig. |
Malder, maller, M. Een werkman (bij den scheepsbouw). |
Malder, O. Eene korenmaat. |
Malen, b.w. Fijnmaken. Ik maal, maalde, heb gemalen. |
Malen, b.w. Schilderen. Ik maal, maalde, heb gemaald. |
Malen, o.w. Lastig zijn. Ronddraaien. Mijmeren. Ik maal, maalde, heb gemaald. Maling, V. Hij is in de maling. - Men heeft hem in de maling genomen. |
| |
| |
Malie, V., maliën malies. Ring en Nestel. Maliehemd, maliënkolder: een harnas, uit ineengevlochten ringetjes gevormd, dat borst en rug bedekt. Hij schoot den kolder uit: hij schoot zijn lederen harnas uit. |
Malie, V., maliën, malies, Kolf. Maliebaan. |
Malkander, wederk. pers. v.n., vaak samengetrokken tot malkaar. Men breke af malk-ander, wijl het woord gevormd is uit malk voor mallic, manlic en ander. Het beteekent manlijk den ander, dat is: de eene man den ander. Even zoo is elkander gevormd uit ellic, eenlic en ander. |
Malkruid, O. Bilzenkruid. |
Mallemolen, M. |
Mallepraat, M. |
Malloot, V., malloten. Mal vrouwspersoon. 't Woord is eene samenstelling van mal en hoot (hoofd). |
Mallote, V. Soort van steenklaver. |
Malsch, b.n. en bijw., malscher, malscht. |
Malschjes, bijw. |
Maltentig, b.n. Hoogst zindelijk. 't Woord is samengesteld uit mal en tentig (van tenten, tinten = peilen). |
Maluwe, malve, V. Kaasjeskruid. |
Malvezij, V. Zeer zoete wijn inz. van de stad Napoli di Malvasia. |
Mam, V. |
Mama, Ma, V., mama's, ma's. Mamaatje, Maatje. |
Mamiering, V., mamierings, mamieringen. Scheepswoord. Eene pijp van leder of geteerd zeildoek. |
Mammeluk, M., Mammelukken. |
Mammon, M. |
Man, M., mannen, mans. Mannetje, manneke, manneken. Mannelijk en manlijk. |
Manchet, V. |
Mand, V. Mandewagen, mandewerk. Mandenmaker, mandenwinkel. |
Mandaat, O. Lastbrief, bevelschrift, volmacht. |
Mandement, O. Schrijven eens bisschops. |
Manege, V., maneges. |
Manen, V. meerv. De manen van den leeuw, het paard enz. |
Mangel, M. Zeker werktuig. |
Mangel, O. Gebrek. |
Mangelen, b.w. Ik mangel, mangelde, heb gemangeld. Met een mangel gladmaken. |
Mangelen, o.w. Het mangelde, heeft gemangeld. Ontbreken. |
Manier, V. |
Manifest, O. Openbaar geschrift (van een vorst enz.). |
Manilla, V., manilla's. |
Manilla-sigaar, V. |
Manille, V. Naam van zekere kaart in het omberspel. |
Mankeeren, o.w. Het mankeert, mankeerde, heeft gemankeerd. |
Mankement, O. |
Mankop. Zie Maankop. |
Manlief, M. - Manlief staat voor lieve man. |
Manna, O. |
Mannenkracht, V. Mannenmoed, M. |
Mannetjeseend, mannetjesvink enz. als samenstellingen in één woord te schrijven. |
Manoeuvre, V., manoeuvres. |
Mans, bijw. In: Hij is mans genoeg. |
Manschap, V. Bemanning. |
Manschappen, V. meerv. |
Manshand, V. Manshemd, O. |
Manslag, M., manslagen. |
Manspersoon, O. |
Mantel, M. Kleedingstuk. |
Mantel, M. Takel. |
Manufacturen, V. Manufactuurwinkel, M. |
Manuscript, O. Handschrift. |
Marcheeren, o.w. Ik marcheer,
|
| |
| |
marcheerde, heb gemarcheerd. |
Mare, maar, V. Tijding. |
Mare, V. Merrie. In sommige streken in de uitdrukking Hij is van de mare bereden, d.i.: Hij heeft de nachtmerrie gehad. |
Marechaussee, M., marechaussees. |
Marine, V. Zeewezen. Marinier, M. |
Mariolein, marjolein, V. Zeker kruid. |
Marionet, V., marionetten. Poppen, die door draden bewogen worden. Marrionettenspel. |
Mark, V. Landstreek. - De Spaansche mark lag tusschen de Pyreneën en den Ebro. - Het gebied der Saksen in Nederland was in marken verdeeld. |
Mark, O. Een gewicht van 16 oude looden. |
Mark, V. Een Pruisisch geldstuk. = 60 ct. ongeveer. |
Marketent, V. De veldtent van een zoetelaar. Marketenter, M. Marketentster, V. Marketentstersvaatje. |
Markgraaf (markies), M., markgraven (markiezen). - De eigenlijke bet. van het woord is grensgraaf. |
Markiezin, V. |
Markt, V. Marktje. |
Marlen, b.w. Scheepswoord: De zeilen met marling aan de lijken vastnaaien. Ik marl, marlde, heb gemarld. Marlpriem. Marlreep. Marltouw. |
Marling, meerling. V. Scheepswoord. Dun, sterk touw, ook marlijn geheeten, waarmee de zeilen worden gemarld. |
Marmel, M. Knikker van marmer of als marmer, ook marmer en in sommige streken marbel (merbel) geheeten. |
Marmelen, marbelen, marmeren, o.w. Met marmeren knikkers spelen. Ik marmel, marbel, marmer; marmelde, marbelde, marmerde; heb gemarmeld, gemarbeld, gemarmerd. |
Marmelade, V., marmelades en marmeladen. Ingelegde vruchten. Kweemoes. |
Marmeldier, O. Marmot. |
Marmer, O. Marmeren, stoff. b.n. |
Marmeren, b.w. Schilderen als marmer. Ik marmer, marmerde, heb gemarmerd. |
Marmot, V., marmotten. |
Marokijn, O. Marokijnleder. Marokkaansch leder. |
Marokijnen, stoff. b.n. |
Marot, V., marotten. Speelpop. Elke zot heeft zijne marot. |
Mars, V., marsen. Mastkorf: Eene ronde houten zoldering om den mast van groote schepen. - Mand, korf of kast van den marskramer. |
Marsch, M., marschen. Optocht. |
Marsepein, O. Suikergebak van amandeldeeg. - De oorsprong van het eerste deel des woords is onzeker. Men meent dat Marzo òf de naam van den uitvinder is, òf maza, een afkooksel van gort, den naam aan het brood heeft gegeven. Het tweede deel is het Fransche pain dat brood beteekent. |
Marsiliaan, M. Zeker vaartuig. |
Martelaar, M., martelaars en martelaren. Martelaarster, Martelares, V. |
Marter, M. voor het dier, O. voor het bont. |
Mask, maske, V. |
Maskeeren, b.w. Verbergen. Ik maskeer, maskeerde, heb gemaskeerd. |
Masker, O. |
Maskeren, b.w. Vermommen. Ik masker, maskerde, heb gemaskerd. |
Massa, V., massa's. |
Massief, b.n., massiever, massiefst. |
| |
| |
Mast, M. |
Masteluin, O. Een mengsel van gelijke deelen tarwe- en roggemeel. - Brood, van zulk meel gebakken. |
Mastik, M. Het welriekende hars van den mastikboom. |
Mat, O. In sommige streken Eene uitgestrektheid gronds. |
Mat, M. Een geldstuk: eene Spaansche mat: eene vroegere vierkante Spaansche zilveren munt, ter waarde van omstreeks ƒ 2. |
Mat, V. Eene biezen of strooien mat. Vloermat. Bakermat. Stoelmat. 't Woord is O. geworden in de uitdrukking Op 't mat. Hij kwam mij op 't mat: hij verraste, overviel mij. Op de mat (op 't mat) komen bet. eigenlijk: komen, als de tafel gedekt is; op het oogenblik, dat men aan 't eten zal gaan. |
Mat, b.n. en bijw. Vermoeid, afgemat. |
Mat, b.n. en bijw. Zie Schaakmat. |
Matador, M., matadors. Zekere troefkaarten in het omberspel. - Iemand van grooten invloed. Een rijk, aanzienlijk of in zekere zaken uitmuntend man. |
Materiaal, O., materialen. Bouwstof, grondstof, bestanddeelen. |
Materieel, b.n. en bijw. Stoffelijk, lichamelijk. |
Matrone, V., matronen en matrones. Bedaagde vrouw. |
Matras, V. |
Matres, V. |
Matrijs, V. Vorm, waarin men drukletters giet. |
Matroos, M., matrozen. |
Matsen, b.w. Doodslaan. Ik mats, matste, heb gematst. Matshamer: Strijdhamer. |
Matsvot, M. Zot, domoor, lafaard. |
Matten, b.w. Ik mat, matte, heb gemat. |
Mauwen, o.w. Zij mauwt, mauwde, heeft gemauwd. Men schrijft ook miauwen en miaauwen. Dit laatste woord is het eenige, waarin aau voorkomt. |
Maximum, O. Het grootste, het hoogste. |
Mazelen, V. meerv. 't Woord is een verkleinwoord van het verouderde maas = vlek, teeken. |
Mazen, b.w. Ik maas, maasde, heb gemaasd. |
Medaille, V. |
Medaillon, O. Medaillonnetje. |
Mede, mee, V. Een uit honing gegiste drank. |
Mede, mee, V. Meekrap. |
Mede, mee, bijw. Zoo ook in samenstellingen, als: medearbeiden, mededingen, mededrinken, medegeven, medekiezen, medekomen, medekrijgen, medeleeren enz. |
Mededoogen, O. |
Mededoogend, b.n. Mededoogendheid. |
Medegenoot, M. Medegenoote, V. |
Medelijden, O. |
Meden, b.w. Met mede of meekrap verven. Ik meed, meedde, heb gemeed. |
Mediaan, O. Verkorting van mediaanpapier: papier, dat het midden houdt tusschen het zeer groote en het gewone. |
Medicament, O. |
Medicijn, V. Medicineeren, o.w. |
Meedoogend, b.n. Meedoogendheid, V. Meedoogenloos, b.n. |
Meekrap, V. Eene plant, uit wier wortel eene fraaie roode verfstof bereid wordt. |
Meel, O. Melig. |
Meelooper, M. Buitenkansje. |
Meenen, b. en o.w. Ik meen, meende, heb gemeend. Mee- |
| |
| |
ning, V. - In sommige streken hoort men Het is meenens, voor: Het is gemeend, het is ernst, het is meenen. |
Meepenning. Zie Miedepenning. |
Meepsch, b.n., meepscher, meest meepsch. Zwak. Ziekelijk. Meepschheid, V. |
Meer, O., meren. Een door alle zijden van land ingesloten water. |
Meer, V. Drooggemaakt meer. |
Meerendeels, meestendeels, bijw. |
Meerder, b.n. en bijw. De meerdere moeite. - Ook in den zin van beter, aanzienlijker:
Reeds komt Hij en nadert zijn uur,
Die met meerder zal doopen dan nat:
Met den Heiligen Geest en met vuur.
Meerdere te gebruiken in den zin van vele of verscheidene verdient afkeuring. Men schrijve dus niet: In den Rijn ontlasten zich meerdere rivieren. |
Meerdere, M. en V., meerderen. |
Meerkol (meerkolf, meerkolt), M. Een vogel, die tot het geslacht der raven behoort. |
Meerle, merel, V., meerlen en merels. Deze zangvogel wordt ook Gieteling, en in sommige streken Merlaar (M.) geheeten. Meerlenei. |
Meerling. Zie Marling. |
Meerman, M., meermannen. Een denkbeeldig zeemensch, evenals de god Dagon der Filistijnen half mensch en half visch. Meermin, V. Het wijfje van den meerman. In Zeemeermin is het eerste woord overtollig. |
Meerschuim, O. |
Meerschuimen, stoff. b.n. |
Meervoud, O. |
Mees, V., meezen. Een kleine zangvogel. |
Meesmuilen, o.w. Glimlachen, den mond tot lachen zetten. - Met gesloten lippen eten. Ik meesmuil, meesmuilde, heb gemeesmuild. |
Meestal, bijw. |
Meester, M., meesters en meesteren. Meesteres, V. |
Meesteren, o.w. Ik meester, meesterde, heb gemeesterd. |
Meesttijds, meestentijds, bijw. |
Meet, V. In Van meet aan. |
Meeuw, V. Meeuwenei. Meeuwennest. |
Meewarig, b.n. en bijw. |
Mei, M. Bloeimaand. Zie Februari. |
Mei, M., meien. Groene tak, meitak. |
Meid, V. |
Meier, M. Weleer Schout, drost, hofmeester enz.; nu in sommige oorden pachter. De hofmeiers der Frankische vorsten hebben zich beroemd gemaakt. - Meierij, V. De meierij van 's Hertogenbosch. - Meier leeft nog in 't Fransche maire en 't Engelsche mayor. De lord-mayor van Londen is een gewichtig persoon. |
Meier, M. Eene bloem, ook Hanekam geheeten. |
Meineed, M. Een valsche eed. Mein van meineed komt in de verwante talen dikwijls voor in de beteekenis van slecht, valsch, boos, goddeloos. |
Meisje, O. Meisjesschool. Meisjesstem. |
Mejuffer, V., mejuffers. |
Mejuffrouw, V., mejuffrouwen. |
Melaatsch, b.n. en bijw. |
Melaatsehheid, V. |
Melancholie, V. Zwaarmoedigheid. |
Melde, V. Een plantengeslacht, waarvan een paar soorten als spinazie genuttigd worden. In sommige oorden heet men ze Mille. |
| |
| |
Melden, b.w. Ik meld, meldde, heb gemeld. |
Meldenswaardig, b.n. |
Melig, b.n., meliger, meligst. Meligheid. |
Melis, V. Broodsuiker. |
Melis, melisse, V. Eene lipbloemige plant, die in het zuiden van Frankrijk veelvuldig voorkomt en uit wier versche bladeren eene soort van olie (melissenolie) bereid wordt. |
Melizoen, O. Roodeloop. Dit woord is verouderd. |
Melk, V. Melkerij, V. |
Melken, b.w. Ik melk, molk, heb gemolken. |
Melkmuil, M. Lafbek. |
Melodie, V., melodieën. Zie Aalbezie. |
Meloen, M., meloenen. |
Meltbak, M. Moutbak. |
Melter, M. Moutmoker. |
Memelig, b.n. De kaas is memelig: hare korst is met eene soort van mijt bedekt. |
Memorie, V. Geheugen. |
Memorie, V., memories, memoriën. Geschrift. |
Memoriaal, O. Kladboek, aanteekenboek. |
Menagerie, V., menagerieën. Diergaarde. |
Mengel, O., mengelen. Vroeger eene maat voor natte waren. |
Mengelen, b.w. Ik mengel, mengelde, heb gemengeld. |
Mengen, b.w. Ik meng, mengde, heb gemengd. |
Mengsel, O. |
Menie, V. Eene roode verfstof (loodoxyde). |
Menig, alg. telw. Na menig staat het zelfst. n. steeds in het enkelvoud: Menigmaal, menigwerf. Menigte, V. |
Menigvoud, O. |
Menigvuldig, b.n. en bijw. |
Menist, M., menisten. Mennoniet. Menistenkerk. |
Menizoen. Zie Melizoen. |
Mennen, b.w. Ik men, mende, heb gemend. |
Mennoniet, M. Doopsgezinde. |
Mensch, M. en O. Het O. geslacht heeft iets medelijdends of verachtelijks. - De mensch is van Gods geslachte. Zie den Mensch - Het arme mensch is doodziek. 't Is een ongelukkig mensch. - Mensch is oorspronkelijk een bijv. nw. door middel van sch van het stamwoord man gevormd. - Menschheid, V. Menschdom, O. Menschlievend, b.n. |
Menschenkind, O. Menschenpaar, O. |
Mep, M, meppen. Slag. |
Merel. Zie Meerle. |
Meremin. Zie Meermin. |
Meren, b.w. Ik meer, meerde, heb gemeerd. Een schip vastleggen. Meerpaal. Meertouw. Meerring. |
Merg, O. |
Mergel, V. Eene soort van vette aarde. |
Mergelen, b.w. Ik mergel, mergelde, heb gemergeld. |
Meridiaan, M., meridianen. |
Merinos, O. Eene stof, bereid uit de wol van het Spaansche merino- of merinosschaap. Merinossen, stoff. b.n. |
Merk, O |
Merrie, V., merries, merriën. |
Mes, O., messen. Messescheede, V. Messenwinkel, -lade, -mandje, -kraam. Messekoker, messenkoker. |
Messias, M. |
Messing, O. Geelkoper. |
Mest, mist, M. Meststof. |
Mesten, b.w. Ik mest, mestte, heb gemest. |
Mesties, M. en V., mestiezen. Personen, afstammende van een blanken vader en eene Indiaansche moeder, of omgekeerd. |
Met, O. Gehakt varkensvleesch. Metworst. |
| |
| |
Met, voorz. |
Met (mette), V. Eene geit. |
Metaal, O., metalen. Metalen, stoff. b.n. |
Meteen, bijw. In sommige streken Medeen, medeentjes. |
Meten, b.w. Ik meet, mat, heb gemeten. |
Meteoor, M., meteoren. Verschijnsel in den dampkring. |
Meter, M. El. - Persoon, die meet. Meetster V. |
Meter, V. Peet, doopmoeder. |
Metgezel, M. Metgezellin, V. |
Methode, V., methoden, methodes. |
Metriek, V. De kennis van den versbouw. |
Metriek, metrisch, b.n. tot den meter (Ned. el) behoorende: Metriek stelsel. |
Metselaar, M., metselaren en metselaars. Metselaarsbaas. |
Metten, V. Morgengezang in de kloosters. Morgengodsdienst bij de Roomsch-Katholieken. - Iemand de metten lezen: Iemand berispen, doorhalen. Korte metten met iets maken: Iets kort en bondig afhandelen. In de twee laatste uitdrukkingen hoort men niet zelden, verkeerdelijk, wetten voor metten. - Het enkelvoud mette komt hoogst zelden voor. Men treft het aan in Tollens' Het klooster te Rijnsburg:
Zoodra het uur der mette sloeg
En 't waslicht op de kronen scheen,
Was in de kerk, des ochtends vroeg,
Het gansch konvent getrouw bijeen. |
Metterdaad, mettertijd, metterwoon, bijw. Samengetrokken uit met der daad enz. |
Meubel, O., meubels en meubelen. |
Meubileeren, b.w. Ik meubileer, meubileerde, heb gemeubileerd. |
Meug, V. In Tegen heug en meug. Zie Heug. |
Meuk, V. In de meuk, d.i. in de week, staan. |
Meuken, b. en o.w. Ik meuk, meukte, heb gemeukt. Murw maken, -worden. |
Miauwen. Zie Mauwen. |
Microscoop, M., microscopen. |
Microscopisch, b.n. |
Middag, M. |
Middel, V. en O., middels. Middellijf. |
Middel, O., middelen. Dat, wat dient om een doel te bereiken. - Hulpmiddel, geneesmiddel. Geldmiddelen. - Middellijk. |
Middelaar, M. |
Middeldeur, V. Middelkamer, V. |
Middeleeuwen, V. meerv. Niet: Middeneeuwen. |
Middelerwijl, bijw. |
Middellijn, V. |
Middelnederlandsch, b.n. |
Middelpunt, O. |
Middelschot, O., middelschotten. |
Middelsoort, V. en O. |
Midden, O. |
Middernacht, M. Middernachtsuur, O. |
Midwinter, M. Het midden van den winter. |
Miede, V. Gift, geschenk. Miedepenning, meepenning, meedpenning: Godspenning, huurpenning. - Miede bet. ook Tijding, boodschap. |
Mier, V. Zeker insect. |
Mier, V. Ik heb er eene mier (een hekel) aan. |
Mierik, M. Mierikwortel, mierikswortel. |
Mijden, b.w. Ik mijd, meed, heb gemeden. |
Mijl, V. |
Mijmeren, o.w. Ik mijmer, mijmerde, heb gemijmerd. Mijmering, V. Mijmerijk, V. |
Mijn, bezitt. voornw. |
Mijn, V. |
Mijne, V., mijnen. Gebaar. Hij
|
| |
| |
maakt mijnen: Hij trekt leelijke gezichten. |
Mijnen, o.w. Mijnen aanleggen. Ik mijn, mijnde, heb gemijnd. |
Mijnen, b.w. Door mijn te roepen naasten (bij eene verkooping). Hij mijnde het landgoed voor veertig duizend gulden. |
Mijnent, voornw. In Te mijnent, d.i. te mijnen huize. |
Mijnenthalve, mijnentwege, bijw. |
Mijnheer, M. Mijne heeren en Mijnheeren. |
Mijt, V. Munt. - Worm: kaasmijt, in sommige streken mijter geheeten. - Hoop: hooimijt, korenmijt. - Brandstapel: houtmijt. |
Mijter, M. Bisschopshoed. |
Mik, M. Het mikken. |
Mik, V. Fijne rogge- en tarwebloem. - Brood, van deze bloem gebakken. |
Mik, V. Halve galg, galgpaal. - Gaffelvormige schoor of stut. |
Mild (milde), b.n. en bijw. |
Milddadig, b.n. en bijw. |
Milicien, M. |
Militair, M. |
Militie, V. |
Millimeter, M. Streep (= duizendste deel van eene el). |
Millioen, O. - Wordt millioen voorafgegaan door een hoofden grondgetal, of door de woorden zooveel en hoeveel, dan blijft het onveranderd: zes millioen. Millioen is oorspronkelijk een benoemd getal en beteekent 10 tonnen gouds of schats, de ton berekend op honderd duizend eenheden der landsmunt, zoodat met een millioen in verschillende landen verschillende geldsommen bedoeld worden. |
Milt, V. |
Milter, M. Melker, mannetjesvisch. |
Mimiek, V. Gebarenkunst. |
Mimisch, b, n. |
Min, O. Liefde. |
Min, bijw. |
Minijver, M. Minnenijd. |
Min, minne, V. Eene verkorting van Minnemoeder of Minnemoer: Baker, zoogster. |
Minderbroeder, M. Franciscaner monnik. |
Mineraal, b.n.: Minerale wateren. |
Mineraal, O. Delfstof. |
Mineur, M. Mijnwerker, inz. een militair bij de genie dienende. |
Miniatuur, V. In miniatuur, zeer klein. |
Minister, M. Ministerie, O. |
Minimum, O. Het kleinste, geringste. |
Mink, M. Eene kwetsing, verminking. |
Minke, V. Zie Mink. - Leemte. |
Minlijk, minnelijk, b.n. en bijw. |
Minlijkheid en minnelijkheid, V. |
Minnegod, M. Minnegodje, O., minnegoodjes. |
Minnekoozen, o.w. Ik minnekoos, minnekoosde, heb geminnekoosd. |
Minstreel, M., minstreelen. Vinder, spreker, vedelaar, minnezanger, troubadour, ook meistreel geheeten. |
Minuut, minute, V. Oorspronkelijk opstel van eene notarieele akte. |
Minuut, V. Het zestigste deel van een uur: ook van een graad. In de bouwkunst het twaalfde, achttiende, of, het vaakst, het dertigste deel van den modul of mȯdulus. |
Minzaam, b.n. en bijw. |
Mirakel, O., mirakelen, mirakels. |
Mirre, myrrhe, V. Een bruinrood doorzichtig welriekend hars, bitter van smaak, van een boom in Gelukkig Arabië. |
Mirt, M., mirten. Een altijd groene heester. Mirtenbosch. |
Misse (misse), V. Misdienst. Misdienaar. Misgewaad. |
| |
| |
Mis, bijw. Ook in samenstellingen: misbruiken, misdoopen, misdraaien, misgooien, misgrijpen, misgunnen, mishebben, mislezen, misplaatsen enz. |
Misanthroop, M. Menschenhater. |
Misbaar, O. |
Misbak, O. - Misbak staat voor misgebak; misbruik, voor misgebruik; misdrijf voor misbedrijf. |
Misbruik, O. |
Misdaad, V. |
Misdrijf, O. |
Misdruk, O. Misdruk is eene verkorting van misdruksel en is daarom onzijdig. |
Miserabel, b.n. |
Misgreep, M., misgrepen. |
Miskwaam, O. Ongeval. Het woord is verouderd. |
Mismas, M. Mengelmoes. |
Misnoegd, b.n. en bijw. |
Mispas, M. |
Mispel, V. voor de vrucht, M. voor den boom, mispels en mispelen. Zie Abrikoos. |
Missaal O., missalen. Misboek. |
Misschien, bijw. 't Woord is ontstaan uit machschien, masschien, d.i. mag geschien, mag geschieden, d.i. 't kan geschieden, 't kan zijn. |
Misselijk, b.n. en bijw. |
Misselijkheid, V. |
Missen, b. en o.w. Ik mis, miste, heb gemist. |
Missie, V., missiën. Zending. |
Missive, V., missiven, missives. Brief, schrijven. |
Misslag, M. |
Misstal, M. Wanstaltigheid. |
Misstand, M. |
Mist, M. Nevel. |
Mist, mest, M. Meststof. |
Misten, onp. w. Het mist, mistte, heeft gemist. |
Mistig, b.n. |
Misval, M. Miskraam. |
Misval, O. Ongeval. |
Mobiel, b.n. Bestemd om uit te rukken. |
Modde, V. Morsebel, slordig vrouwmensch. |
Modden, b.w. In de modder wroeten om iets te zoeken. Ik mod, modde, heb gemod. |
Modder, V. |
Mode, V., modes. |
Model, O., modellen. Modelletje. |
Modern, b.n. |
Modiste, V., modistes. |
Moe, moede, b.n. |
Moed, M. Moedeloos. |
Moeder, V. Samengetrokken tot moer in moerkonijn, moerhaas, moervos. |
Moedwil, M. |
Moei, V., moeien. |
Moeial, M. en V. |
Moeilijk, moeielijk, b.n. en bijw. Moeilijkheid, moeielijkheid, V. |
Moeite, V., moeiten. |
Moelje, V. Steenen havenhoofd. De moelje van Genua. |
Moer, V. Droesem. |
Moer, V. Verkorting van moerschroef (moederschroef): bus, waarin de spil eener schroef loopt. Deze spil heet vaarschroef (vaderschroef). |
Moer, O. Moerassig land. |
Moeras, O. |
Moerbei, moerbezie, V., moerbeien, moerbeziën. Moerbezieboom, moerbeiboom; moerbeiengelei, -sap. |
Moes, O. Moesgroenten. Moeskruid. Moestuin. |
Moeskoppen, o.w. Stroopen, het land afloopen. De vijand moeskopt, moeskopte, heeft gemoeskopt. Moeskopperij, V. |
Moesson, M., moessons. Regelmatige wind bij de keerkringen. |
Moet, O. Moeten, waarvan 't eene verkorting is: Moet is een bitter kruid. 't Is een Moet. |
Moet, V. Indruksel. |
Moete, V. Gelegenheid, ledige tijd. |
| |
| |
Moeten, o.w. Verplicht zijn. Ik moet, moest, heb gemoeten. Zie Kunnen. |
Moeten, b.w. (Scheepsw.) Zachtjes voortduwen. Ik moet, moette, heb gemoet. |
Moezel, M. Doedelzak. |
Mof, M. Westfaling. Moffin, V. |
Mof, V. Armbekleedsel. Een voorwerp van bont, waarin men de handen steekt, om die te verwarmen. Polsmof. |
Moffel, V. Mof, mouw. |
Moffel, M. Oven, waarin verlakt goed wordt gehard. |
Moffelen, b.w. Ik moffel, moffelde, heb gemoffeld. |
Mogelijk, b.n. en bijw. |
Mogen, o.w. Ik mag, mocht heb gemocht, gemogen, gemoogd. Zie Kunnen. |
Mogendheid, V., mogendheden. |
Moggel. Zie Mokkel. |
Moker, M. Een zware hamer. |
Mokkel, M. en V. Een dik en vet kind. Inzonderheid een dik en vet vrouwspersoon. |
Mol, M. Mol is eene verkorting van Molworp, dat aardwerper beteekent. - Molshoop, molsgat. Mollenval. Mollepoot. Mollevel. |
Mol, V. Eene soort van wit bier. |
Molen, meulen, M. |
Melenaar, M., molenaars, molenaren. Molenaarsknecht. |
Molferd, M. Iemand met een grooten mond. Een lomperd, een onbeschofte vlegel. |
Molik, M., moliken. Een vogelverschrikker. 't Woord is eene verbastering van Moloch, den bekenden afgod. |
Mollig, b.n. |
Molm, M. en O. Turfmot, Turfmul. Vergaan hout. Het onzijdig geslacht verdient als een stofnaam de voorkeur. |
Mollen, b.w. Heimelijk dooden. Ik mol, molde, heb gemold. |
Molos, M. Bij onze oude dichters jachthond. |
Molsem, M. Molm. |
Molton, O. Moltonnen, stoff. b.n. |
Mom, V. Eene soort van zwaar Brunswijksch bier. |
Mom, V. Masker. |
Mombakkes, O., mombakkesen. |
Momber. Zie Momboor. |
Momboor, momber, M., momboren, mombers. Voogd.
't Woord is ontstaan uit mondboor, mondbaar. - Mond in mondboor beteekende oudtijds hand, en in overdrachtelijke beteekenis Hulp, bescherming. Baar en boor stammen af van het verouderde werkw. Beren, dat dragen beteekent en nog in tal van woorden voortleeft. - Wees- en momboorkamers. Momboorschap, O. |
Mompen, b.w. Bedriegen. Ik momp, mompte, heb gemompt. |
Monarch, M. Monarchaal. |
Monarchie, V., monarchieën. |
Mond, M. Mondelijk, mondeling, b.n. en bijw. |
Monden, o.w. Smaken. Het mondt, mondde, heeft gemond. |
Monnik, munnik, M., monniken, munniken. Monnikspij, V. |
Monster, O. in alle beteekenissen. |
Monteeren, b.w. Optuigen, opsieren. Ik monteer, monteerde, heb gemonteerd. |
Monteering, V. |
Monument, O. |
Moor, M., Mooren. Een volksnaam. Ook Een zwarte. Moorendans. Moorenland. Moorin. |
Moor, O., moren. Zekere wollen stof. |
Moord, M. Moorddadig, b.n. en bijw. |
Moot, V., mooten. |
Mop, M. Een hond. |
Mop, V. Een steen. Zeker koekje. |
Moraal, V. Zedeles. |
| |
| |
Moreel, moreele, b.n. |
Morel, V. voor de vrucht, M. voor den boom, morellen. Zie Abrikoos. Morelleboom. Morellenbrandewijn. |
Morgen, M. In de beteekenis van de toekomst O.: Reken niet op het onzekere morgen. God heeft het morgen in zijn hand. |
Morgen, O., morgens. Eene landmaat. |
Moriaan, M., Morianen. Het is den Moriaan geschuurd. |
Mormeldier, O. |
Morrelen, o.w. In het donker of op den tast iets verrichten. Ik morrel, morrelde, heb gemorreld. |
Morrig, b.n. Gemelijk. |
Mors, V., morsen. Eene vuile vrouw. |
Morsdood, b.n. |
Morsebel, V. |
Morsen, o.w. Ik mors, morste, heb gemorst. |
Morspot, M. en V. |
Mortel, V. |
Mortier, M. |
Morzel, M., morzels en morzelen. Een stuk van een verbrijzeld of vermorzeld voorwerp. Te morzel of te mortel slaan. Men zegt zoowel iets te morzelen slaan, als te morzel slaan; iets te pletteren slaan, als te pletter slaan. Zoo ook iets te barsten slaan, d.i. iets slaan, tot het vermorzeld, verpletterd, gebarsten is. Morzel, pletter schijnen dus eigenlijk verkortingen te zijn van de Onbepaalde wijs. Nevens morzelen had men vroeger ook mortelen, met gelijke beteekenis, namelijk die van in stukken slaan. |
Mos, O. Eene plant. IJslandsch mos. Mossig. |
Mosch (musch), V., mosschen, musschen. |
Moskee, V., moskeeën. |
Mossel, V., mossels, mosselen. |
Most, M. Druivensap. |
Mosterd, mostaard, M. |
Mot, V., motten. Een insect. |
Mot, V. Motregen, fijne regen. |
Mot, O. Turfmot, turfmul, turfmolm. |
Mot, motte, V. Eene oude zeug. |
Motie, V., moties, motiën. |
Motief, O., motieven. Beweegreden. |
Motiveeren, b.w. Ik motiveer, motiveerde, heb gemotiveerd. |
Mots, M., motsen. Een paard, dat men de ooren heeft afgesneden. |
Motse, V. Schippersbroek. |
Motto, O., motto's. |
Moud, mouw, V. Een langwerpige houten bak. Melkmouden, melkmouwen. |
Moude, molde, V. Fijne aarde. |
Mousseline, V. Zekere lijnwaadachtige katoenen stof. Mousselinen, stoff. b.n. |
Mout, O. |
Mouw, V. De mouwen van een kleed enz. |
Mozaïek, O. Ingelegd werk. |
Mud, V. en O. |
Mudde, V. |
Mudsje, O. Zekere maat. Eigenlijk Muddetje. Zie het thans gebruikelijke Mutsje. |
Mudszak, M. |
Mug, V. Mugje. Muggebeet. |
Muggenziften, b.w. Streng vitten. Ik muggenzift, muggenziftte, heb gemuggenzift. |
Muidehond, M. Zeelt. |
Muil, M. Muilezel. |
Muil, M. Bek. |
Muil, V. Een schoeisel. |
Muilezel, M. |
Muis, V., muizen. Muizennest, -val, -drek. Muizevel, -staart. Muizenhuid. |
Muisje, O. Suikergebak. |
Muit, muite, V. Vogelkooi. |
Muizenis, V. Gepeins. Hij heeft altijd muizenissen (niet mui- |
| |
| |
zennesten) in het hoofd. 't Woord komt af van het verouderde werkw. muizen, verwant aan het Engelsche to muse, peinzen, mijmeren. |
Muizenoor, O. Eene plant. |
Mul, V. Turfmul, zaagmul. In sommige streken wordt mul in deze beteekenis O. gebruikt. - De schil der gedroogde meekrapwortels. |
Mul, b.n. Het mulle zand, d.i. het losse fijne en droge zand. Mulheid, V. |
Mulder, M. Molenaar. |
Mummie, V., mummies, mummiën. Een Egyptisch gebalsemd en gedroogd lijk. |
Munt, V. in alle beteekenissen. |
Munten, b.w. Ik munt, muntte, heb gemunt. Geldslaan. - Mikken, doelen. |
Murf, V., murven. Mond. |
Murik, V. Muur, vogelkruid. |
Murmureeren, o.w. Ik murmureer, murmureerde, heb gemurmureerd. Murmureering, V. |
Murw, b.n. en bijw. Week, zacht. |
Musch. Zie Mosch. |
Museum, O., museums, musea, museën. |
Muscus, V. |
Musicus, M., musici. |
Musk, V. Muscus. |
Muskaat, M. Muskaatwijn |
Muskaat, V. De vrucht van den muskaatboom, waarin de notemuskaat (V. of O.) of muskaatnoot (V.) bevat is. |
Muskadel, V. Eene druif, welke den muskaatwijn levert. |
Muskeljaat, O. Muscus. |
Musket, O., musketten. Eene soort van schietgeweer van weleer. |
Muts, V. Mutsebol. |
Mutsaard, mutserd, M. Takkenbos. Het zal wel uitkomen, waar Abraham den mutsaard haalt. Het riekt naar den mutsaard, d.i. naar den takkenbos: naar den brandstapel, die van mutsaards werd opgebouwd. Tot den mutsaard veroordeelen beteekent tot den brandstapel veroordeelen. De zegswijze is afkomstig uit den tijd, toen eene uitdrukking, in strijd met de leer der Katholieke kerk, in Nederland genoegzaam was om iemand ten vure te doen doemen. Zoo zwaar moest men zijne onvoorzichtigheid of onverschrokkenheid boeten, op zulk een duren prijs kwam de uiting der overtuiging te staan. Vandaar dat het riekt naar den mutsaard langzamerhand toegepast werd op voorwerpen, die duur in prijs zijn. Het woord mutserd luidt in sommige streken musterd. In andere streken weer is het geheel onbekend. Daardoor kon musterd te lichter mosterd worden, zoodat men voor het riekt naar den mutserd niet zelden hoort het riekt naar den mosterd. - In sommige streken hoort men niet zelden muster. |
Mutsje, O. Zekere maat. Vroeger schreef men mudsje. |
Muur, M., muren. |
Muur, V. Murik. |
Muurpeper, V. Eene soort van huislook. |
Muzelman, M., Muzelmannen. Dit woord is ontstaan uit het Arabische moslem, dat geloovigen beteekent. Sommigen schrijven Muzelmanen. |
Muziek, V. Zie Fabriek. Muzikaal, b.n. en bijw. |
Muzikant, M. |
Myriagram, O. Tien duizend grammes of wichtjes (of 10 Nederl. ponden). |
| |
| |
Myriameter, M. Tien duizend ellen (of 10 Nederl. mijlen). |
Myrrhe. Zie Mirre. |
Mystiek, b.n. Geheimzinnig. |
Mythe, V. Volksoverlevering. |
Mythologie, V. |
|
|