| |
| |
| |
A.
A, V., a'sGa naar voetnoot1). |
A, voorz.: twee a drie gulden, drie a vier stuivers; doch niet: twee a drie schepen. In dezen laatsten volzin moet a door of vervangen worden. |
Aafsch, b.n., aafscher, aafscht. Verkeerd, slinksch: aafsche treken. |
Aagt, V. Ook aagtappel, aagt-jesappel; eigenlijk Agatha's-appel. |
Aaien, b.w. Streelen, strooken. Ik aai, aaide, heb geaaid. |
Aak, V. Een platbodemd vaartuigGa naar voetnoot2). |
Aak, M.Ga naar voetnoot3) Spaansche aak, ook Spaansche eik genoemd: een inlandsche boom. |
Aaks, aakse, aks, akse, soms ook akst, V. In sommige streken eene zware bijl, die tot het vellen van boomen gebezigd wordt. |
Aakster, Ekster, V. |
Aal, Aalt, in sommige streken ale, meststof, V. |
Aal (spreek uit eel), O. Eene soort van Engelsch bier. |
Aal, M. als voorwerpsnaam, V. als stofnaam: Hier heb ik een vetten aal. Geef mij wat van die vette aal. Aalshuid, -vel. |
Aalbes, Aalbezie, V., aalbessen, aalbeziënGa naar voetnoot4). Aalbesseblad, aalbezieblad, -boompje, -struik. Aalbessenjenever, aalbeziënjenever, -nat, -rist, -sap, -saus, -tros, -vla, -wijn. |
Aalgeer, M., aalgeeren. In plaats van dit verouderde woord bezigt men tegenwoordig elger, aalschaar, palingschaar enz. |
Aalmoes, V., aalmoezen. |
Aalmoezenier, M., aalmoezenieren en aalmoezeniers. Aalmoezeniershuis, -kamer. |
Aam, O., amen. - Met zooveel, hoeveel en een bepaald telwoord, wanneer de gansche hoeveelheid als een geheel beschouwd wordt, is het meerv. ook aam. Een aam jenever is gelijk aan 1,552 Ned. vat en een aam olie aan 1,455 Ned. vat. |
Aambeeld. Zie Aanbeeld. |
Aambei, V., aambeienGa naar voetnoot5). |
Aamborstig, b.n. Aamborstig is ontstaan uit angborstig, d.i. engborstig, eene nauwe, beklemde borst hebbende. |
Aanaarden, b.w. Ik aard aan, aardde aan, heb aangeaard. |
Aanbaffen, b.w. Ik baf aan, bafte aan, heb aangebaft. |
Aanbassen, b.w. Ik bas aan, baste aan, heb aangebast. |
Aanbeeld, O. Aanbeeldsblok. |
Aanbelangen, b.w. Betreffen.
|
| |
| |
Alleen gebruikelijk in: wat aanbelangt. |
Aanbelangend, b.n. Zij handelden over een aanbelangend onderwerp. Aanbelangend is minder sterk dan belangrijk, gewichtig en belangwekkend. |
Aanberen, o.w. Verouderde scheepsterm: alle zeilen bijzetten. Ik beer aan, beerde aan, heb aangebeerd. |
Aanberg, M. Heuvel. |
Aanbesteden, b.w. Ik besteed aan, besteedde aan, heb aanbesteed. |
Aanbevelen, b.w. Ik beveel aan, beval aan, heb aanbevolen. |
Aanbevelenswaardig, aanbevelingswaardig, b.n. -waardiger, -waardigst, of meer en meest -waardig. Er is geen onderscheid in beteekenis tusschen aanbevelenswaardig en aanbevelingswaardig, bewonderenswaardig en bewonderingswaardig enz. |
Aanbevelingsbrief, M. |
Aanbidden, b.w. Ik aanbid of bid aan, aanbad of bad aan, heb aanbeden, of, liever en gewoonlijk, heb aangebeden. |
Aanbiddenswaardig, b.n. -waardiger, -waardigst, of meer en meest -waardig. |
Aanbieden, b.w. Ik bied aan, bood aan, heb aangeboden. |
Aanblik, M. |
Aanbod, O., aanbiedingen, V. |
Aanboeten, b.w. Het vuur aanboeten, d.i. opstoken, feller doen branden. Ik boet aan, boette aan, heb aangeboet. |
Aanbouw, M. |
Aandacht, V. |
Aandeel, O., aandeelen. |
Aandisschen, b.w. Ik disch aan, dischte aan, heb aangedischt. |
Aandoenlijk, b.n. |
Aandrang, M. |
Aandrift, V. |
Aandruischen, o.w. Het druischt aan, druischte aan, heeft aangedruischt tegen de waarheid. |
Aanduiden, b.w. Ik duid aan, duidde aan, heb aangeduid. |
Aaneen, bijw. Aaneen vormt met werkwoorden samenstellingen, als: aaneenbehooren, -binden, -groeien, -knoopen, enz. |
Aangang, M., aangangen. |
Aangeboren, v.d. en b.n. |
Aangedaan, b.n. sterker, heviger aangedaan; het sterkst, hevigst aangedaan. |
Aangeërfd, v.d. en b.n. |
Aangelegen, v.d. en b.n. |
Aangetogen, v.d. en b.n. |
Aangezicht, O. Aangezichtspijn. |
Aangift, Aangifte, V. - Aangave in de beteekenis van aangifte, dient vermeden te worden. |
Aangorden, b.w. Ik gord aan, gordde aan, heb aangegord. |
Aangrinniken, b.w. Ik grinnik aan, grinnikte aan, heb aangegrinnikt. - Niet aangreniken. - Iemand tergen door een half onderdrukt spottend gelach. |
Aangroei, M. |
Aanhalingsteeken, O. |
Aanhang, M. |
Aanhangeling, M. en V.Ga naar voetnoot1) |
Aanhangsel, O.,Ga naar voetnoot2) aanhangsels en aanhangselen. |
Aanhebben, b.w. Ik heb aan, had aan, heb aangehad. |
Aanhef, M. |
Aanheffen, b.w. Ik hef aan, hief aan, heb aangeheven. |
Aanhinniken, b.w. Hinnik aan, hinnikte aan, heb aangehin- |
| |
| |
nikt. Hinnikende groeten (van paarden). |
Aanhitsen, b.w. Ik hits aan, hitste aan, heb aangehitst. |
Aanhoogen, b.w. Ik hoog aan, hoogde aan, heb aangehoogd. |
Aanhooren, b.w. Ik hoor aan, hoorde aan, heb aangehoord. Eene enkele maal is aan onscheidbaar, b.v. in: Men aanhoore de conditiën. Komt, lieve vrienden! aanhoort mijn verhaal. Men schrijve ten aanhooren en niet ten aanhoore. |
Aanhoorig, b.n. Aanhoorigheid, V. |
Aankanten (zich), terugw. w. Ik kant mij aan, kantte mij aan, heb mij aangekant. |
Aanklacht, Aanklachte, V. - Niet: Aanklage. |
Aankleef, M. - Alleen in de uitdrukking: Met den aankleve van dien, d.i. met alles wat er toe behoort of er betrekking op heeft. |
Aanknoopen, b.w. Ik knoop aan, knoopte aan, heb aangeknoopt. |
Aankomeling, M. en V. Zie bij Aanhangeling. |
Aankomelingschap, O. |
Aankomst, V. |
Aankondigen, b.w. Ik kondig aan, kondigde aan, heb aangekondigd. |
Aankoop, M., aankoopen. |
Aanlanden, o.w. Ik land aan, landde aan, ben aangeland. |
Aanlangen, b.w. Aanreiken. Ik lang aan, langde aan, heb aangelangd. |
Aanleg, M. |
Aanleggen, b. en o.w. Ik leg aan, legde (leide, lei) aan, heb aangelegd (aangeleid). |
Aanlenen (aanleunen), o.w. Ik leen (leun) aan, leende (leunde) aan, heb aangeleend (aangeleund). |
Aanloksel, O., aanloksels en aanlokselen. Zie Aanhangsel. |
Aanloop, M., aanloopen. |
Aanloten, o.w. Ik loot aan, lootte aan, ben aangeloot. Bij het loten voor de militie een dienstplichtig nommer trekken. |
Aanmaak, M. Het vervaardigen van iets in voorraad. |
Aanmarcheeren, o.w. Ik marcheer aan, marcheerde aan, heb en ben aangemarcheerd. |
Aanmarsch, M. |
Aanmerkenswaardig, b.n. -waardiger, -waardigst, of meer en meest -waardig. |
Aanminlijk, Aanminnelijk, b.n. en bijw. |
Aanminlijkheid, V. |
Aanminnig, b.n. en bijw. |
Aannemelijk, b.n. |
Aanneming, V. Niet: Aanname. |
Aannemingssom, V. |
Aannopen, b.w. Dringend nopen, aanzetten. Ik noop aan, noopte aan, heb aangenoopt. |
Aanranden, b.w. Ik rand aan, randde aan, heb aangerand. |
Aanransen, b.w., hetzelfde beteekenende als aanranden. Ik rans aan, ranste aan, heb aangeranst. |
Aanrechtbank (rechtbank), V. |
Aanrechten, b.w. Opdisschen. Ik recht aan, rechtte aan, heb aangerecht. |
Aanrechtkeuken, V. |
Aanrechttafel, V. |
Aanrichten, b.w. Veroorzaken. Ik richt aan, richtte aan, heb aangericht. |
Aanrit, M. Snelle voorwaartsche beweging der ruiterij om met den vijand handgemeen te worden. |
Aanritsen, b.w. Aanporren. Ik rits aan, ritste aan, heb aangeritst. |
Aanschenden, Aanschennen, b.w. Met geweld, schendig aanvallen, aantasten. Ik schend of schen aan, schond of schon
|
| |
| |
aan, heb aangeschonden of aangeschonnen. |
Aanschijn, O. |
Aanschouw, M. - Komt alleen voor in: In aanschouw (in oogenschouw) nemen. |
Aanschouwelijk of aanschouwlijk, b.n. |
Aanschouwelijkheid, V. |
Aanschouwingsvermogen, O. |
Aansijfelen, o.w. Ook aanschuifelen. Sijfelend, d.i. fluitend, sissend naderen. Ik sijfel aan, sijfelde aan, ben aangesijfeld. |
Aanslag, M., aanslagen. |
Aanslagbiljet, O. |
Aansleepen, b.w. Voorttrekken. Ik sleep aan, sleepte aan, heb aangesleept. |
Aanslenteren, o.w. Ik slenter aan, slenterde aan, ben aangeslenterd. |
Aanslepen, o.w. Slepend, sleepvoetend naderen. Ik sleep aan, sleepte aan, ben aangesleept. |
Aanslibben, o.w. Ik slib aan, slibde aan, ben aangeslibd. |
Aanspeling, V. Verouderd: toespeling, zinspeling. |
Aanspeten, b.w. Aan het spit steken. Ik speet aan, speette aan, heb aangespeet. |
Aanspieën, Aanspijen, h.w. Door het aandrijven der spieën de deelen van een werktuig vaster doen aansluiten. Ik spie (spij) aan, spiede (spijde) aan, heb aangespied (aangespijd). |
Aansporen, b.w. Opwekken. Ik spoor aan, spoorde aan, heb aangespoord. |
Aansporen, o.w. Met den spoorwagen aankomen. Ik spoor aan, spoorde aan, ben en heb aangespoord. |
Aanspraak, V., aanspraken. |
Aansprakelijk, Aanspraaklijk, b.n. |
Aansprakelijkheid, V. |
Aanspugen, b.w. Ik spuug aan, spoog aan, heb aangespogen. |
Aanspuwen, b.w. Ik spuw aan, spuwde aan, heb aangespuwd. |
Aanstaand, b n. |
Aanstaande, M. en V. |
Aanstalte, V. Toebereidselen. Dit woord wordt gewoonlijk in het meervoud gebruikt.Ga naar voetnoot1) |
Aanstekelijk, b.n. Aanstekelijkheid, V. |
Aansteken, b.w. Ik steek aan, stak aan, heb aangestoken. |
Aanstekend, b.n. Besmettelijk: eene aanstekende ziekte. |
Aanstijven, o.w. Stijver worden. Stijf aan, stijfde aan, is aangestijfd. |
Aanstijven, b.w. Stijver maken, t.w. linnen. Ik stijf aan, steef aan, heb aangesteven. |
Aanstonds, bijw. |
Aanstoot, M. |
Aanstootelijk, b.n. |
Aanstouwen, b.w. Samenpakken (van goederen). Ik stouw aan, stouwde aan, heb aangestouwd. |
Aanstuwen, b.w. Aanduwen. Ik stuw aan, stuwde aan, heb aangestuwd. |
Aantaal, V. Aanspraak in rechten. [Het woord is verouderd.] |
Aantal, O. |
Aanteekenboek, O. |
Aanteekenen, b.w. Ik teeken aan, teekende aan, heb aangeteekend. |
Aanteekening, V. Aanteekeningetje, O. |
Aanteekeningspartij, V. Eene partij ter eere van een verloofd paar, bij gelegenheid
|
| |
| |
van hunne aanteekening als bruid en bruidegom. |
Aantelen, b.w. Ik teel aan, teelde aan, heb aangeteeld. |
Aantijgen, b.w. Te laste leggen. Ik tijg aan, teeg of tijgde aan, heb aangetegen of aangetijgd. |
Aantocht, M. |
Aantoonen, b.w. Ik toon aan, toonde aan, heb aangetoond. |
Aantoonend, b.n. Aantoonende wijs. |
Aantrekkingskracht, V. |
Aanvaarden, b.w. Ik aanvaard, aanvaardde, heb aanvaard. Deze vervoeging verdient de voorkeur boven: Ik vaard aan, vaardde aan, heb aangevaard. |
Aanval, M., aanvallen. |
Aanvallenderwijs, Aanvallenderwijze, bijw. |
Aanvalskreet, M., -kreten. |
Aanvalssein, O. |
Aanvang, M. Aanvangspunt, O. |
Aanvangen, b. en o.w. Ik vang aan, ving aan, heb en ben aangevangen. |
Aanvankelijk, b.n. en bijw. |
Aanvaren, b. en o.w. Ik vaar aan, voer aan, heb of ben aangevaren. |
Aanverwant, M. |
Aanverwante, V. |
Aanverwantschap, V. |
Aanvlotten, o.w. Ik vlot aan, vlotte aan, ben aangevlot. Aandrijven. |
Aanvlotten, b.w. Ik vlot aan, vlotte aan, heb aangevlot. In vlotten vervoeren. |
Aanvoegsel, O., -voegsels en -voegselen. Zie Aanhangsel. |
Aanvoer, M. |
Aanvraag, Aanvrage, V.Ga naar voetnoot1) |
Aanvullingstroepen, M. |
Aanwas, M. |
Aanwenden, b.w. Ik wend aan, wendde aan, heb aangewend. |
Aanwennen, b.w. Ik wen aan, wende aan, heb aangewend. |
Aanwensel, O., aanwensels en aanwenselen. Zie Aanhangsel. |
Aanwenst, V. Hetzelfde als aanwensel, doch minder gebruikelijk. |
Aanwezen, Aanzijn, O. |
Aanwezend, b.n. Dit woord is, behalve in de samenstelling eerstaanwezend, bijna geheel door aanwezig verdrongen. |
Aanwezig, b.n. |
Aanwezigheid, V. |
Aanwijsster, V. |
Aanwinst, V. |
Aanzicht, Aangezicht, O. |
Aanzien, O. Aanzienlijk, b.n. |
Aanzoek, O. |
Aap, M., apen. Samenstellingen: Apenbakhuis of apenbakkes, -bek, -gezicht, -kop, -kuur, -liefde, -spel. |
Apin, V. |
Aar, V., aren. Korenaar. Ook Vaart. |
Aâr, M., âren. Samentrekking van ader. |
Aar, Samentrekking van ander. 't Komt enkel in dichtmaat voor: Ik ben coquet gelijk een aar, somtijds een beetje vinnig. |
Aard, M. Natuurlijke gesteldheid. |
Aardje, O. In: Een aardje hebben naar zijn vaartje. |
Aard, Aarde, V. Zie Aanvraag. De grond. Ook onze aardbol. |
Aardaker, Aardeikel, M. In sommige streken aardmuis, in andere weder aardnoot geheeten. Zie Appel. |
| |
| |
Aardbei, Aardbezie, V., aardbeien, aardbeziën. - Aardbezieblad, -boom, -loof, -plant, -struik.
Aardbeziënbed, -tuin, -veld.
Aardbeiblad, -loof, -plant, -struik. Aardbeiënbed, -tuin, -veld. |
Aardebaan, V. |
Aardewerk, O. Vaatwerk van aarde. |
Aardewerksschuit, V. Aardewerkswinkel, M. |
Aardsch, b.n. |
Aardschgezind, b.n. Niet: aardsgezind. Aardschgezindheid, V. |
Aardveil, O. Zeker onkruid, ook hondsdraf geheeten. Het heet aardveil in tegenoverstelling van boomveil of klimop. |
Aardwerk, O. Het verwerken van aarde of grond; de opgeworpen grond. |
Aardworm, Aardwurm, M. |
Aars, M., aarzen. |
Aars. Samentrekking van anders. Zie Aar. |
Aarts, in aartsbisschop, aartsengel, aartsschelm, aartsvijand enz. |
Aarzelen, o.w. Ik aarzel, aarzelde, heb geaarzeld. Aarzelen komt van Aarzen: gaan in de richting van den aars, achteruitgaan zonder zich om te keeren. |
Aas, O. in alle beteekenissen, azen. |
Abberdaan, V. Deze visch is aldus genoemd geworden naar de landstreek (Le) Labourd: dat gedeelte van het Baskenland, waarvan Bayonne de hoofdstad is. De uitspraak eischt de spelling Labberdaan. |
AB of ABC, O., AB's of ABC's. |
AB-boek, O. |
AB-bord, O. |
Abdij, V., abdijen. Zie Babbelarij. |
Abdis, V., abdissen. |
Abeel, M., abeelen. Zie Aak. |
Abrikoos, V. voor de vrucht, M. voor den boom.Ga naar voetnoot1) |
Abrikozeboom, M.Ga naar voetnoot2) - Samenstellingen: abrikozeblad, -stam, -loof, -schors, -bast, -tak, -schel, -kern, -pit. |
Abrikozentaart, V. |
Abt, M. |
Abuis, O., abuizen. |
Abusief, b.n. |
Acacia, M., acacia's.Ga naar voetnoot3) Zie Aak. |
Academie, V., academiën en academies. |
Academisch, b.n. |
Accijns, M., accijnzen. |
Ach, tusschenw. |
Acht, V. Zorg, toezicht. Weleer ook ban. |
Acht, telw., als z.n., evenals de namen der overige cijfers, V. Hij zette eene groote acht. |
Achtbaar, b.n., achtbaarder, achtbaarst. |
Achtehalf, telw. Zeven en een half. |
| |
| |
Achteling, M. Het achtste gedeelte van eene andere maat, die als eenheid beschouwd wordt. |
Achteloos, b.n., achteloozer, achteloost. |
Achten, b.w. Ik acht, achtte, heb geacht. |
Achtendeel, O., achtendeelen. |
Achtentwintig, M.Ga naar voetnoot1) Een geldstuk ter waarde van 28 stuivers. |
Achter, voorz. en bijw. |
Achteraan, achteraf, achterin enz. bijw. |
Achteraankomen, o.w. Ik kom achteraan, kwam achteraan, ben achteraangekomen. |
Achterafbrengen, b.w. Ik breng achteraf, bracht achteraf, heb achterafgebracht. |
Achterbaks, bijw. Beteekenis: achter den rug, dat is: geheim, verborgen: Hij hield het achterbaks. |
Achterbaksch, b.n.: Achterbaksche briefwisseling. |
Achterdocht, V. Achterdochtig, b.n. |
Achterelkander, bijw. |
Achterhande, soortgetal. Van acht soorten. - 't Woord is eene koppeling van het verouderde z.n. hande, dat aard beteekent, en den 2en nv. van het telw. acht. |
Achterklap, M. |
Achterlei, soortgetal. Van acht soorten. - 't Woord is eene koppeling van het verouderde lei, dat soort beteekent en den tweeden naamv. van het telw. acht. - Daar lei soort beteekent is de uitdrukking allerlei soort af te keuren. Zelfs allerlei wijzen, voor alle wijzen, is niet volkomen juist. |
Achterlijk, b.n. Achterlijkheid, V. |
Achterna, bijw. Achterna vormt met werkwoorden samenstellingen, als: |
Achternagaan, -loopen, -rijden, -sturen, -zenden enz. |
Achterom, bijw. Met werkw. vormt achterom samenstellingen, als: |
Achteromhalen, -komen, -loopen, -zien, enz. |
Achterop, bijw. |
Achteropkomen, o.w. Ik kom achterop, kwam achterop, ben achteropgekomen. |
Achterover, bijw. Met werkw. vormt het woord samenstellingen, als: |
Achteroverhellen, -gaan, -liggen, -vallen enz. |
Achterstal, M. Achterstallige schuld. |
Achteruit, bijw. Met werkwoorden vormt het samenstellingen, als: |
Achteruitboeren, -deinzen, -leeren, -loopen, -rijden, -treden, -zeilen enz. |
Achtervolgen, b. en o.w. Ik achtervolg, achtervolgde, heb en ben achtervolgd. |
Achterwege, bijw. |
Achting, V.Ga naar voetnoot2) |
Achtingswaard, b.n. -waarder, -waardst. |
Achtingswaardig, achtenswaardig, b.n. -waardiger, -waardigst of meer en meest -waardig. Zie Aanbevelenswaardig. |
Achttien, telw. |
| |
| |
Achtzaam, b.n. en bijw. Zorgvuldig, oplettend. |
Aconiet, O. Eene zeer vergiftige plant, ook wolfswortel of monnikskap geheeten. |
Acteur, M. |
Actie, V., acties en actiën. |
Adder, V., adders en adderen. |
Adderengebroedsel, O. |
Adel, M. Adellijk, b.n. |
Adelaar, M., adelaars en adelaren. - Het woord is samengesteld uit adel = edel en aar, de verouderde benaming van arend. Adelaar beteekent dus edele arend. |
Adelaarsnest, O. |
Adelborst, M. - Het woord is samengesteld uit adel = edel en borst [Hd. Bursch, Bursche] = knaap, jongeling. Adelborst beteekent dus woordelijk edelknaap. |
Adeldom, M. |
Adelen, b.w. Ik adel, adelde, heb geadeld. |
Adem, Asem, M.Ga naar voetnoot1) Ademen, Amen, o.w. |
Ader, Aâr, V. |
Aderlaten, b.w. Aderlaten is alleen gebruikelijk in die gevallen, waarin de deelen vereenigd blijven: ik zal u aderlaten, heb adergelaten; sta toe dat hij u aderlaat. Uitdrukkingen als hij laat hem ader, liet hem ader enz. zijn niet in gebruik. |
Adjudant, M. |
Adjunct, M., adjuncten. |
Adjunct-commies, M. |
Admiraal, M., admiraals en admiralen. |
Admiraal-generaal, M., Admiraals-generaal, Admiralen-generaal. |
Admiraalschap, O. Ambt van admiraal. |
Admiraalschap, V. Maatschap van reeders. |
Admiraalsschip, O. |
Admiraliteit, V.Ga naar voetnoot2) |
Admiraliteitskamer, V. |
Adspirant, M. Adspirante, V. |
Adspirant-ingenieur, M., adspirant-ingenieurs. |
Advies, O., adviezen. |
Advocaat, M. Advocatenborrel, V. Wordt in sommige streken ook Oudemansmelk geheeten. |
Advocaat-generaal, M., Advocaten-generaal. |
Afbeelden, b.w. Ik beeld af, beeldde af, heb afgebeeld. |
Afbraak, V. |
Afbreuk, V. |
Afdak, O., afdaken. |
Afdeeling, V. Afdeelinkje, O. |
Afdruk, M. Afdrukje, O. |
Affuit, V. Stel, waarop een kanon rust. |
Afgang, M. |
Afgezant, M., afgezanten. |
Afgezante, V. |
Afgift, Afgifte, V. Niet: Afgave. |
Afgod, M., afgoden. Afgoderij, V. |
Afgodentempel, M. Tempel aan twee of meer afgoden gewijd. |
Afgodisch, b.n. |
Afgodstempel, M. Tempel aan één afgod gewijd. |
Afgrauw, M. Afgrauwen, b.w. |
Afgrijselijk, Afgrijslijk, b.n. en bijw. |
Afgrijselijkheid, Afgrijslijkheid, V. |
Afgrijzen, O. |
Afgrond, M. |
Afgunst, V. |
Afhangeling, M. en V. Zie Aanhangeling. |
| |
| |
Afhankelijk, Afhanklijk, b.n. en bijw. |
Afhankelijkheid Afhanklijkheid, V. |
Afhebben, b.w. Ik heb af, had af, heb afgehad. |
Afheining, V. Afheininkje, O. |
Afkappingsteeken, O. |
Afkeer, M. Afkeerig, b.n. |
Afkerven, b.w. Ik kerf af, korf (kerfde) af, heb afgekorven. |
Afkluiven, b.w. In sommige streken afknuiven. Ik kluif af, kloof af, heb afgekloven. |
Afkomeling, M. en V. Zie Aanhangeling. |
Afkomst, V. |
Afkooksel, O. Zie Aanhangsel. |
Afkoop, M., afkoopen. |
Aflaat, M. |
Afleggen, o. en b.w. legde (leide) af, heb afgelegd (afgeleid). Het verl. deelw. afgeleid, in de spreektaal zeer gewoon, is in de schrijftaal niet aan te bevelen om verwarring te voorkomen met het verl. deelw. van afleiden. |
Afleiden, b.w. Ik leid af, leidde af, heb afgeleid. |
Afleiding, V. Afleidinkje, O. |
Afleider, M. |
Afleidkundige, M. en V. |
Afleken, o.w., wordt inzonderheid van tranen gezegd: De tranen leekten van zijne wangen af. Hij leekt af, leekte af, is afgeleekt. |
Aflekken, o.w. Het water lekte van het dak af. |
Aflichten, b.w. Ik licht af, lichtte af, heb afgelicht. |
Aflikken, b.w., waarvoor men in sommige streken hoort aflekken. De kat likte het bord af. |
Afloop, M., afloopen. |
Afmalen, b.w. Geheel malen, ten einde malen. Ik maal af, maalde af, heb afgemalen. |
Afmalen, b.w. Afschilderen. Ik maal af, maalde af, heb afgemaald. |
Afmatten, b.w. Ik mat af; matte af, mattede af, matt'e af; heb afgemat. |
Afmoeten, o.w. Het moet af, moest af, heeft afgemoeten. |
Afploten, b.w. Ik ploot af, plootte af, heb afgeploot |
Afpluizen, b.w. Bij pluisjes afplukken. Ik pluis af, ploos af, heb afgeplozen. |
Afpluizen, b. en o.w. Pluisjes wegnemen of loslaten. Ik pluis af, pluisde af, heb en ben afgepluisd. |
Afprachen, b.w. Afbedelen. Ik prach af, prachte af, heb afgepracht. |
Africhten, b.w. Vroeger ook afrechten. Ik richt af, richtte af, heb afgericht. |
Afrij, M. Het afrijden. |
Afrij, V. Helling, langs welke men afrijdt, ook april (M.) geheeten. |
Afrikaan, M., Afrikanen. Persoon die in Afrika woont. |
Afrikaan, V., afrikanen. Zekere plant. |
Afrit, M. Het afrijden. |
Afrooven, b.w. Ontrooven. Ik roof af, roofde af, heb afgeroofd. |
Afroven, b.w. Van 't roofje ontdoen. Ik roof af, roofde af, heb afgeroofd. |
Afschaffingsmaatschappij, V., -maatschappijen. |
Afscheid, O. Afscheidbaar, b.n. |
Afscheidingssloot, V., -slooten. |
Afscheidsbrief, -kus, -rede. |
Afscheidsel, O., afscheidsels en afscheidselen. Zie Aanhangsel. |
Afschenken, b.w. Afgieten. Ik schenk af, schonk af, heb afgeschonken. |
Afschenken, b.w. (in de pijpenmakerij). Ik schenk af, schenkte af, heb afgeschenkt. |
| |
| |
Afscheren, b.w. Ik scheer af, schoor af, heb afgeschoren. |
Afschraapsel, O. |
Afschrabsel, O. Zie Aanhangsel. |
Afschrapsel, O. |
Afschrift, O. |
Afschrik, M. |
Afschutsel, O., afschutsels en afschutselen. Zie Aanhangsel. |
Afschuw, M. Afschuwelijk, b.n. |
Afsijpelen, afzijpelen, o.w. Sijpel (zijpel) af, sijpelde (zijpelde) af, is en heeft afgesijpeld (afgezijpeld). |
Afslag, M. |
Afsleepen, b.w. Aftrekken. Ik sleep af, sleepte af, heb afgesleept. |
Afslepen, o.w. Afhangen. |
Afslonzen, b.w. Ik slons af, slonsde af, heb afgeslonsd. |
Afslonzer, M. Afslonsster, V. |
Afsloven (zich), terugw. w. Ik sloof mij af, sloofde mij af, heb mij afgesloofd. |
Afsnijdsel, O. Zie Aanhangsel. |
Afsnuiten, b.w. (eene kaars). Ik snuit af, snoot af, heb afgesnoten. |
Afsnuiten, b.w. (een stuk hout). Ik snuit af, snuitte af, heb afgesnuit. |
Afspraak, V. |
Afstammeling, M. en V. Zie Aanhangeling. |
Afstand, M. |
Afstandswijzer, M. |
Aftandsch, b.n. |
Aftocht, M. |
Aftred, M. |
Aftrek, M. |
Aftroggelen, b.w. In sommige streken aftruggelen. Ik troggel af, troggelde af, heb afgetroggeld. |
Afval, M. Het afvallen. |
Afval, O. Het afgevallene. |
Afvallige, M. en V. |
Afwaarts, bijw. Afwaartsch, b.n. |
Afweg, M. |
Afweren, b.w. Ik weer af, weerde af, heb afgeweerd. |
Afwezend, b.n. |
Afwezig, b.n. |
Afzichtelijk, b.n. |
Afzichtig, b.n. |
Afziedsel, O. Zie Aanhangsel. |
Afzonderen, b.w. Ik zonder af, zonderde af, heb afgezonderd. |
Agaat, M. voor den steen; O. voor de stof.Ga naar voetnoot1) |
Agaten, stoff. b.n. |
Agent, M. |
Agurk, V. |
Ahorn, M. Zie Aak. |
Ajuin, M., ajuinen. In sommige streken juin. Als stofnaam V. Is ze gaar, de ajuin? - Zie Aal. |
Akant, M. Naam van de bladeren der plant berenklauw, doch alleen in de bouwkunst. |
Akefietje, O. Het woord is hoogstwaarschijnlijk eene verbastering van het Hoogduitsch Aquavit, brandewijn, jenever. |
Akelei, akolei, V., akeleien, akoleien. Zekere bloem, gewoonlijk Onze- Lieve-Vrouwehandschoen geheeten. |
Aker, eikel, M.Ga naar voetnoot2) |
Aker, M. Putemmer. |
Akker, M. |
Akkoord, O. in alle beteekenissen. |
Akse. Zie Aakse. |
Akte, V. |
Alant, M. Zeker kruid. |
Alantskruid, O. |
Alarm, O. |
Albast, ook Albaster, O. Albasten, stoff, b.n. |
| |
| |
Albedil, Albedrijf, Albedril, M. en V. |
Albeschik, Albestel, M. en V. |
Aleer, bijw. |
Alft, M. Zekere visch, gewoonlijk Elft geheeten. |
Algebra, V. |
Alikruik, V. Zeeslak. |
Alkoof, Alkove, V. |
Alkoran, M. |
Alledaagsch, b.n. Alledaagschheid, V. |
Alleenblijven, o.w. Ik blijf alleen, bleef alleen, ben alleengebleven. |
Alleenig, b.n. en bijw. |
Allegaartje, O. |
Allemansvriend, M. |
Allengs, Allengskens, bijw. |
Allenthalve, bijw. |
Allerlei, Allerhande, soortget.Ga naar voetnoot1) |
Allerwegen, bijw. |
Alleszins, bijw. |
Allooi, O. |
Almacht, V. Almachtig, b.n. |
Almanak, M., almanakken. |
Almogend, b.n. Almogendheid, V. |
Aloë V., aloë's. Zie Acacia. |
Alphabet, O. Alphabetisch, b.n. |
Alreede, Alreeds, bijw. |
Alruin, V. Zeker kruid. |
Alsem, M. Zie Adem. |
Alt, V. |
Altaar, O., altaren. |
Altemet, bijw. |
Althans, bijw. Samentrekking van al te hande. |
Altijd, bijw. |
Altijddurend, b.n. |
Aluin, V. |
Alvast, bijw. |
Alvermogen, O. Alvermogend, b.n. Alvermogendheid, V. |
Alvorens, bijw. en voegw. |
Alwetend, b.n. Alwetendheid, V. |
Am, Amme, V. Voedster. 't Woord is verouderd. |
Amandel, M. als boom, amandels; V. als vrucht, amandels en amandelen. Zie Abrikoos. |
Amarant, V. Eene bloem, ook Duizendschoon, Hanekam en Fluweelbloem geheeten. |
Amaril, V. Sieen om te polijsten. |
Amazone, V. Amazonenkleed, O. |
Ambacht, O. Ambachtsschool, V. |
Ambassade, V. |
Ambassadeur, M., ambassadeuren, ambassadeurs. |
Amber, M. Barnsteen. |
Ambroos, M. Godenbrood. Uitgezochte spijs. |
Ambrozijn, O. Als boven. |
Ambt, O. Ambtje, O. Ambtshalve, bijw. |
Ambtenaar, M., ambtenaars en ambtenaren. |
Ambulance, V. Veldhospitaal. |
Amechtig, b.n. Onmachtig, bijna ademloos. Amechtigheid, V. |
Amerij, V. Verbasterd uit Ave Maria. De tijd, vereischt om een Wees Gegroet te bidden: Oogenblik. |
Amethist, M. Edelgesteente. |
Amiant, M. en O. Asbest, steenvlas. Zie Agaat. |
Ammelaken, O. Tafellaken. |
Ammoniak, M. |
Amper, Ampertjes, bijw. |
Amuseeren, b.w. Ik amuseer, amuseerde, heb geamuseerd. |
Ananas, V. |
Ananassenkast, V. |
Anderdeels, bijw. |
Andersom, bijw. |
Anderszins, bijw. |
Andijvie, V. De gewone uitspraak is Andivie. |
Andoren, M. Eene plant. |
Anekdote, V., anekdoten en anekdotes. |
Anemoon, V., anemonen. Klaproos, |
| |
| |
Angel, M. |
Angst, M. Angstelijk, Angstiglijk, bijw. Angstig, b.n. |
Anijl, M. Indigo. |
Anijs, M. |
Anjelier, V., anjelieren. |
Anker, O. |
Ansjovis, V., ansjovissen. |
Antwoord, O. |
Antwoorden, o. en b.w. Ik antwoord, antwoordde, heb geantwoord. |
Apocrief, b.n. Twijfelachtig. Dat komt mij apocrief voor. - De apocriefe boeken. |
Apostel, M., apostelen. Apostolisch, b.n. |
Apostelschap, O. voor het Apostelambt, V. voor de Apostelen samen. |
Apotheek, V., apotheken.Ga naar voetnoot1) |
Apotheker, M. |
Apothekersjongen, M. |
Appel, M. Zie Aker. |
Appetijt, M. |
April, M.Ga naar voetnoot2) |
April, M. Zie Afrij. |
Ar, V. Arreslee. |
Ar, b.n. Alleen gebruikelijk in: In arren moede, d.i. met toornig, gram gemoed. |
Arak, V. Een geestrijke drank, die uit rijst, suiker en kokosnotensap wordt gestookt. |
Arbeid, M. |
Arbeiden, o.w. Ik arbeid, arbeidde, heb gearbeid. |
Archief, O., archieven. |
Architect, M., architecten. |
Archivaris, M., archivarissen. |
Arduin, M. voor den steen; O. voor de stof. |
Are, V. Vierkante Nederlandsche roede = 100 vierkante meters of ellen. |
Arend, M. Arendsschacht, V. |
Argeloos, b.n., argeloozer, argeloost. |
Argeren. Zie het gebruikelijke Ergeren. |
Arglist, V. Arglistig, b.n. |
Argusoog, O. Scherp, doordringend oog. |
Argwaan, M. Argwanig, b.n. |
Argwanen, b.w. Ik argwaan, argwaande, heb geargwaand. Het werkwoord wordt zelden anders dan in de onbepaalde wijs en in het verleden deelwoord gebruikt: Zij begon hem te argwanen. Men heeft hem geargwaand. |
Argwanend, deelw. |
Aria, V., aria's. Zie Acacia. |
Ark, Arke, V. |
Arm, M. Armpje, O. |
Armengeld, armenzakje; armenhuis, armhuis; armenkerk, armkerk. |
Armoede, V. Armoedje, O. |
Armozijn, O. Eene lichte zijden stof. |
Armsgat, O. |
Arren of Narren, o.w. Ik ar, |
Aarde, heb geard. |
Arreslede, Arreslee, V., arresleden, arresleeën. |
Arrest, O. |
Arrondissement, O. |
Arrondissements-rechtbank, V. |
Arsenaal, O. Tuighuis. |
Arsenik, O. Rattenkruid. |
Artikel, O., artikelen en artikels. |
Artillerie, V. |
Artisjok, V., artisjokken. |
Arts, M., artsen. |
As (van een wiel), V., assen. |
Asch (stof van een verbrand lichaam), V. |
Asphalt, O. |
Asschepoester, V. Niet: asschepoetster. |
| |
| |
Asschig, b.n. |
Asem. Zie Adem. |
Asperge, V., asperges. De uitspraak luidt ook Asperzie. |
Aspergenbed, O. |
Assignaat, O., assignaten. |
Assignatie, V., assignatiën en assignaties. |
Astrant, b.n. Wordt in verschillende streken verschillend uitgesproken. Verbasterd uit het Fransche assurant. |
Aterling, M. en V. Aterlinge, V. Zie Aanhangeling. |
Atlas, M. Kaartenboek. |
Atlas, O. Zekere zijden stof, die in Indië vervaardigd wordt. |
Atmosfeer, V., atmosferen. |
Augurk, V. Liever Agurk. |
Augustus, M. Zie April. |
Autaar, O., autaren. Altaar is gebruikelijker. |
Authentiek, b.n. |
Avegaar, M., avegaars, avegaren. Eene groote boor, ook Effer geheeten. |
Avenant. In: Naar avenant, bijw. uitdrukking. |
Averechts, bijw. Averechtsch, b.n. |
Averij, V. Zeeschade. Voor averij vindt men ook haverij. Averij echter is in het Nederlandsch de zuiverste vorm; maar de h van haverij is geenszins af te keuren, daar het Arabische woord, waarvan het afkomt met eene letter begint, welke de Europeanen niet kunnen uitspreken en die zij òf weglaten, òf door middel der h uitspreken.
Oosterlingen, R. Dozy. |
Averuit, V. Zekere plant. |
Avond, M. |
Avontuur, O. Avontuurlijk, b.n. |
Azen, b.w. Ik aas, aasde, heb geaasd. |
Azijn, M. |
Azuur, M. voor den steen, O. voor de stof of verf. Liever: Lazuur. |
Azuur, O. Het azuur des hemels. |
Azuren of Lazuren, stoff. b.n. |
|
-
voetnoot1)
- De namen der letters zijn alle V.: Datis eene groote a.
-
voetnoot2)
- Van de namen van vaartuigen zijn die welke op -er eindigen M., als driemaster, uitlegger, boeier; O. zijn fregat, galjoen en jacht; M. zijn marsiliaan en driemast; de overige zijn V.
-
voetnoot3)
- De namen van boomen zijn M., met uitzondering van linde, spar, tamarisk en tamarinde, welke V. zijn.
-
voetnoot4)
- De woorden, welke op -ie eindigen, zijn alle V., met uitzondering van het M. kanarie, de O. concilie, evangelie en genie (vernuft, vernuftig mensch) en het V. genie (een wapen in het leger).
-
voetnoot5)
- Met uitzondering van de M. woorden Mei, kei en rei (koor) zijn alle woorden, welke op - ie eindigen, V.
-
voetnoot1)
- Wanneer gemeenslachtige woorden vrouwelijke wezens aanduiden, verdient het aanbeveling er eene toonlooze e aan toe te voegen: een aanhangelingeene aanhangelinge enz.
-
voetnoot2)
- Met uitzondering van het V. stijfsel zijn alle woorden met het achter, voegsel -sel O.: baksel, brouwsel enz.
-
voetnoot1)
- Met uitzondering van de O. verzamelwoorden, als: gebergte, gedierte, geboomte enz. zijn alle woorden, welke op te eindigen, V.: diepte, duurte, gifte, klachte enz.
-
voetnoot1)
- Alle woorden, welke op eene toonlooze -e eindigen, of vroeger daarop eindigden, zijn V.: vrees of vreeze, baat of bate, reis of reize, tarw of tarwe, wijs of wijze, smarte, hope enz.
-
voetnoot1)
- De vrouwelijke namen van vruchten worden mannelijk, als zij moeten dienen om de boomen aan te duiden, die de vruchten voortbrengen. Geef mij eene lekkere abrikoos van dien jongen abrikoos (abrikozeboom).
-
voetnoot2)
- De samenstellingen op -boom, wier eerste lid ook op zich zelf als de benaming van den boom gebezigd wordt, worden zonder verbindings-n geschreven. Waar de welluidendheid het eischt, ontvangen zij eene verbindings-e, b.v. beukeboom, eikeboom, perzikboom of perzikeboom enz.
-
voetnoot3)
- Het meervoud der vreemde woorden en eigennamen met heldere sluitklinkers wordt, evenals hun 2de naamval enkelvoud, gevormd door s, voorafgegaan door een weglatingsteeken, b.v.: Maria's boek. Cicero's welsprekendheid. Er waren drie Maria's in het gezelschap. Zij waren de Cicero's van hunne eeuw.
-
voetnoot1)
- De namen van munten zijn M., met uitzondering van guinje en pistool, welke V. zijn.
-
voetnoot2)
- De woorden op -ing, welke van werkwoorden gevormd zijn, zijn V.: belooning, voldoening, vertooning, verzoening, hanteering, nering enz.
-
voetnoot1)
- De woorden op -em (-sem, -zem), -lm en rm zijn M.: adem, asem, bezem, helm, arm enz. Uitzond.: Scherm is O., uniform, en palm, in de bet. van vlakke hand, lengtemaat en kruid, zijn V.
-
voetnoot2)
- Alle woorden, die op teit eindigen, zijn V.: sociëteit, rariteit, securiteit, soliditeit enz.
-
voetnoot1)
- De namen van bijzondere steenen, als robijn, topaas, saffier, smaragd enz. zijn M.; duiden zij slechts de steensoort als stof aan, dan zijn zij O. Hij vond een grooten agaat en een kleinen diamant. Het diamant is harder dan het agaat.
-
voetnoot2)
- De inheemsche namen van vruchten op -el en -er zijn M.: appel, eikel, aker enz.
-
voetnoot1)
- De soortgetallen op -lei en -hande worden niet verbogen.
-
voetnoot1)
- Alle woorden, die op theek eindigen, zijn V., als: bibliotheek, hypotheek, glyptotheek enz.
|