| |
L.
L, V., l's. Zie A. |
Laag, lage, V. |
Laai, laaie, V. Vlam. Het kind stond in lichter laaie. Niet
|
| |
| |
zelden wordt, daar velen de bet. van laaie niet kennen, de uitdrukking lichter laaie vlam gehoord, in welke vlam natuurlijk overtollig is. In: Het kind stond lichterlaai in brand is lichterlaai, ontstaan uit ter lichterlaai, een bijwoord geworden. Lichterlaai komt enkele malen als bijv. n. voor: lichterlaaie min. In sommige streken hoort men het werkwoord laaien in de beteekenis van vlammen: Hij laaide van kwaadheid, d.i.: Hij zag rood, vlamde van kwaadheid. Zoo ook: Hij was laaiend of laaiende kwaad. |
Laai, b.n. 't Zijn kolken louter licht, waaruit een laaie brand van vlammend purper stijgt en borlend diamant. |
Laan, V. |
Laars, V., laarzen. Laarzenmaker. Laarzeschacht enz. |
Laarzentrekker, M. Houten werktuig om de laarzen uit te trekken. - De spelling Laarzetrekker zou echter ook in deze beteekenis de voorkeur verdienen, maar daar men gewoonlijk twee laarzen van 't lijf trekt, heeft de Redactie van het Woordenboek dor Nederlandsche taal gemeend in deze beteekenis laarzentrekker te moeten schrijven. |
Laarzetrekker, M. Trekker aan de binnenzijde van de laars, gewoonlijk bloot trekker geheeten. |
Laat, b.n. en bijw., later, laatst of lest. Laatst is het tegenovergestelde van eerst en vroegst; lest is alleen het tegenovergestelde van eerst. 't Komt vooral bij de dichters voor. Lest heugt best. Ten langen leste. Lestmaals. - Lest staat voor letst, gelijk best staat voor betst. |
Laatdunkendheid, V. |
Labaar, V. Groote linnen halsdoek. |
Labbei, V. Eene klappei, eene snapster. |
Laboekak, M. en V., labbekakken. |
Labben, o.w. Snappen. Ik lab, labde, heb gelabd. |
Labberdaan, abberdaan, V. Zie Abberdaan. |
Labberlot, M. Nachtbraker. Straatschender. Lichtmis. |
Labberlot, V. Sloep. |
Labyrint, O. |
Lach, M. |
Lachebek, M. en V. |
Lachen, o.w. Ik lach, lachte of loeg, heb gelachen. |
Lachter, M. Laster, smaad. Dit woord is verouderd. |
Ladder, V. In sommige streken Leer, eene samentrekking van Leeder. |
Lade, la, V., laden. Laatje. |
Laden, b.w. Ik laad, laadde, heb geladen. Voor laadde vindt men bij dichters soms loed. - Lading, V. |
Lafenis, V. |
Lak, O. Zegellak. |
Lak, M. Lastering. |
Lak, O. Een poel, een meer. Fr. lac. In deze bet. is het woord verouderd. |
Lak, b.n. 't Is al lak: 't is niets waard, 't beteekent niets. |
Lakei, M., lakeien. |
Laken, O. |
Lakensch, stoff. b.n. |
Lakkeris, lakkris, V. In Groningen drop. Dit woord is verouderd. |
Lakooi, V. Violier. Lakooienbed. |
Lam, O., lammeren. Lammetje, lammetjes, lammertjes. Zie Dag. Lamsbout. |
Lambrizeering, V. |
Lamfer, M. en O. Rouwsluier, in sommige streken Lamper geheeten. |
| |
| |
Lammeling, M. en V. Lammelinge, V. |
Lammertjesbaai, V. Fijne baai, aldus geheeten, omdat zij oorspronkelijk van lamswol vervaardigd werd. |
Lammertsnoot, V. Eigenlijk Lambertsnoot: eene soort van groote hazelnoot, die omstreeks Sint Lambert (17 September) rijp wordt. |
Lamoen. Zie Lemoen. |
Lamoen, O. Disselboom. |
Lamp, V. Lampeglas, -kleed, -kousje. Lampenfabriek, -katoen. |
Lampet, O., lampetten. Waschkom. Lampetkan. |
Lamprei, V. Een visch, ook Prik of Negenoog geheeten. |
Lamprei, O. Een jong konijn. |
Lancet, O., lancetten. |
Land, O. |
Landaard, M. |
Landerijen, V. meerv. |
Landgoed, O., landgoederen. |
Landheer, M. Landbezitter. Een heer, die op het land woont. |
Landsheer, M. De heer, de vorst des lands. |
Landhuis, O. Een huis op het land. Eene buitenplaats. |
Landshuis, O. Een landsgebouw. Een huis, dat aan het land toebehoort. |
Landlied, O. Een lied om op het land te zingen. |
Landslied, O. Volkslied. |
Landman, M., landlieden. Landbouwer. Boer. |
Landsman, M., landslieden. Landgenoot. |
Landvrouw, V. Landbouwster. Boerin. |
Landsvrouw, V. De vrouw, de vorstin des lands. |
Landouw, V, landouwen. Een vruchtbaar, welbesproeid veld of weiland. 't Woord is samengesteld uit land en ouwe, hetzelfde als uwe in Betuwe en Veluwe. |
Landschap, O. Landschapsschrijver, M. |
Landzaat, M.. landzaten. |
Langbeen, M. en V. Een persoon met lange beenen. |
Langbeen, V. Eene mug. |
Langet, V., langetten. Mutsenkant. Langetmuts. |
Langhals, M. en V. Een persoon met langen hals. |
Langhals, V. Eene flesch. |
Laning, V. Scheepswoord. Een loos dek. |
Lank, V. Het weeke van den buik. Dit woord is verouderd. |
Lankmoedig, b.n. en bijw. |
Lans, V., lansen. |
Lans, M. en V. Kameraad. Lans is geene verkorting van landsman, maar van lansknecht. 't Woord bet. dus eerst: krijgsknecht met de lans gewapend; later: krijger, kameraad, makker, vriend. |
Lantaarn, lantaren, V., lantaarnen, lantarens. Lantaarntje, lantarentje. |
Lanterfant, M. |
Lanterlu, O. Een kaartspel. |
Lap, M. - Lap in: dronken lap, zou op een bewoner van Lapland doelen, omdat de Laplanders als groote drinkers bekend stonden. |
Lardeeren, b.w. Ik lardeer, lardeerde, heb gelardeerd. |
Larie, V. Gekkernij. |
Lariks, M. Lariksboom, M. Lorkenboom. |
Larp (lerp), V. Een zweepslag. |
Larpen (lerpen), b.w Slaan, dorschen. Ik larp, larpte, heb gelarpt. |
Lasch, V., lasschen. |
Lasschen, b.w. Ik lasch, laschte, heb gelascht. |
Last, M. Lastage, V. Zie Bagage. |
Last, O. Eene hoeveelheid van 30 mud. |
| |
| |
Laster, M. |
Lat, V. |
Latafel, V. |
Laten, o. en b.w. Ik laat, liet, heb gelaten. |
Latierboom, M. In een stal de boom, die de paarden scheidt. |
Latijn, O. |
Latoen, O. Geelkoper. - Oudtijds Korinthisch koper, een zeer beroemd metaal, dat tegen goud werd opgewogen. |
Lats, latse, V. Breede klep aan eene broek. |
Latuw (latouw), V. Een kruid, dat als salade gegeten wordt. |
Laurier, M., laurieren. |
Lauw, b.n. en bijw. Lauwheid. Lauwte. |
Lauwdaat, V. Een lui wijf. |
Lauwer, M., lauwers en lauweren. |
Lava, V. |
Lavas, V. Eppekruid. Ook Een met brandewijn uit eppe overgehaalde drank. |
Laveeren, o.w. Het tegen den wind opwerken van een schip. Ik laveer, laveerde, heb en ben gelaveerd. |
Lavei, V. Verlof, vrijheid. Zie Aambei. - Men zegt dat de dijkwerkers lavei steken, wanneer ze het werk staken en met geweld doen staken, totdat ze een hooger arbeidsloon verworven hebben. |
Laveien, o.w. Ledigloopen. Ik lavei, laveide, heb gelaveid. |
Lavendel, V. Eene plant met welriekende bloemen. |
Lavoor, O., lavooren. Eene waschkom. 't Woord is eene verbastering van 't Fransche lavoir. |
Lawaai, O. |
Lawine, V., lawinen en lawines. Sneeuwval. |
Lazaret, O. Ziekenhuis voor hen, die door besmettelijke ziekten zijn aangetast. Ook Leprozenhuis: gasthuis voor melaatschen of lazarussen. |
Lazuur, O. voor de stof, M. voor den steen. Een fraaie hoogblauwe steen, met goudkleurige stippen. |
Lazuren, stoff. b.n. Zie Baaien. |
Lazuur, O. De lazuurkleur. |
Lazuur, b.n. Lazuurvervig, hoogblauw. |
Leb, lebbe, V. Stremsel. De vierde maag, ook lebmaag geheeten, van herkauwende dieren. |
Lebaal, V., lebalen. Zekere aal. |
Ledebraak, leebraak, V. Zwaar werk. |
Ledebraken, leebraken, b.w. Teisteren. Zwaar doen arbeiden. Ook, en eigenlijk, De leden breken. Zoo zingt Tollens van Jan Van Schaffelaar: |
Hij stort, hij valt, hij ledebraakt, En stuiptrekt in den dood.
Ik ledebraak, ledebraakte, heb geledebraakt. |
Ledebreken, leebreken, o.w. Dit werkwoord wordt alleen in de onbep. wijs en den teg. tijd gehoord: Ga naar uw bed! Wat zit gij daar te leebreken, zieke jongen! |
Ledebrekend, b.n. Zwaar moeielijk. |
Ledekant, ledikant, O. |
Ledematen. Zie Lidmaat. |
Leder, leer, O. Lederen, leeren, stoff. b.n. Zie Baaien. |
Ledig, leeg, b.n. en bijw. Ledigheid, V. Leegte, V. |
Ledigen, leegen, b.w. Ik ledig, ledigde, heb geledigd. |
Lediggieten (leeggieten), ledigloopen (leegloopen), ledigmaken (leegmaken), ledigpompen (leegpompen), ledigputten (leegputten), ledigscheppen (leegscheppen), ledigzitten (leegzitten). Al deze werkwoorden als samenstellingen in één woord te schrijven. |
| |
| |
Leed, O. |
Leed, leede, b.n. Iets met leede oogen aanzien. |
Leeftocht, M. Levensmiddelen. |
Leefwijs, leefwijze, V. |
Leek, M., leeken. |
Leelijk, b.n. en bijw. Eigenlijk leedelijk van 't bn. leede. Leelijkerd, M. |
Leem, O. Leemen, stoff. b.n. |
Leeman, ledeman, M., leemans, ledemans; leemannen, ledemannen. |
Leemen, b.w. Met leem bestrijken. Ik leem, leemde, heb geleemd. |
Leemte, V. Zie Aanstalte. |
Leen, V. Leening. Ter leen of te leen vragen. |
Leen, O., leenen. - Men had oudtijds zwaardleenen en konkelleenen of spilleenen, en evenzoo zwaardmagen en spilmagen, zwaarddeelen en spildeelen, eene zwaardzijde en eene spillezijde. Holland was een zwaardleen; Vlaanderen en Henegouwen o.a. waren konkel- of spilleenen. Zwaardmagen waren de magen of bloedverwanten van vaderszijde: konkel- of spilmagen die van moederszijde. De vaderszijde heette ook zwaardzijde; de moederszijde, konkel- of spillezijde. Bij erfenissen was het deel der mann. erfgenamen een zwaarddeel; dat der vrouwelijke een konkel- of spildeel. - De woorden konkel en spil zijn aan het spinnen, het aloude bedrijf der vrouw, ontleend. Gelijk het zwaard het zinnebeeld was van den Duitschen man, zoo was het spinrokken het kenteeken der Duitsche vrouw. Zie Konkel. |
Leenen, b.w. Ik leen, leende, heb geleend. |
Leep, b.n. en bijw., leeper, leepst. Loos, doortrapt, slim. Leeperd, M. |
Leep, b.n., leper, leepst. Druipoogig. Leepoog, M. en V. |
Leep, V. Van de leep krijgen, d.i. slagen krijgen. |
Leer, V., leeren. Ladder.
't Woord is eene samentrekking van leeder. |
Leer, O. Leder. |
Leer, V., leeringen. Waar zijt gij in de leer? Dat is eene gevaarlijke leer. |
Leeraar, M., leeraars, leeraren. In het spreekwoordelijk gezegde Leeraars zijn geen kunstenaars beteekent leeraar leerling. |
Leerares, V. Onderwijzeres aan eene school voor Middelbaar onderwijs. |
Leeren, b.w. Ik leer, leerde, heb geleerd. - Dit werkw. kan twee voorwerpen in den 4en n. bij zich hebben, wanneer het de beteekenis heeft van onderwijzen, doen leeren, doen kennen: Ik leer hem (4en n.) zijne les (4en n.). - Volgens sommigen staat het voorw. dat den persoon aanwijst, in soortgelijke volzinnen in den 3en naamv. |
Leerling, M. en V. Leerlinge, V. Zie Aanhangeling. |
Leerrede, V., leerredenen. |
Leest, V. Leestje, O. |
Leeuw, M. |
Leeuwenbek, M. Leeuwenmuil. |
Leeuwenbek, M. Eene plant. |
Leeuwerik, leeuwrik (in sommige streken leeuwerk), M., leeuweriken. Leeuweriksstaart, M., Leeuwerikszang, M. |
Leeuwers, leuvers, M. meerv. Scheepswoord. |
Leeze, V., leezen. Spoor. |
Leg, M. Het leggen. |
Leg, legge, V. Eierstok der vogelen. |
| |
| |
Legaat, O. |
Legaat, M. Een kardinaal, door den Paus met eene bijzondere zending belast. |
Legende, V., legenden, legendes. |
Leger, O. |
Legeren, b. en o.w. Ik leger, legerde, heb gelegerd. |
Leggen, b.w. Doen liggen. Ik leg; legde, leide, lei; heb gelegd, geleid. |
Legioen, O. |
Lei, V., leien. Als stofnaam O.: Het lei is blauw. Leiendak, O., leiendaken. Leien, stoff. b.n. |
Leiden, b.w. Doen lijden, d.i. doen gaan. Ik leid, leidde, heb geleid. Leiding. Leiband, leireep, leizeel. Leiddraad. |
Leidsman, M., leidslieden |
Leis, V., leisen. Koppelsnoer, koppelriem der jagers. Eigenlijk: Leids. |
Leisel, leidsel, O. Leireep, teugelreep, teugels. Het woord is ontstaan uit leizeel. |
Leist, V. Leizeel. |
Lek, M. Het lekken. |
Lek, O. Lekgat. |
Lek, b.n. |
Leken, o.w. Het leekt, leekte, heeft geleekt. |
Lekkage, V. Zie Bagage. |
Lekken, o.w. Druipen. Het lekt, lekte, heeft gelekt. |
Lekken. Zie Likken. |
Lel, V Lelletje. |
Lelie, V., lelies, leliën. Zie Aalbezie. Leliënbed. |
Lemmer, O., lemmers en lemmeren. De kling van een degen een mes. |
Lemmet, O., lemmeten. Katoen in eene kaars of lamp. |
Lemoen, lamoen, O. Disselboom. |
Hemte, V. Lamheid. |
Lende, V., lenden, lendenen. |
Lene, V. Leuning, |
Lenen. Zie Leunen |
Leng, V. Soort van kabeljauw. |
Leng, O. Touw. |
Lengte, V. Zie Aanstalte. |
Eenig, b.n. en bijw. |
Lenigen, b.w. Ik lenig, lenigde, heb gelenigd. |
Eens, lins, V., len en, linzen. In de brillen vond men tot vóor weinige jaren slechts dubbelbolvormige of dubbel-holvormige lenzen of glazen. - De lenzen der slingers hebben een scherpen rand. |
Lens (lans), V., lensen. Eene spiets, die bij de walvischvangst gebruikt wordt. |
Lens, b n. Ledig. |
Lensen, b.w. Met eene lens (spiets) doorsteken. Ik lens, lenste, heb gelenst. |
Lente, V. |
Lenzen, b.w. Ledigmaken. Ik lens, lensde, heb gelensd. |
Lenzen, o.w. Vóór den wind zeilen: Ik lens, lensde, heb en ben gelensd. |
Lep, M. Schop van den bal met het voorste gedeelte van den voet in zeker spel. |
Lepel, M. Zie Beitel. |
Lepelaar, M., lepelaars en lepelaren. Een Zuidamerikaansche vogel met lepelvormigen bek. |
Leproos, b.n. Melaatsch. Leprozenhuis. |
Les, V. Lesboek, lessenboek, O. |
Lesschen, b.w. Ik lesch, leschte, heb gelescht. |
Lessenaar, M. |
Letsel, O. |
Letter, V., letters (schrijfteekens) en letteren (brief, letterkunde). De woorden der Nederlandsche taal schrijft men met 26 letters. - Hij sprak mij over uwe jongste letteren. Hij bemint de fraaie letteren. |
Lettergreep, V., lettergrepen. |
Letterkundige, M. en V. |
Leugen, logen, V. Leugenaar, logenaar, M. |
| |
| |
Leuk, b.n. en bijw. Lauw. Onverschillig, koel. |
Leunen (lenen), o.w. Ik leun, leunde, heb geleund. |
Leuning, V. Leuninkje, O. |
Leur, V. Een drank, uit reeds geperste druiven verkregen. |
Leur, lor, V. |
Leuren, o.w. Groenten en snuisterijen aan de deuren te koop aanbieden. Ik leur, leurde, heb geleurd. - Leurder. Leurster. |
Leus, leuze, V. |
Leuver, leeuwer, M., leuvers, leeuwers. Scheepswoord. |
Leuzig, b.n. en bijw. Lui, slap. |
Levantijn, M. Oosterling. |
Levantijn, M. Stormwind. |
Levantijn, ook Levantine, V. Eene oorspronkelijk Oostersche effen zijden stof. |
Leven, o.w. Ik leef, leefde, heb geleefd. |
Leven, O. |
Levend, b.n. Iets dat leeft. |
Levendig, b.n. Vroolijk, lustig, vol beweging. |
Levenswijs, levenswijze, ook leefwijze en leefwijs, V. |
Lever, V. |
Leveren, b.w. Ik lever, leverde, hob geleverd. |
Lezen, b.w. Ik lees, las, heb gelezeu. Lezenswaardig. |
Lezenaar, M. Boekstandaard. |
Lichaam, O., lichamen. - Lichaam is eigenlijk eene samenstelling van lic en haam. Dit lic treft men nog aan in likdoren. Haam komt van het oude hemen d.i. bedekken. Dit hemen leeft nog in hemd, hemel, enz. Lichaamsstraf, V. Lichamelijk. |
Licht, O. |
Licht, b.n. en bijw. Helder. Lichtbruin, lichtgeel enz. |
Licht, b.n. en bijw. Niet zwaar. Gemakkelijk. |
Lichtekooi, V., lichtekooien. |
Lichten, b.o. en onp. w. Licht geven. Weerlichten. Het licht, lichtte, heeft gelicht. |
Lichten, b.w. Opheffen, oplichten. Ik licht, lichtte, heb gelicht. |
Lichter, M. |
Lichterlaaie, lichtelaaie, bijw. Zie Laaie. |
Lichtmis, V. Vrouwendag. |
Lichtmis, M. Losbol. |
Lid, O., leden. |
Lidgras, O. |
Lidmaat, M. en V., lidmaten. Medeleden. Lidmatencatechisatie, V. |
Lidmaat, O., ledematen. Lichaamsdeelen. |
Liebaard, M., liebaards. Leeuw. |
Lied, O., liederen. |
Lieden, M. meerv. In plaats van lieden, vond men vroeger ook luiden, dat nu verkort wordt tot lui: boerenlui, burgerlui, voor: boerenliên, burgerliên. Als verkleinwoord van lieden geldt dat van luiden: Boerenluitjes, burgerluitjes. |
Lief, b.n. en bijw., liever, liefst. De vrije natuur was den Batavier liever. Simon, zoon van Jonas, hebt gij mij liever dan deze? - Het was mij lief. - Dit bijv. n. staat niet zelden achter zijn zelfst. naamw. Meisjelief! Vaderlief. - Zoo zegt men ook nog bij het doen van den eed: God almachtig, en spreekt men steeds van de Staten-Generaal. |
Lief, O. 's Werelds lief en leed. |
Lief, O., gelieven. Beminde. |
Liefde, V. Liefdesverklaring. |
Liefelijk, b.n. en bijw. |
Liefhebben, b.w. Ik heb lief, had lief, heb liefgehad. |
Liefkoozen, b.w. Ik liefkoos, liefkoosde, heb geliefkoosd. |
Liefst, bijw. |
Liefste, M. en V. |
Lieftalig, b.n. Lief sprekend. |
| |
| |
Lieftallig, b.n. Bevallig. |
Liegen, o. en b.w. Ik lieg, loog, heb gelogen. |
Lier, V. Liereman, M., lieremannen. |
Lierlauw, b.n. Een weinig lauw. |
Lies, V., liezen. |
Lies, lieze, V. Dun leer, vervaardigd van dat gedeelte der huid, dat den buik bedekt. |
Liesch. Zie Lisch. |
Lieveling, M. en V. Lievelinge, V. Lievelingsschrijver. |
Lieverd, M. |
Lieverlede (van), bijw. uitdrukking. |
Lieve-vrouwen-bedstroo, O. Welriekend ruwkruid. |
Lieve-vrouwenkerk, V. |
Liggen, o.w. Ik lig, lag, heb gelegen. |
Liguster, M. Een heestergewas, ook Mondhout, mondkruid, heelkruid en rijnwilg geheeten. |
Lij, V. Lijden. Hij zit in de lij. |
Lij, V. Scheepswoord. Lijzijde. De lage zijde van het schip: de zijde tegenover die, vanwaar de wind waait. |
Lijden, b.w. Dulden, smart gevoelen. Ik lijd, leed, heb geleden. |
Lijden, onpers. w. Duren. Het lijdt, leed, is geleden. Het is drie weken geleden. Het lijdt lang, eer hij komt. |
Lijder, M. Lijderes, V. |
Lijdig, b.n. en bijw. Deerlijk Dit woord wordt weinig meer gebruikt. |
Lijf, O., lijven. Lijfelijk. Lijvig, Lijveloos: levenloos. |
Lijftocht, M. Vruchtgebruik. |
Lijk, O. Touw, dat rondom de zeilen genaaid is. |
Lijk, O. Dood lichaam. |
Lijken, b.w. De zeilen op den wind brassen. Een zeil met touwwerk omzoomen. Ik lijk, lijkte, heb gelijkt. |
Lijken, o.w. Schijnen. Ik lijk, leek, heb geleken. Hij lijkt een dronkaard (1. n.). - Uiterlijke of innerlijke overeenkomst hebben: Zij gelijken of lijken elkander (3. n.) op een haar. - Bevallen, aanstaan, passen: Dat leek mij (3. n) niet. |
Lijkteeken. Zie Litteeken. |
Lijm, V. |
Lijmen, b.w. Ik lijm, lijmde, heb gelijmd. |
Lijn, V. Touw. Streep. Lijntje, O. |
Lijnwaad, O., lijnwaden. Linnen. - Soms vindt men, in overeenstemming met de uitspraak, lijwaad, waarvan men het stoff. b.n. lijwaden of lijwaten vormt. Eene lijwaden broek. |
Lijnzaad, O. Vlaszaad. |
Lijs, M. en V., lijzen. |
Lijs, V., lijzen. - Lange lijzen. Zeer fijne ranke porseleinen vazenGa naar voetnoot1). |
Lijspond, O. Vijftien pond. |
Lijst, V. |
Lijster, V. |
Likdoren, likdoorn, M. Eksteroog. Eigenlijk: Een doorn in het lijk, d.i. in het vleesch. |
Likeur, V. |
Likken, lekken, o.w. Ik lik (lek), likte (lekte), heb gelikt (gelekt). |
| |
| |
Likken, b.w. Gladmaken. Ik lik, likte, heb gelikt. |
Likteeken. Wanspelling voor Litteeken. |
Lil, O. |
Limoen, M. Limoensap. |
Lind, b.n. en bijw. Zacht, lenig. |
Linde, V. Lindeboom. Deze boom is aldus genoemd om zijn zacht hout. Lindenlaan. |
Liniaal, V. Wordt niet zelden O. gebruikt. |
Linie, V., liniën en linies. |
Linieeren, b.w. Ik linieer, linieerde, heb gelinieerd. |
Link, V. Striem. |
Linker, onverbuigbaar. b.n. Eigenlijk de vergrootende trap van link, evenals rechter van recht. Het vormt gewoonlijk eene samenstelling met het zelfst. n. waar het bij behoort: Linkerarm, linkerbeen, linkerhand enz.Ga naar voetnoot1) |
Links, bijw. Linksaf. Linksom. |
Linksch, b.n., linkscher, meest linksch. Linkschheid, V. |
Linnen, O. |
Linnen, stoff. b.n. Vroeger schreef men lijnen, van lijn, dat nog voorkomt in lijnzaad, lijnwaad, lijnolie en lijnkoek. |
Linnengoed, O. Linnenkist, V. |
Lins. Zie Lens. |
Lint, O. |
Linze, V. Eene platte bolronde peulorucht. |
Linzeboom, M. |
Linzenmaal, O. Linzensoep, V. |
Lip, V. Lippenpommade. |
Liquidatie, V., liquidatiën, liquidaties. Verrekening, afdoening. |
Lis, lus, V. Liskoord. |
Lisch, O, lisschen. Lischbloem, ook Pinksterbloem en Zwaardlelie geheeten. |
List, V. |
Liter, M. Inhoudsmaat: Nederl. kan (voor vochten), Nederl. kop (voor droge waren). |
Literatuur, V., literaturen. Voortbrengselen der letterkunde. |
Litteeken, O., litteekens en litteekenen. Oorspronkelijk lijkteeken, waarvoor men ook schreef lieteeken, litteeken.Ga naar voetnoot2) |
Livrei, V., livreien. |
Livret, O. Aanteekenboekje. |
Lob, lub, lubbe, V. Handlobben. Manchetten. |
Lobbes, M., lobbessen. Eenvoudig, goedaardig mensch. |
Loboor, M., lobooren. Een hond met lange hangende ooren. |
Locaal, b.n. plaatselijk. |
Localiteit, V. |
Locomotief, V. |
Lodder, M. Wellusteling. |
Lodderig, b.n. Kwijnend, slaperig. Vroeger Verliefd, teeder. |
Lodderoog, M. en V., lodderoogen. Iemand, die er verliefd uitziet. |
Lodderoog, O. Een lonkend, lachend oog. |
Loef, V. Het tegenovergestelde
|
| |
| |
van lij. Zie Lij. Te loever, te loevert, bijw. uitdrukk.: aan de loefzijde. |
Loegen, b.w. Stouwen, vlijen: Turf loegen. Ik loeg, loegde, heb geloegd. |
Loeien, o.w. Ik loei, loeide, heb geloeid. |
Loenie, V. In sommige streken: Een kalfsbout, met het lendestuk vereenigd. |
Loensch, b.n. en bijw. Scheel. |
Loep, V. |
Loer, M. Lomperd, onnoozele. |
Loer, V. Het loeren. Hij staat op de loer. Hij zal u eene loer draaien. |
Loeres, M., loeresen. Onnoozele. |
Loet, loete, V. Lange ijzeren vuurpook. |
Loeven, o.w. Zeemanswoord. Tegen den wind inkrimpen. Ik loef, loefde, heb geloefd. |
Lof, M., loftuitingen. Loffelijk. Loftuiging, V. |
Lof, O. Vesper: Een deel van den eeredienst der Roomsch-Katholieken. |
Lof, O. Loof. |
Loftuiten, b.w. Ik loftuit, loftuitte, heb geloftuit. Iemand vleien. |
Log, b.n. en bijw. |
Log, V. Logplankje: een plat driekant plankje, dat, aan eene lijn bevestigd, in zee geworpen wordt, om de snelheid der vaart te bepalen. Loglijn. Logboek. |
Logeeren, b. en o.w. Ik logeer, logeerde, heb gelogeerd. |
Logement, O |
Logen (leugen), V., logens, logenen. Logenaar, Logenachtig. |
Logger, M. Een soort van platbodemd vaartuig. |
Logies, O., nachtverblijf. |
Lok (loch), O. Opening. |
Lok, V. Haarlok. |
Lokaal, O., lokalen. Vertrek. |
Lokaas, O., lokazen. |
Loket, O. |
Lol, V. Grap, aardigheid. Pret. |
Lombard, lomberd, lommerd, M., lombards, lomberds, lommerds, Bank van leening. De kooplieden, die het eerst deze banken in Europa oprichtten (in de 14e eeuw), waren Lombarden, d.i. Lombardijers, vandaar haar naam. |
Lommer, O. Schaduw. In sommige streken is het woord vrouwelijk. Hij zette zich neder in het lommer [niet: onder het lommer] van do boomen. - Lommerrijk, b.n. |
Lommeren, o.w. In het lommer zitten. Ik lommer, lommerde, heb gelommerd. |
Lomp, V. Vod. Lompenkoopman. |
Lomperd, M, lomperds. In sommige streken ook Lomperik. |
Long, V., longen. Longetje. |
Lonk, M. Lonkje. Lonkaard. |
Lont, V. |
Loochenen, b.w. Ik loochen, loochende, heb geloochend. |
Lood, O. Metaal. Een gewicht, ter zwaarte van een tiende ons, decagram. |
Loods, M. Een persoon, die de schepen veilig binnen of buiten de haven brengt. Loodsboot. Loodsmansboot. |
Loods, V. Een houten gebouw. |
Loof, b.n. en bijw., loover. Mat, moede. |
Loof, lof, O. Loof hut. Loofwerk, Lofwerk. |
Loofhuttenfeest, O. Israëlietische feestdag ter herdenking der veertig jaren, gedurende welke hun voorvaderen in de woestijn hebben rondgezworren. |
Loofstil, b.n. Hetzelfde als Bladstil, d.i. zoo stil, dat loof noch blad door den wind bewogen wordt. Hst middelnederlandsch loof beteekent blad. Voor Bladstil vindt men
|
| |
| |
soms, verkeerdelijk, Blakstil. |
Loog, V. |
Loogen, b.w. Ik loog, loogde, heb geloogd. Looging. |
Looi, V. Run: gemalen eikenschors, dat de looiers gebruiken tot het bereiden van leer. |
Look, O. Huislook. Knoflook. |
Loom, b.n. en bijw., loomer, loomst. Loomelijk. |
Loon, O. Dit woord werd vroeger ook M. gebruikt. |
Loop, M., loopen. Geweerloop. - Wedloop. |
Loop, ook lope, V., lopen. Zekere Friesche maat. Ook Eene oude korenmaat. |
Loopen, o.w. Ik loop, liep, heb en ben geloopen. |
Looper, M. |
Loopsch, b.n. Ritsig. Loopschheid, V. |
Loos, V., loozen. Scheepswoord. Slap hangende bocht in een touw. |
Loos, b.n. en bijw., loozer, loost. Listig, doortrapt. Looselijk. |
Loos, b.n. Ledig. Valsch. Eene looze noot. - Looze mouwen; loos alarm; eene looze boodschap: eene gemaakte boodschap. |
Loot, V., loten. |
Loover, O. Groen loof. |
Loovertje, O. Blaadje klatergoud enz. |
Loozen, b.w. Ik loos, loosde, heb geloosd. Loozing. Waterloozing. |
Lor, V., lorren. Lorrewerk. |
Lording, V., lordings. Schiemansgaren: zwaar geteerd of bepikt touw, dat om kabels enz. wordt gewonden. |
Lorgnet, O. |
Lorkeboom (lariksboom), M. |
Lorretje, O. Papegaai. |
Lors, V. Eene slordige vrouw. |
Los, M., lossen. Een verscheurend dier, ook Lynx geheeten. |
Los, b.n. en bijw., losser, lost. |
Losbarsten, losbeitelen, losbranden, losbreken, losgooien, loskomen, loskoopen, losscheuren, losspringen enz. als samenstellingen in éen woord te schrijven. |
Losbol, M. |
Lossen, b.w. Ik los, loste, heb gelost. |
Lot, O., loten. Loteling. Lotje, lootje. |
Loten, o.w. Ik loot, lootte, heb geloot. - Loten is een onzijdig werkw. in de beteekenis van Het lot trekken, het lot werpen. In de bet. van: Trekken uit de loterij wordt het bedrijvend gebruikt: Hij heeft een gouden horloge geloot. Zij heeft nog nooit iets geloot. |
Loterij, V. Zie Babbelarij. |
Lotsbedeeling, V. |
Lotto, O., lotto's. |
Louter, b.n. en bijw. Rein, zuiver. |
Louteren, b.w. Ik louter, louterde, heb gelouterd. Reinigen. |
Louw, V. Zekere visch, gewoonlijk Zeelt geheeten. |
Louwmaand, V. |
Loven, b.w. Een prijs eischen: Met loven en bieden wordt de koop gesloten. - Prijzen, roemen, verheerlijken: God loven. Ik loof, loofde, heb geloofd. |
Lub. Zie Lob en Leb. |
Lucht, V. |
Lucht, b.n. en bijw. Open, licht, vroolijk. Luchthartig, luchtzinnig. |
Luchten, b. en o.w. Ik lucht, luchtte, heb gelucht. |
Luchtig, b.n. en bijw. |
Luchtsgesteldheid, V. |
Lucifer, M. Lucifersdoosje. |
Luiaard, M., luiaards. |
Luiden, luien, b. en o.w. Ik luid, lui; luidde, luide; heb geluid. |
Luiden. Zie Lieden. |
Luidkeels, luidskeels, bijw. |
Luidruchtig, b.n. |
| |
| |
Luier, V., luiers. Luiertje. Zie Luur. |
Luieren, o.w. Ik luier, luierde, heb geluierd. |
Luif, V., luifen. Zie Luifel. |
Luifel, V., luifels. |
Luik, O. |
Luiken, b.w. Sluiten. Ik luik, look, heb geloken. - Hij heeft den ganschen nacht geen oog geloken. |
Luim, V. Luimpje, O. |
Luip, M. Luim, loer. Op zijne luipen liggen. |
Luipaard, M., luipaarden. Een grimmig Afrikaansch roofdier van het kattengeslacht. |
Luiperd, gluiperd, M. Een valsch, huichelachtig mensch. |
Luis, V., luizen. Luizenkam, -zalf. |
Luister, M. |
Luistervink, M. en V. |
Luisteren, o.w. Ik luister, luisterde, heb geluisterd. |
Luit, V. |
Luitenant, M. Luitenantstraktement. |
Luitenant-adjudant, M. |
Luitenant-admiraal, M. |
Luitenant-generaal, M. |
Luitenant-ingenieur, M. |
Luitenant-kolonel, M. |
Luiwagen, M. |
Luiwammes, M., luiwammesen. |
Luk, O. Lukje. Geluk, fortuin. |
Lukken, o.w. lukte, is gelukt. |
Lumieren (aanbreken, krieken), O. Het lumieren van den dag. |
Lumme, V. Zeker achterstuk van een rund. |
Lummel, M. |
Lunet, V. Oogglas. |
Luns (lens), V., lunzen. Spie, die het rad aan de as houdt. |
Lurf, V., lurven. Ingekeept houtje in eene vinkenbaan. Slip: Iemand bij de lurven pakken. |
Lus. Zie Lis. |
Lust, M., lusten. Lusteloos. |
Lusten, onp. w. Het lust, lustte, heeft gelust. |
Lutheraan, M. |
Lutje, O. Een weinigje. |
Luttel, b.n. en bijw. Klein, gering, weinig. |
Luttel, O. |
Luur, V., luren. Luurtje. |
Luw, b.n. en bijw. Zoel, schaduwrijk. |
Luwte, V. Schaduw, windvrije plaats. |
Luxe, V. Weelde. |
|
-
voetnoot1)
- Mr. J. van Lennep schrijft in Een brief van een Nichtjen, dat buiten woont, aan haar Neefte Amsterdam:
Laat Sacher met den beurtman morgen
Wat versche bloemen ons bezorgen,
En koop meteen, op 't Muiderplein,
Voor tante Saar wat Lange-Lijzen:
Gij kent haar smaak voor porselein.
-
voetnoot1)
- Voorbeelden van het bijvoeglijk gebruik van rechter en linker vindt men o.a. in Tollens' ‘Wilde Jager’, waaruit wij alleen het volgende vers aanhalen:
De rechter ruiter vat het woord,
En maant den graaf tot deernis aan;
De linker, dio zijn moedwil spoort,
Hitst weer hem op om voort te gaan:
De graaf stopt voor den rechter de ooren,
En wil alleen den linker hooren.
-
voetnoot2)
-
De eerste beteekenis van dit woord was tecken in het algemeen. Een lijkteeken was zooveel als een kenteeken, waarteeken, dus eigenlijkeen blijkteeken, een teeken tot blijk. Lijk in lijkteeken komt af van het w.w. lijken, gelijken, waarvan ook blijk zelf gevormd is. Tegen woordig beteekent lijkteeken alleen teeken in het vleesch. Licteeken werd tot litteeken door den invloed der t van teeken.
|