| |
B.
B, V., b's. Zie A. |
Baadje, O. Op zijn baadje krijgen. Het woord is aan het Maleisch ontleend. |
Baai, V., baaien. Zeeboezem. |
Baai, V. Roode baai, eene soort van wijn. |
Baai, V., baaien. Eene wollen stof. Baaien, stoff. bijv. n.Ga naar voetnoot1) |
Baaierd, Beierd, M.Ga naar voetnoot2) Chaos, mengelklomp. |
Baai-tabak, V. |
Baak, V., baken. Hetzelfde als |
Baken, O., bakens. |
Baal, V., balen. |
Baan, Bane, V., banen. - Zie Gifte. |
Baanderheer, M., baanderheeren. |
Baar, M. Een nieuweling aan boord, een onbevaren matroos. |
Baar, Berrie, Burrie, V. Baar, V. Golf. Baar, V. Staaf. |
Baar, b.n. en bijw. De bare
|
| |
| |
zee. Baar geld. Komt voor in Openbaar, d.i. open en baar: open en bloot, en in |
Baarblijkelijk, b.n. |
Baard, M. |
Baars, M., baarzen. |
Baas, M., bazen. Baasje. Bazin. |
Baat, Bate, V. Zie Gifte. |
Baatzucht, V. Baatzuchtig, b.n. |
Babbelaar, M. Babbelaarster. Babbelarij, V.Ga naar voetnoot1) |
Babbelguigje, O. Zotternijen, zotte kuren. Zie Guig. - Dit woord is in sommige streken verbasterd tot Babbelegoesjes. |
Babbelkous, M. en V. Het woord kous is verwant aan het oude koozen = praten. Fr. causer. |
Babijn, Bobijn, V. Garenklos. |
Babok, M. Lomperd. |
Bad, O., baden. Badje. |
Baden, b.w. Ik baad, baadde, heb gebaad. |
Baffen, Bassen (blaffen), o.w. Ik baf, bas; bafte, baste; heb gebaft, gebast. |
Bag, bagge, V. Edelgesteente, dat in een vingerring is gezet. Ook de ring zelf. |
Bagage, V., bagages.Ga naar voetnoot2) |
Bagatel, V. |
Bagge, V. In sommige streken een groote korf, die op den rug gedragen wordt. |
Bagger, V. Modder, veen. |
Bagno, O., bagno's. Zie Acacia. |
Bajonet, V., bajonetten. |
Bak, M. |
Bakboord, O. Beteekenis: Rugboord: linkerzijde van het schip, wanneer men van het roer naar den voorsteven ziet. Zie Achterbaks. |
Bakelaar, V. Laurierbezie. |
Bakenen, o.w. Ik baken, bakende, heb gebakend. |
Baker, V. Bakermat of Bakermand: Mand, waarin voorheen de baker met het kind zat, om te bakeren. |
Bakhuis, O., bakhuizen. |
Bakkebaard, M. Bet.: wangbaard. Niet zelden, verkeerdelijk, bokkebaard geheeten. |
Bakkeleien, o.w., bakkelei, bakkeleide, heb gebakkeleid. |
Bakken, b. en o.w. Koken. Ik bak, bakte, heb gebakken. |
Bakken, o.w. Op 't verkeerbord spelen. Ik bak, bakte, heb gebakt. |
Bakkerij, V. Zie Babbelarij. |
Bakkes, O., bakkesen. Verbastering van bakhuis. Bakkesje, O. |
Baksel, O. Zie Aanhangsel. |
Bakslagerij, V. Kinnebakslag. |
Bakstag, O. Een touw, dat van den grooten mast naar den bezaansmast loopt. Meerv. bakstagen. |
Bal, M., ballen. - Rond lichaam. Balletje. |
Bal, O., bals. Danspartij. |
Balanceeren, b. en o.w. Ik balanceer, balanceerde, heb gebalanceerd. |
Balans, V., balansen. |
Baldadig, b.n. en bijw. Boos- of kwaaddadig: boosaardig. |
Balddadig, b.n. en bijw. Stout, roekeloos, vermetel: eigenlijk: bouddadig. |
Balein, O. voor de stof, V. voor uit het balein vervaardigde voorwerpen. Het balein is eene horenachtige, zeer buigzame stof, die zich aan het
|
| |
| |
bovenkakebeen van den walvisch bevindt. Ziehier eene nieuwe balein voor uwe paraplu. - Velen spreken het woord uit als blein. - Baleinen, stoff. b.n. |
Balg, M. |
Balie, V., baliën en balies. |
Baljuw, M., baljuws en baljuwen. |
Balk, M. |
Balkon, O., balkons en balkonnen. |
Ballast, M. - Ballast is ontstaan uit baklast. Dit bak is hetzelfde woord, dat men ook aantreft in bakboord en achterbaks. |
Ballet, O. |
Balling, M. en V. Zie Aanhangeling. Het woord is ontstaan uit banling. |
Ballotage, V. |
Balloteeren, o.w. Ik balloteer, balloteerde, heb geballoteerd. |
Baloorig, b.n. en bijw. |
Balsem, M., balsems. Zie Adem. |
Balsturig, b.n. en bijw. |
Bamboes, O. Bamboesriet: eene Oostindische rietsoort, die soms eene hoogte van 60 voet bereikt. Bamboes M. Bamboesstok: een stok van bamboesriet. |
Ban, M., bannen. |
Band, O. voor de stof, M. voor een stuk der stof, en in overdrachtelijke beteekenis; als: de band der vriendschap. |
Bandelier, M., bandelieren en bandeliers. |
Bandiet, M., Bandieten. |
Bandietentroep, M. |
Bandrekel, M. Hond die aan een band ligt. In overdrachtelijke beteekenis, als scheldnaam: luiaard, vadsigaard. |
Banen, b.w. Ik baan, baande, heb gebaand. |
Bang, b.n. en bijw. Bangheid, bangigheid.Ga naar voetnoot1) |
Banier, V. |
Bank, V. |
Bankaard, M., bankaarden en bankaards. Onecht kind. |
Bankbreuk, V. |
Banket, O., banketten.Ga naar voetnoot2) |
Banketeeren, o w. Ik banketeer, banketeerde, heb gebanketeerd. |
Bankier, M. |
Banknoot, V., banknoten. |
Bankroet, Bankeroet, O. Bankroetier, Bankeroetier, M. |
Banneling, Balling, M. en V. Bannelinge, V. Zie Aanhangeling. |
Bannen, b.w. Ik ban, bande, heb gebannen. |
Bar, b.n. en bijw., barder, barst. |
Barak of Brak, V. Soldatenverblijf. Ook slecht of ellendig ingericht huis, en in sommige streken kermistent. |
Barbaar, M., barbaren. Barbaarsch, Barbaarschheid. |
Barbeel, M., barbeelen. Zekere riviervisch, met baarden aan beide zijden van den muil. |
Barbier, M., barbieren en barbiers. |
Bard, M. |
Bardezaan, M., bardezanen. Ouderwetsche hellebaard. |
Baren, b.w. Ik baar, baarde, heb gebaard. |
Barg, M., bargen. Een gesneden zwijn, in sommige streken Berg geheeten. |
Barge, V., barges. Trekschuit. Zie Aak. |
Bargoensch, O. Onverstaanbare taal. |
Bark, V. Een klein vaartuig,
|
| |
| |
eene soort van schuit. Ook eene soort van driemaster en dan vaak barkschip geheeten. Zie Aak. |
Barkas, V. De grootste sloep, welke een vaartuig aan boord heeft. |
Barkan, O. Eene soort van grof kamelot of kemelshaar. Zie Kamelot. |
Barm, M. Barbeel of baardvisch. Barmpje. |
Barmhartig, b.n. en bijw. |
Barmte, V. Een hoop aarde of opgehoopte grond. |
Barnen (bernen), b. en o.w. Ik barn, barnde, heb gebarnd. Bet.: branden. 't Komt zelden anders voor dan in de uitdrukking: In 't barnen der gevaren. |
Barning, V. Branding. Zie Achting. |
Barnsteen, O. Amber. Barnsteenen, stoff. bijv. n. |
Barometer, M. |
Baron, M. Barones, V. Baronie, V., baronieën. |
Barrevoeter, M. |
Barrevoets, bijw. |
Barsch, b.n. en bijw., barscher, barscht Barschheid, V. |
Barst, Berst, Borst, M. |
Barsten, o.w. Ik barst, barstte of borst, ben gebarsten of geborsten. |
Bas, M. Baszanger. |
Bas, V. Muziekinstrument: Hij speelt op de bas. Ook baspartij: hij zingt de bas. |
Bas (draaibas), V. Scheepsgeschut van klein kaliber. |
Basalt, O. Basalten, stoff. b.n. |
Basilisk, M. Zekere slang. |
Basson, V. Een blaasspeeltuig. |
Bast, M. Bastachtig, b.n. |
Bastaard, Basterd, M., bastaards, bastaarden, basterds. Zie Baaierd. |
Bataljon, O., bataljons. |
Baten, o.w. Het baat, baatte, heeft gebaat. |
Batist, O. Eene soort van fijn lijnwaad. Batisten, stoff. b.n. |
Batsch, b.n. en bijw. Trotsch, stout; batscher, batscht. |
Batterij, V. Zie Babbelarij. |
Bauwen, o.w. Ik bauw, bauwde, heb gebauwd. |
Baviaan, M., bavianen. |
Bavianengezicht, O. Men hoort vaak Baviaansgezicht. |
Bazaar, M., bazaren, bazaars. |
Bazuin, V.Ga naar voetnoot1) |
Beaarden, b.w. Ik beaard, beaardde, heb beaard. |
Beademen, beasemen, b.w. Ik beadem, beasem, beademde, beasemde; heb beademd, beasemd. |
Beambte, M. en V. |
Beamen, b.w. Ik beaam, beaamde, heb beaamd. Toestemmen, eigenlijk: Amen zeggen. |
Beangst, b.n. en bijw. |
Beangstigen, b.w. Ik beangstig, beangstigde, heb beangstigd. |
Beantwoorden, b.w. Ik beantwoord, beantwoordde, heb beantwoord. |
Beascht, b.n. Met asch bemorst. |
Bed, O., bedden, Samenstellingen: Beddedeken, -flesch, -goed, -jak, -kleed, -kussen, -kwast, -laken, -pan, -plank, -sprei, -tafel, -tijk, -warmer, -zak. |
Beddenkooper, -kuischer of -schoonmaker, -winkel. |
Bedaagd, b.n. |
Bedachtzaam, b.n. |
Bedaren, b. en o.w. Ik bedaar, bedaarde, heb en ben bedaard. |
| |
| |
Bedding, V. |
Bede, bee, V., beden, beên. |
Bedeelen, b.w. Ik bedeel, bedeelde, heb bedeeld. |
Bedeesd, b.n. en bijw., bedeesder, bedeesdst. |
Bedeksel, O., bedeksels en bedekselen. Zie Aanhangsel. |
Bedelaar, M., bedelaars en bedelaren. |
Bedelaarster, bedelares, V. |
Bedelarij, V. Zie Babbelarij. |
Bedelen, b. en o.w. Ik bedel, bedelde, heb gebedeld. |
Bedenkelijk, b.n. |
Bedenken, b.w. Ik bedenk, bedacht, heb bedacht. |
Bederf, O. Bederfelijk, b.n. Bederving, V. |
Bederven, b. en o.w. Ik bederf, bedierf, heb en ben bedorven. |
Bedevaart, V. |
Bedgenoot, M. Bedgenoote, V. |
Bedied, O. Bediedsel, nu: Beduidsel, O. |
Bedieden, b.w. Eigenlijke bet.: In de taal van het Diet, d.i. het volk, overbrengen. Zie Beduiden. |
Bedienaar, M., bedienaren en bedienaars. |
Bedienares, V., bedienaressen. |
Bediende, M. en V., bedienden. |
Bedijen, o.w. Het bedijt, bedijde, is bedijd. Onrechtvaardig goed bedijt (ook gedijt) niet. |
Bedilal, M. en V. |
Bedillen, b.w. Ik bedil, bedilde, heb bedild. |
Beding, O., bedingen. |
Bedingen, b.w. Ik beding, bedong, heb bedongen. |
Bedlegerig, b.n. Bedlegerigheid, V. |
Bedompt, b.n., bedompter, bedomptst. |
Bedotten, b.w. Ik bedot; bedotte, bedottede, bedott'e; heb bedot. |
Bedoven, v.d. van het oude beduiven. Bet.: gedompeld. |
Bedremmeld, b.n. Bedremmeldheid. |
Bedreven, b.n. Bedrevenheid, V. |
Bedriegen, b.w. Ik bedrieg, bedroog, heb bedrogen. |
Bedriegerij, V. Zie Babbelarij. |
Bedrieglijk, b.n. en bijw. |
Bedrijf, O., bedrijven. |
Bedrijfal, M. en V. |
Bedrijven, b.w. Ik bedrijf, bedreef, heb bedreven. |
Bedrijvig, b.n. Werkzaam. |
Bedrilal, M. en V. |
Bedroefd, b.n. Bedroefdheid, V. |
Bedroeven, b.w. Ik bedroef, bedroefde, heb bedroefd. |
Bedrog, O. Bedriegerijen, V. |
Bedstede, Bedstee, V., bedsteden. Bedsteetje, O. |
Beducht, b.n. Beduchtheid. |
Beduiden, vroeger ook Bedieden, b.w. Ik beduid, beduidde, heb beduid. |
Beduidenis, V.Ga naar voetnoot1) |
Bedunken, O. Naar mijn bedunken. Mijns bedunkens. |
Bedwang, O. |
Bedwelmen, b.w. Ik bedwelm, bedwelmde, heb bedwelmd. |
Beëedigen, b.w. Ik beëedig, beëedigde, heb beëedigd. |
Beek, V., beken. Beekje, O. |
Beeld, O. Beeldje, O. Beeldendienaar. Beeldenstorm. |
Beelden, b.w. Ik beeld, beeldde, heb gebeeld. |
Beelderig, b.n. en bijw. |
Beeldig, b.n. en bijw. |
Beeldhouwen, b.w. Ik beeldhouw, beeldhouwde, heb gebeeldhouwd. |
Beeldhouwkunst, V. |
Beeldhouwwerk, O. |
Beeldjeskoop, M., beeldjeskoo- |
| |
| |
pen. Verkooper van beelden (in gips of pleister). |
Beeldstormer, M. |
Beeldstormerij, V. |
Beelen, o.w. Ik beel, beelde, heb en ben gebeeld. Berouw hebben, van een voorgenomen besluit terugkomen. Hij stond op trouwen, maar is gebeeld, of: heeft gebeeld. |
Beeltenis, V. Zie Beduidenis. |
Beemd, M., beemden. |
Been, O., beenen. Lichaamsdeel.Ga naar voetnoot1) |
Been, O., beenderen. Gebeente. Doodsbeenderen. |
Beenen, stoff. b.n. |
Beenig, b.n. |
Beer, M., beeren. Mannetjesvarken. Waterkeering. Muurstut. Heiblok. |
Beer, M. Drek. |
Beer, M., beren. Verscheurend dier. Schuldeischer. Berin, V. Het wijfje van den beer. Berendans, -huid, -jong, -klauw, -leider, -muil, -muts. |
Beest, O. - Dit woord was vroeger V.: vandaar dat men nog zegt: de beest spelen. - |
Beestig, b.n. Beestachtig, b.n. Beestenboel, -markt, -spel, -stal, -temmer. |
Beestiaal, O. Vee. - Men wachte zich wel dit woord in het meerv. te gebruiken. |
Beet, M., beten. Hap. Dolle-hondsbeet. |
Beet (ook wel Biet), V., beeten. Beetwortel. |
Beethebben, b.w. Ik heb beet, had beet, heb beetgehad. |
Bef, V. |
Befaamd, b.n., befaamder, befaamdst. |
Begaafd, b.n., begaafder, begaafdst. |
Begaan, b.n. Hij was er mee begaan: hij had er medelijden mee, hij was er door bewogen. |
Begeeren, b.w. Ik begeer, begeerde, heb begeerd. |
Begeerig, b.n. |
Begeleiden, b.w. Ik begeleid, begeleidde, heb begeleid. |
Begeerte, V. Zie Aanstalte. |
Begeven, b.w. Ik begeef, begaf, heb begeven. Begeving, V. |
Begijn, V. Eene geestelijke dochter, welke echter de kloostergelofte niet doet. - Begijn is afgeleid van den naam des stichters dier geestelijke vereeniging, te weten: Lambert le Begues of le Beghe, die op het eind der 12e eeuw priester te Luik (in België) was. |
Begin, O. |
Beginnen, b en o.w. Ik begin, begon, heb en ben begonnen. Men zegt zoowel: Ik heb mijn werk begonnen als: Ik ben mijn werk begonnen of: Ik ben aan mijn werk begonnen. - Er is eenig verschil in beteekenis tusschen aan iets beginnen en iets beginnen. In de eerste uitdrukking is beginnen onzijdig of onovergankelijk, ziet dus geheel op het onderwerp en staat derhalve de persoon die begint op den voorgrond, als: zijt ge nog niet aan uw werk begonnen? In de tweede uitdrukking is beginnen bedrijvend of overgankelijk. Daar staat dus de zaak of de handeling die begonnen wordt op den voor- |
| |
| |
grond. Wat zal hij nu beginnen? Wat heb ik begonnen? Zij zal een winkel beginnen. |
Beginsel, O., beginsels, beginselen. - In de beteekenis van stelregels alleen beginselen: Hij is een man van edele, goede beginselen. - Alle beginsels zijn moeilijk. |
Begoochelen, b.w. Ik begoochel, begoochelde, heb begoocheld. Begoocheling, V. |
Begraven, b.w. Ik begraaf, begroef, heb begraven. Begrafenis, V. Zie Beduidenis. |
Begrazen, b.w. Ik begraas, begraasde, heb begraasd. |
Begrenzen, b.w. Ik begrens, begrensde, heb begrensd. |
Begrijpelijk, b.n. en bijw. Licht te begrijpen. - Vlug van begrip. |
Begrijpelijkheid, V. |
Begrinden, b.w. Ik begrind, begrindde, heb begrind. |
Begrip, O. |
Begroeiing, V. Zie Achting. |
Begrooten, b.w. Ik begroot, begrootte, heb begroot. Begrooting, V. |
Begrootingsjaar, O. |
Beguichelen, b.w. Begoochelen. Ik beguichel, beguichelde, heb beguicheld. Beguicheling, V. |
Behaaglijk, b.n. |
Behalve, voorz. en bijw. |
Behangen, b.w. Ik behang, behing, heb behangen. Voor behing vindt men soms behong. |
Behangersknecht, M. Behangerswinkel, M. |
Beheeren, b.w. Ik beheer, beheerde, heb beheerd. Beheering. Beheerder. Beheerster. |
Beheerschen, b.w. Ik beheersch, beheerschte, heb beheerscht. Beheerscher. Beheerscheres. Beheersching. |
Behelpen (zich), terugw. w. Ik behelp mij, behielp mij, heb mij beholpen. |
Behelzen, b.w. Ik behels, behelsde, heb bebelsd. |
Behemot, M. Naam van een reusachtig dier, waarvan in het boek van Job gesproken wordt. |
Behept, v.d. Hij is met leelijke ondeugden behept. - Behept beteekent bevangen en komt van het werkwoord happen. Men schrijve dus niet: Behebt. |
Behoeden, b.w. Ik behoed, behoedde, heb behoed. |
Behoef, O. In de uitdrukkingen: Ten behoeve van, te mijnen behoeve, en dergelijke. |
Behoefte, V., behoeften. Zie Aanstalte. |
Behoeven, b. en o.w. Ik behoef, behoefde, heb behoefd. |
Behooren, o.w. Ik behoor, behoor, behoorde, heb behoord. Behoorlijk, b.n. |
Behoud, O. |
Behouden, b.w. Ik behoud, behield, heb behouden. Behoudster. |
Behoudenis, V. Zie Beduidenis. |
Behoudens, voorz. |
Behoudsman, M., behoudslieden. |
Behulp, O. |
Behuwdbroeder, -vader, -zoon, M. |
Behuwdzuster, -moeder, -dochter, V. |
Bei, V., beien. Hetzelfde als bes, bezie, doch komt alleen in samenstellingen voor: Aardbeien, Moerbeien. |
Beide, algem. telw., van zaken: de pennen zijn beide vermaakt. |
Beide, alg. telw., van personen: De broeders zijn beiden hier. |
Beiderhande, soortgetal. Zie Allerlei. |
Beiderlei, soortgetal. Zie Allerlei. |
Beiden, o. en b.w. Ik beid, beidde, heb gebeid. |
| |
| |
Beiaard, M.Ga naar voetnoot1) Klokkenspel. Ook: Een muziekwerktuig, bestaande uit een vrij langen stok, waaraan op sierlijke wijze een aantal belletjes of klokjes zijn bevestigd. |
Beiaarddrager, M. De muzikant, die den beiaard draagt en, door dien te schudden of er tegen te slaan, de beierende belletjes of klokjes doet klinken. |
Beieraar, M. De persoon, die beiert, op de klokken speelt. |
Beierd. Zie Baaierd. |
Beieren, o.w. Op de klokken spelen. Ik beier, beierde, heb gebeierd. |
Beitel, M.Ga naar voetnoot2) |
Beitelaak, V. Eene soort van vaartuig. Zie Aak. |
Beitelen, b.w. Ik beitel, beitelde, heb gebeiteld. |
Bejaën, b.w. Met ja beantwoorden. Ik beja, bejade, heb bejaad. |
Bejag, O. |
Bejegenen, b.w. Ik bejegen, bejegende, heb bejegend. Bejegening, V. |
Bek, M. |
Bekaf, b.n. en bijw. Door en door vermoeid. |
Bekaaid, b.n. en bijw. |
Bekaden, b.w. Ik bekaad, bekaadde, heb bekaad. |
Bekamen, o.w. Bedekt worden met kaam of kaamsel. Zie dit woord. Het bier bekaamt, bekaamde, is bekaamd. |
Bekeeren, b.w. Ik bekeer, bekeerde, heb bekeerd. Bekeering, V. |
Bekeerling, M. en V. Bekeerlinge, V. |
Bekende, M. en V. |
Bekendmaken, b.w. Ik maak bekend, maakte bekend, heb bekendgemaakt. |
Bekendmaking, Bekendwording, V. |
Bekendstaan, o.w. Staat bekend, stond bekend, heeft bekendgestaan. |
Bekennen, b.w. Ik beken, bekende, heb bekend. Bekentenis, V. Zie Beduidenis. |
Beker, M. |
Bekkeneel, O.,Ga naar voetnoot3) bekkeneelen. Hersenpan. |
Bekkesnijden, o.w. alleen in de onbepaalde wijs gebruikelijk. Bekkesnijder, M. |
Beklaaglijk, b.n. en bijw. Beklaaglijkheid, V. |
Beklag, O. |
Beklant, b.n. |
Bekleeden, b.w. Ik bekleed, bekleedde, heb bekleed. |
Bekleedsel, O. Zie Aanhangsel. |
Beklijven, o.w. Vastblijven, bestendig blijven: Onrechtvaardig goed beklijft niet, beklijfde niet, heeft niet beklijfd. - Op den weg, dien wij betreden, Staat geen voetstap, die beklijft. - Maar Gij, Heer, zult eeuwig blijven, Eeuwig zal uw roem beklijven. - Beklijving, V. |
Bekocht, b.n. In den koop bedrogen. Ik ben daaraan of daarmee bekocht, d.i.: Ik heb het te duur betaald. In gelijke beteekenis gebruikt men miskocht. |
| |
| |
Bekomen, b. en o.w. Ik bekom, bekwam, heb en ben bekomen. |
Bekomst, V. |
Bekoopen, b.w. Betalen. Ik bekoop, bekocht, heb bekocht. |
Bekoren, b.w. Ik bekoor, bekoorde, heb bekoord. Bekoorlijk, b.n. Bekoring, V. |
Bekorsten, b.w. Ik bekorst, bekorstte, heb bekorst. |
Bekorten, b.w. Ik bekort, bekortte, heb bekort. |
Bekrachtigen, b.w. Ik bekrachtig, bekrachtigde, heb bekrachtigd. |
Bekransen, b.w. Ik bekrans, bekranste, heb bekranst. |
Bekrijgen, b.w. Beoorlogen. Ik bekrijg, bekrijgde, heb bekrijgd. |
Bekrimpen (zich), terugw. w. Ik bekrimp mij, bekromp mij, heb mij bekrompen. Bekrompenheid, V. |
Bekronen, b.w. Ik bekroon, bekroonde, heb bekroond. Bekroner. Bekroning. |
Bekrozen, b.n. Van het oude werkw. bekruizen: met roet besmeren. |
Bekwaam, b.n. en bijw., bekwamer, bekwaamst. Bekwamelijk, bijw. |
Bel, V. Belletje, O. |
Belabberd, b.n. Slecht, ellendig, armzalig. |
Belachelijk, b.n. en bijw. |
Belachen, b.w. Ik belach, belachte (soms ook beloeg), heb belachen. Belacher, M. Belachster. Belaching, V. |
Beladen, b.w. Ik belaad, belaadde, heb beladen. |
Belanden, o.w. Aan land komen, aankomen. Ik weet niet waar hij beland is. Ik beland, belandde, ben beland. - In sommige streken, met klankwisseling: belenden, en dan sterk vervoegd: Ik belend, belond, ben belonden. |
Belang, O. Belangeloos, b.n. |
Belanghebbende, M. en V. |
Belangen, onpers. w. Het belangt, belangde, heeft belangd. |
Belangende, voorz. |
Belangstellen, o.w. Ik stel belang, stelde belang, heb belanggesteld. |
Belangstellend, b.n. |
Belderom, M., belderommen. Een vette os, gildos. |
Beleedigen, b.w. Ik beleedig, beleedigde, heb beleedigd. Beleediger, Beleediging, V. |
Beleenen, b.w. Ik beleen, beleende, heb beleend. Beleener. Beleenster. Beleening, V. |
Beleg, O., belegeringen, V. |
Belegeren, b.w. Ik beleger, belegerde, heb belegerd. |
Belegeringsspel, O. |
Beleggen, b.w. Ik beleg; belegde, beleide of belei; heb belegd of beleid. |
Belegsel, O. Zie Aanhangsel. |
Beleid, O. |
Beleiden, b.w. Bestieren. Ik beleid, beleidde, heb beleid. - Beleider. Beleidster. |
Belenden, o.w. Aanpalen, aangrenzen. Het belendt, belendde, heeft belend. - Belending, V. |
Belet, O. |
Beletsel, O., beletsels en beletselen. Zie Aanhangsel. |
Beletten, b.w. Ik belet; belette, belettede, belett'e; heb belet. |
Beleven, b.w. Ik beleef, beleefde, heb beleefd. |
Belezen, b.w. Ik belees, belas, heb belezen. |
Belgen (zich), terugw. w. Ik belg mij, belgde mij, heb mij gebelgd. |
Belhamel, M. Een hamel, die, met een bel om den hals, de kudde voorgaat. Overdrachtelijk: de voorganger, aanvoerder van oproermakers en dergelijken. |
| |
| |
Beliegen, b.w. Ik belieg, beloog, heb belogen. |
Believen, o.w. Ik belief, beliefde (bliefde), heb beliefd. |
Belijden, b.w. Bekennen. Ik belijd, beleed, heb beleden. Belijdenis, V. Belijder. Belijderes. |
Belijden, terugw. w. Zich behelpen. Wordt weinig gebruikt. Ik zal mij daarmede wel belijden. |
Bellen, o.w. Ik bel, belde, heb gebeld. |
Bellettrist, M. Beminnaar der fraaie letteren. |
Belofte, V. Zie Aanstalte. |
Beloftenis, V. |
Beloken, v.d. van het oude werkw. beluiken, d.i. sluiten. 't Komt nog voor in Beloken Paschen: de eerste Zondag na Paschen. |
Beloonen, b.w. Ik beloon, beloonde, heb beloond. Belooner, M. Beloonster. Belooning, V. Belooninkje, O. |
Beloop, O. |
Beloopen, b.w. Ik beloop, beliep, heb beloopen. |
Beloven, b.w. Ik beloof, beloofde, heb beloofd. |
Belt, V. Een aschhoop. |
Beluiden, Beluien, b.w. Ik beluid, belui; beluidde, beluide; heb beluid. |
Bemalen, b.w. (met den watermolen). Ik bemaal, bemaalde, heb bemalen. Bemalingswerktuig. |
Bemalen, b.w. Beschilderen. Ik bemaal, bemaalde, heb bemaald. |
Bemiddelaar, M. Bemiddelaarster. Bemiddelares, V. |
Beminde, M en V. |
Beminlijk, beminnelijk, b.n. Beminlijkheid. V. |
Beminnaar, M. Beminnares, V. |
Bemoeial, M. en V. |
Bemoeien (zich), terugw. w. Ik bemoei mij, bemoeide mij, heb mij bemoeid. Bemoeienis, V. Bemoeiing, V. |
Bemost, b.n. Met mos begroeid. |
Ben, Benne, V. Bennetje, O. |
Benaasten, b.w. Benaderen, tot zich nemen. Ik benaast, benaastte, heb benaast. |
Benadeelen, b.w. Ik benadeel, benadeelde, heb benadeeld. Benadeeler. Benadeelster. Benadeeling, V. |
Benaming, V. |
Benard, b.n. en bijw. Benauwd. |
Bende, V. |
Beneden, bijw. en voorz. |
Benedenkamer, V. |
Benedictijn, M. Monnik van de orde van Sint-Benedictus. |
Beneenen, b.w. Neen zeggen. Ik beneen, beneende, heb beneend. Beneening, V. |
Benepen, b.n., benepener, benepenst. Benauwd, benard. |
Benevelen, b.w. Ik benevel, benevelde, heb beneveld. |
Benevens, beneffens, voorz. |
Bengel, M. |
Benieuwen, onpers. w. Het benieuwt, benieuwde, heeft benieuwd. |
Benijden, b.w. Ik benijd, benijdde, heb benijd. In plaats van benijdde hoort men vaak beneed. Het eerste verdient de voorkeur. - Benijder. Benijdster. Benijdenswaardig. Benijding, V. |
Benoodigd, v.d. en b.n. |
Benoodigdheid, V. |
Bent, V. Genootschap. Vereeniging. Schildersbent. Partij, bende: Bentleus, bentgeest, bentnaam. |
Benuchteren, b. en o.w. Nuchteren maken of worden. Ik benuchter, benuchterde, ben benuchterd. |
Beoogen, b.w. Ik beoog, beoogde, heb beoogd. Beooging, V. |
Beoorlogen, b.w. Ik beoorloog,
|
| |
| |
beoorloogde, heb beoorloogd. Beoorloging, V. |
Bepeinzen, b.w. Overdenken. Ik bepeins, bepeinsde, heb bepeinsd. |
Bepekken, Bepikken, b.w. Met pek (pik) bestrijken. Ik bepek (bepik), bepekte (bepikte), heb bepekt (bepikt). |
Bepluizen, b.w. Uitpluizen. Ik bepluis, beploos, heb beplozen. |
Bepoten, b.w. Ik bepoot, bepootte, heb bepoot. Bepoting, V. |
Beraad, O. |
Beraadslagen, o.w. Ik beraadslaag, beraadslaagde, heb beraadslaagd. Beraadslaging, V. |
Beraden (zich), terugw. w. Ik beraad mij, beraadde of beried mij, heb mij beraden. |
Beraden, b.n., beradener, beradenst. |
Berd, O. Bord. Nog over in: Te berde of te borde brengen. Berd, mv. berderen, is door letterwisseling ontstaan uit Bred, plank, bord, tafel beteekenende. |
Berechten, b.w. Ik bcrecht, berechtte, heb berecht. Berechter. Berechtster. Berechting, V. |
Beredeneeren, b.w. Ik beredeneer, beredeneerde, heb beredeneerd. |
Beregend, v.d. |
Bereiden, b.w. Gereedmaken. Ik bereid, bereidde, heb bereid. |
Bereids, bijw. |
Bereidvaardig, b.n. |
Bereidwillig, b.n. |
Bereik, O. |
Bereiken, b.w. Ik bereik, bereikte, heb bereikt. |
Bereizen, b.w. Ik bereis, bereisde, heb bereisd. |
Berg, M. |
Bergamot, V. voor de vrucht, M. voor den boom. Zie Abrikoos. - Eene soort van peer. Ook eene soort van oranjeappel, uit welks schil de Bergamotolie wordt getrokken. |
Bergen, b.w. Ik berg, borg, heb geborgen. |
Bericht, O. |
Berichten, b.w. Ik bericht, berichtte, heb bericht. |
Berieken, Beruiken, b.w. Ik beriek (beruik), berook, heb beroken. |
Beril, M. voor den steen, O. voor de stof. Zie Agaat. |
Berispen, b.w. Ik berisp, berispte, heb berispt. Berisper. Berispster. Berisping, V. |
Berk, berkeboom, M. Zie Aak. |
Berkenhout, O. Berkenhouten, stoff. b.n. |
Berkemeier, M. Eene soort van grooten beker, dien men van een berketak vervaardigde. |
Berketak, M. |
Berkoen, M. Soort van dunnen balk. |
Berlijnsch-blauw, O. |
Berm, berme, V. Een graspad langs steenwegen, enz. |
Berm, M. Rijsberm: Eene soort van zeewering, die met rijshout versterkt is. Onderberm. Bermsloot: Sloot langs den onderberm van den dijk. |
Bernage, V. Zekere plant. |
Bernen. Zie Barnen. |
Bernstecn. Zie Barnsteen. |
Beroep, O. |
Beroepsbezigheid, V. |
Beroepshalve, bijw. |
Beroerdeling, M. Beroerde kerel. |
Beroerte, V. |
Berokkenen, b.w. Ik berokken, berokkende, heb berokkend. |
Berooid, b.n. |
Berooken, b.w. Ik berook, berookte, heb berookt. Berooking, V. |
Berooven, b.w. Ik beroof, be- |
| |
| |
roofde, heb beroofd. Beroover. Beroofster. Berooving, V. |
Berouw, O. Berouwhebbend, b.n. |
Berrie, V. Draagbaar. |
Bersten. Zie Barsten |
Berucht, b.n. Kwalijk bekend. - Berucht is het verleden deelw. van een verouderd werkw. beroepen, dat beschuldigen beteekende. |
Bes, bezie, V. Zie ook Bei. - Besseboom, besseblad. Bessengelei, -jenever, -nat, -rist, -sap, -tros, -wijn. |
Bescharen, b.w. Stilletjes onder iemands handen wegnemen. Ik beschaar, beschaarde, heb beschaard. |
Bescheid, O |
Bescheiden, b.w. Ik bescheid, bescheidde, heb bescheiden. |
Bescheiden, b.n. Bescheidenlijk, bijw. Bescheidenheid, V. |
Bescheren, b.w. Ik bescheer, beschoor, heb beschoren. |
Beschermeling, M. en V. Beschermelinge, V. Zie Aanhangeling. |
Beschijnen, b.w. Beschijn, bescheen, heeft beschenen. |
Beschik, O. |
Beschikal, M. en V. |
Beschoren, v.d. Beschikt, toebedeeld. Van het oude w.w. Bescheren. |
Beschot, O., beschotten. |
Beschuit, V. voor eene enkele beschuit; O. voor de stof in het algemeen: Hij gaf mij eene harde beschuit. Dit beschuit is beter dan dat. - Beschuit komt van het Fransche biscuit, dat beteekent: tweemaal gebakken. |
Beschuldigde, M. en V. |
Beschutsel, O. Zie Aanhangsel. |
Beschutten, b.w. Ik beschut; beschutte, beschuttede, beschutt'e; heb beschut. |
Besef, O. Beseffeloos, b.n. |
Beseffen, b.w. Ik besef, besefte, heb beseft. |
Beslag, O. |
Beslechten, b.w. Ik beslecht, beslechtte, heb beslecht. Beslechter. Beslechtster. Beslechting, V. Zie Achting. |
Beslijken, b.w. Ik beslijk, beslijkte, heb beslijkt. |
Beslissen, b.w. Ik beslis, besliste, heb beslist. Beslisser. Beslisster. Beslissing, V. |
Besluit, O. |
Besluiten, b.w. Ik besluit, besloot, heb besloten. |
Besmeren, b.w. Ik besmeer, besmeerde, heb besmeerd. |
Besneeuwd, b.n. - Verled. deelw. van Besneeuwen. |
Besnijden, b.w. Ik besnijd, besneed, heb besneden. |
Bespieden, b.w. Ik bespied, bespiedde, heb bespied. Bespieder. Bespiedster. Bespieding, V. |
Besprek, O. Mondelinge onderhandeling. |
Best, b.n. en bijw. Overtreffende trap van Goed. - Best staat voor betst, gelijk lest staat voor letst. Bet komt nog voor in betovergrootvader; betweter; lest, in: lest heugt best, lestmaals, ten langen leste. Lest is het tegenovergestelde van eerst, laatst van eerst en vroegst beide. |
Best, V. Oude vrouw. - Best, eene verkorting van bestevader en bestemoeder, gold vroeger voor beide geslachten, doch is langzamerhand alleen op vrouwen toegepast. |
Bestje, O. Niet: Besje. |
Bestand, O. |
Bestanddeel, O., bestanddeelen. |
Bestedeling, M. en V. Bestedelinge, V. |
Besteden, b.w. Ik besteed, besteedde, heb besteed. Besteder. Besteedster. Besteding, V. |
Bestek, O., bestekken. |
| |
| |
Bestel, O., bestellingen, V. |
Bestel, Bestelle, V. Beschuit. |
Bestemaat, M., bestemaats. |
Bestemoer, V. Overgrootmoeder. |
Bestendig, b.n. Bestendiglijk, bijw. |
Bestevaar, M., bestevaars. Overgrootvader. |
Bestier, Bestuur, O., besturen. |
Bestijgen, b.w. Ik bestijg, besteeg, heb bestegen. |
Bestoken, b.w. Ik bestook, bestookte, heb bestookt. |
Bestolings, bijw. Steelswijze. |
Bestrijden, b.w. Ik bestrijd, bestreed, heb bestreden Bestrijder. Bestrijdster. Bestrijding, V. |
Bestuursvergadering, V. |
Bete, V., beten. Stuk, brok, mondvol. Eene bete broods. |
Beteekenen, b.w. Ik beteeken, beteekende, heb beteekend. Beteekenis, V. Zie Beduidenis. |
Beter, b.n. en bijw. |
Beteren, b. en o.w. Beter maken, beter worden. Ik beter, beterde, heb en ben gebeterd. Betering, V. Beterschap, V. Beternis, V. Beterhand, V. |
Beteren, b.w. Met teer bestrijken. Ik beteer, beteerde, heb beteerd. Betering, V. |
Beteuterd, v.d. van Beteuteren. |
Betichten, b.w. Beschuldigen. Ik beticht, betichtte, heb beticht. |
Betijen, o.w. Wordt alleen gebruikt in de onbepaalde wijs: Laat hem betijen, d.i.: Laat hem zijn gang gaan. |
Betingeld, b.n. Verzot op, vernikkeld: Hij is er betingeld naar of achter. |
Betingelen, b.w. Timmermanswoord. Ik betingel, betingelde, heb betingeld. |
Betogen, v.d. van het verouderde betiegen, overdekken. Omgeven, bedekt. |
Betonen, b.w. Den toon plaatsen. Ik betoon, betoonde, heb betoond. Betoning, V. |
Betonie, V. Nieskruid. |
Betoog, O., betoogen. |
Betoogen, b.w. Bewijzen. Ik betoog, betoogde, heb betoogd. Betooging, V. |
Betoomen, b.w. Ik betoom, betoomde, heb betoomd. Betooming, V. |
Betoon, O., betooningen, V. |
Betoonen, b.w. Doen blijken, bewijzen. Ik betoon, betoonde, heb betoond. Betooning, V. |
Betooveren, b.w. Ik betoover, betooverde, heb betooverd. |
Betooveraar, M. Betooveraarster, V. Betoovering, V. |
Betovergrootvader, M. De vader van den overgrootvader of van de overgrootmoeder. |
Betovergrootmoeder, V. |
Betrachten, b.w. Waarnemen, behartigen: zijn plicht betrachten. Ik betracht, betrachtte, heb betracht. Betrachter. Betrachtster. Betrachting, V. Oulings beteekende Betrachten ook Overdenken: Leer ons, o Heer! uw lijden recht betrachten. - De nabetrachting van het avondmaal. |
Betrekkelijk, b.n. |
Betrokkene, M. en V. |
Betten, b.w. Ik bet; bettede, bette, bett'e; heb gebet. |
Betweter, M. Iemand, die alles beter meent te weten dan anderen. Van Bet, waarvan de vergrootende trap is beter en de overtreffende betst, waarvoor men best schrijft. |
Beu, b.n. Verzadigd, moede. Ik ben het beu. |
Beugel, M. Beugeltasch, V. |
Beuk, Beukeboom, M. Zie Aak Samenstellingen: Beukeblad, -boom. Bcukenbosch, -hout, -laan. |
| |
| |
Beukelaar, M. Schild.Ga naar voetnoot1) Fransch: Bouclier. |
Beul, M. Beulsknecht, beulsvrouw. |
Beulin, V. |
Beuling, M. - Beuling is eene samentrekking van 't Middelnederlandsch bodeling, beudeling, dat darm beteekent. |
Beun, bun, V. Vischkaar. In sommige streken: Het beun. |
Beun, V. Zolder. |
Beunhaas, M. Knoeier. Makelaar, die geene behoorlijke aanstelling als zoodanig bezit. Oorspronkelijk iemand, die een ambacht uitoefende, zonder het recht er toe te hebben, en daarom op zolder arbeidde. - Beunnaaister, V. In sommige streken voor: Een naaister, die haar ambacht niet verstaat, of die onder de markt arbeidt. |
Beuren, b.w. Ik beur, beurde, heb gebeurd. |
Beurs, V., beurzen. |
Beursch, b.n., beurscher, beurscht. Eene beursche peer. In sommige streken: Buikziek. - Beurschheid. Beurzig. Beurzigheid. |
Beurt, V. Beurtelings, bijw. Beurtelingsch, b.n. |
Beurtman, M., beurtmannen. Schipper, die in de beurt vaart. |
Beuzelen, o.w. Ik beuzel, beuzelde, heb gebeuzeld. Beuzelaar. Beuzelaarster. Beuzelarij, V. Beuzelachtig, b.n. Beuzeling, V. |
Bevallen, o.w. Behagen. Beval, beviel, heeft bevallen. |
Bevallen, o.w. Baren. Beval, beviel, is bevallen. |
Bevallig, b.n. Bevalligheid. |
Bevang, O. Omtrek. |
Bevaren, b.n., bevarener, bevarenst. |
Bevattelijk, b.n. |
Bevattingsvermogen, O. |
Bevechten, b.w. Ik bevecht, bevocht, heb bevochten. |
Bevel, O., bevelen. |
Bevelen, b.w. Ik beveel, beval, heb bevolen. |
Bevelhebber, M. Bevelhebberschap, O. |
Beven, o.w. Ik beef, beefde, heb gebeefd. Beving, V. |
Bever, M. voor het dier, O. voor de stof. |
Beverig, b.n. beveriger, beverigst. |
Bevernel, V. Zeker kruid, ook Steenbreker geheeten. |
Bevind, O. Handel naar bevind van zaken. |
Bevlijtigen (zich), terugw. w. Ik bevlijtig mij, bevlijtigde mij, heb mij bevlijtigd. |
Bevloeren, b.w. Ik bevloer, bevloerde, heb bevloerd. |
Bevochten, b.w. Ik bevocht, bevochtte, heb bevocht. |
Bevochtigen, b.w. Ik bevochtig, bevochtigde, heb bevochtigd.Ga naar voetnoot2) |
| |
| |
Bevolkingsregister, O. |
Bevoordeelen, b.w. Ik bevoordeel, bevoordeelde, heb bevoordeeld. Bevoordeeling, V. |
Bevooroordeeld, b.n. Bevooroordeeldheid, V. |
Bevoorrechten, b.w. Ik bevoorrecht, bevoorrechtte, heb bevoorrecht. |
Bevorens, bijw. en voegw. |
Bevrachten, b.w. Ik bevracht, bevrachtte, heb bevracht. Bevrachting, V. Zie Achting. |
Bevredigen, b.w. Ik bevredig, bevredigde, heb bevredigd. |
Bevreemden, onp. w. Het bevreemdt, bevreemdde, heeft bevreemd. |
Bevriezen, o. en b.w. Ik bevries, bevroor, ben en heb bevroren en bevrozen. Voor bevroor hoort men in sommige streken bevroos. |
Bevrijden, b.w. Ik bevrijd, bevrijdde, heb bevrijd. Bevrijder. Bevrijdster. Bevrijding, V. |
Bevroeden, b.w. Ik bevroed, bevroedde, heb bevroed. |
Bevruchten, b.w. Ik bevrucht, bevruchtte, heb bevrucht. |
Bewaarheiden. Bewaarheden, b.w. Ik bewaarheid, bewaarheidde, heb bewaarheid. |
Bewasemen, b.w. Ik bewasem, bewasemde, heb bewasemd. |
Bewasschen, b.w. Schoonmaken. Ik bewasch, bewiesch, heb bewasschen. Bewassching, V. |
Bewassen, o.w. Begroeien. Het bewast, bewies, is bewassen. |
Beweeglijk, b.n. Beweeglijkheid, V. |
Beweenen, b.w. Ik beween, beweende, heb beweend. |
Bewegen, b.w. Ik beweeg, bewoog, heb bewogen. |
Bewelkomen, b.w. Ik bewelkom, bewelkomde, heb bewelkomd. |
Beweren, b.w. Ik beweer, beweerde, heb beweerd. Bewering, V. |
Bewerp, O. Ontwerp. |
Bewierooken, b.w. Ik bewierook, bewierookte, heb bewierookt. |
Bewijs, O., bewijzen. |
Bewijzen, b.w. Ik-bewijs, bewees, heb bewezen. |
Bewind, O. |
Bewindsman, M., bewindslieden. |
Bewonderenswaardig, bewonderingswaardig, b.n. -waardiger, -waardigst of meer en meest -waardig. Zie Aanbevelenswaardig. |
Bewonen, b.w. Ik bewoon, bewoonde, heb bewoond. Bewoner. Bewoonster. Bewoning, V. |
Bezaaien, b.w. Ik bezaai, bezaaide, heb bezaaid. Bezaaier. Bezaaiing, V. |
Bezaan, V. Achterzeil. Bezaansmast, M. |
Bezadigd, b.n. Bezadigdheid, V. |
Bezeeren, b.w. Ik bezeer, bezeerde, heb bezeerd. Bezeering, V. |
Bezeeveren, b.w. Bekwijlen. Ik bezeever, bezeeverde, heb bezeeverd. |
Bezegelen, b.w. Ik bezegel, bezegelde, heb bezegeld. |
Bezeilen, b.w. Ik bezeil, bezeilde, heb bezeild. |
Bezem, M., bezems. Zie Adem. Bezempje. Bezemschoon, b.n. |
Bezending, V. |
Bezetene, M. en V. |
Bezetten, b.w. Ik bezet; bezette, bezettede, bezett'e; heb bezet. Bezetteling, M. |
Bezichtigen, b.w. Ik bezichtig, bezichtigde, heb bezichtigd. |
Bezie (bes, bei), V., beziën. |
Bezig, b.n. |
Bezigen, b.w. Ik bezig, bezigde, heb gebezigd. Beziger. Bezigster. Beziging, V. |
Bezighouden, b.w. Ik houd
|
| |
| |
bezig, hield bezig, heb beziggehouden. |
Bezijden, voorz. en bijw. |
Bezinksel, O. |
Bezinnen, terugw. w. en bedr. w. Ik bezin mij, bezon mij, heb mij bezonnen. - Wie heeft die middelen bezonnen, d.i. verzonnen, bedacht, uitgedacht? |
Bezit, O. |
Bezitten, b.w. Ik bezit, bezat, heb bezeten. |
Bezoar, M. Steenachtige verharding in de ingewanden van sommige dieren. |
Bezoden, b.w. Ik bezood, bezoodde, heb bezood. |
Bezoek, O. |
Bezoeken, b.w. Ik bezoek, bezocht, heb bezocht. |
Bezoldeling, M. en V. Bezoldelinge, V. Zie Aanhangeling. |
Bezoldigen, b.w. Ik bezoldig, bezoldigde, heb bezoldigd. Bezoldiging, V. Zie Achting. Hetzelfde als |
Bezolding, V. |
Bezoomen, b.w. Ik bezoom, bezoomde, heb bezoomd. |
Bezopen, b.n., bezopener, bezopenst. Dronken. Bezopenheid, V. |
Bezorgen, b.w. Ik bezorg, bezorgde, heb bezorgd. |
Bezwaar, O., bezwaren. Bezwaarlijk, b.n. en bijw. |
Bezwaarnis, V. Zie Beduidenis. |
Bezwachtelen, b.w. Ik bezwachtel, bezwachtelde, heb bezwachteld. |
Bezweet, b.n. |
Bezweren, b.w. Ik bezweer, bezwoer, heb bezworen. |
Bezweringsformulier, O. |
Bezwijken, o.w. Ik bezwijk, bezweek, ben bezweken. |
Bezwijmen, o.w. Ik bezwijm, bezwijmde (bezweem), ben bezwijmd (bezwemen). |
Bibliograaf, M. |
Bibliographie, V. |
Bibliotheek, V., bibliotheken. Zie Apotheek. |
Bibliothecaris, M. |
Bidden, b.w. Ik bid, bad, heb gebeden. |
Biecht, V. |
Biechteling, M. en V. Biechtelinge, V. |
Biechten, b.w. Ik biecht, biechtte, heb gebiecht. |
Bieden, b.w. Ik bied, bood, heb geboden. |
Biefstuk, M., biefstuks. |
Bier, O. Bierbuik, M. en V. |
Bierenbrood, O. Eene spijs, die uit bier en brood bestaat. |
Bies, Bieze, V., biezen. Biesbosch. Bieslook. Biezenkistje. |
Biest, V. De eerste melk van eene koe, nadat zij gekalfd heeft. |
Bietebauw, M. Een bullebak. |
Big, Bigge, V. Biggetje. Voor Big hoort men in sommige streken Viggen, O. |
Biggelen, o.w. De traan biggelt, biggelde, is gebiggeld. |
Bij, voorz. |
Bij, V., bijen. Bijenangel, -cel, -korf, -koningin, -was, -zwerm. |
Bijbel, M. Bijbelsch, b.n. |
Bijblijven, o.w. Ik blijf bij, bleef bij, ben bijgebleven. |
Bijdehandsch, Bijderhandsch, b.n. Het bijdehandsche paard. |
Bijdenkbeeld, O. Niet: Nevendenkbeeld. |
Bijdrage, V. Bijdraagje. |
Bijeen, bijw. Met werkwoorden vormt het samenstellingen, als: |
Bijeenblijven, -brengen, -halen, -plaatsen, -zamelen, -zitten, -zoeken enz. |
Bijgeloof, O. Bijgeloovig, b.n. |
Bijgeval, bijw. en voegw. |
Bijgevolg, bijw. en voegw. |
Bijkans, bijw. |
Bijl, V. Bijltje. Bijleman, M., bijlemans, bijlemannen. |
Bijlage, V. |
| |
| |
Bijna, bijw. - Bijna is eene omzetting van nabij. |
Bijnaam, M. |
Bijpad, O., bijpaden. Bijpaadje. |
Bijschrift, O. |
Bijslaap, M. en V. - Mijn broer is mijn bijslaap. |
Bijsleepen, b.w. Ik sleep bij, sleepte bij, heb bijgesleept. |
Bijsmaak, M. |
Bijsnuiten, b.w. (een stuk hout). Ik snuit bij, snuitte bij, heb bijgesnuit. |
Bijspreuk, V. |
Bijstaan, o.w. Ik sta bij, stond bij, heb bijgestaan. Bijstander. |
Bijstand, M. |
Bijster, b.n. Bijsternis, V.: Verbijstering. Bijsterzinnig: Verward van zinnen. |
Bijt, V. Ook Bit, O. In sommige streken alleen Bijtgat. |
Bijten, b.w. Happen. Ik bijt, beet, heb gebeten. Bijter. Bijtster. |
Bijten, o.w. Eene bijt hakken. Ik bijt, bijtte, heb gebijt. |
Bijtijds, bijw. |
Bijval, M. Bijvalletje. |
Bijvoeglijk, b.n. |
Bijvoet, M. Sint-Janskruid. |
Bijweg, M., bijwegen. Bijwegje. |
Bijwerk, O. |
Bijwijf, O., bijwijven. |
Bijwijlen, bijw. |
Bijziend, b.n., bijziender, bijziendst. Bijziendheid, V. |
Bijzen, Bissen, Biezen, o.w. Onstuimig rondloopen der koeien in de weide. De koe biest, biesde, heeft gebiesd. Spreekw.: Als de eene koe biest, steken de andere den staart op. Als de eene koe bist, bissen ze alle. |
Bijzig, b.n. Onstuimig: 't Is bijzig weer. |
Bijzit, V. |
Bijzonder, b.n. en bijw., bijzonderder, bijzonderst. In de uitspraak bezonder of bizonder. |
Bikkel, M. |
Bikken, b.w. Ik bik, bikte, heb gebikt. |
Bil, V., billen. Billetje. |
Biljart, O. In de uitspraak vaak V. |
Biljarten, o.w. Ik biljart, biljartte, heb gebiljart. |
Biljet, O., biljetten. |
Biljoen, O. Geld buiten omloop. |
Billijken, b.w. Ik billijk, billijkte, heb gebillijkt. |
Billijkerwijs, Billijkerwijze bijw. |
Billioen, O. Millioen v.d. 2en rang. |
Bilzenkruid, O. Eene giftplant, ook dolkruid en malwillempjeskruid geheeten. |
Binden, b.w. Ik bind, bond, heb gebonden. Bindsel, O. Bindtouw. Bindgaren. Bindrijs. |
Bink, M. Een slecht werkman. Een dommerik. Een slecht paard. |
Binnen, bijw. en voorz. Met werkwoorden vormt het samenstellingen, als: |
Binnenhalen, -dringen, -gaan, -kruipen, -sluipen, -zeilen enz. |
Binnengaats, bijw. |
Binnenshuis. Binnenskamers. Binnenslands. Binnensmonds. Binnensrands. Binnenstijds, bijw. |
Binnenwaarts, bijw. |
Bint, O., binten. Bintje. Gebint, O. |
Biograaf, M. Levensbeschrijver. |
Biographie, V. Levensbeschrijving. |
Birkwortel, M. Priemkruid. |
Bisdom, O.Ga naar voetnoot1) |
| |
| |
Bisschop, M. Kerkvoogd. Bisschoppelijk. Bisschopsmijter. Bisschopsstaf. |
Bisschop, V. Zekere drank, samengesteld uit heeten wijn, suiker en specerijen. |
Bit, O. Zie Bijt. |
Bits, b.n. en bijw., bitser, bitst. Bitsheid, V. Zie Bangigheid. |
Bitsig, b.n. en bijw., bitsiger, bitsigst. Bitsigheid. |
Bitter, b.n., bitterder, bitterst. |
Bitter, O. |
Bizon, M. Bultos. Wilde os uit Amerika. |
Blaam, M. |
Blaar, V., blaren. Blaartje. In sommige streken Bladder. Blaar is eene samentrekking van Blader. |
Blaar, V. Eene witte plek aan het voorhoofd van koeien. |
Blaas, V., blazen. Blaasje. |
Blaasbalg, M. In de uitspraak vaak Blaasbalk. |
Blaashoorn, Blaashoren, M., blaashoorns, blaashorens. |
Blaaskaak, M., blaaskaken. |
Blaaskruid, O. |
Blaaspijp, V. |
Blaasspeeltuig, O. |
Blad, O., bladen (van een boek enz., en in samenstellingen); bladen, bladeren en blâren (van planten). Blaadje, blaadjes. Bladertjes, blaartjes. Bladerrijk. - Schouderbladen. Tafelbladen. Schenkbladen. - Kaartebladen (speelkaarten). Dag- en Weekbladen. - Eenige bladen hijlikmaker. - Koolbladeren. Slabladeren. Aalbessebladeren. Eikebladeren. |
Blaffen, o.w. Ik blaf, blafte, heb geblaft. |
Blaffer, Blafferd, M. Kantoorkladboek. |
Blaker, M. |
Blameeren, b.w. Ik blameer, blameerde, heb geblameerd. |
Blank, M. Zekere vroegere munt. Zie Achtentwintig. |
Blanketten, b.w. Ik blanket, blankette, heb geblanket. Blanketsel. |
Blaren (blaten), o.w. Ik blaar, blaarde, heb geblaard. |
Blaten, o.w. Ik blaat, blaatte, heb geblaat. In dit woord heeft de a niet zelden den klank der e in wereld, kerel en perel, waarom sommigen ook schrijven bleten. |
Blauw, b.n. Blauwtje. Blauwsel. O. Zie Aanhangsel. Blauwverver. |
Blauwbekken, o.w. Ik blauwbek, blauwbekte, heb geblauwbekt. Hij staat daar weer te blauwbekken, van iemand gezegd, die aan de voordeur of op eene andere plaats staat, wanneer het zeer koud is. |
Blauwblauw. De zaak blauwblauw laten, de zaak laten zooals ze is. |
Blauwlakensch, stoff. b.n. Eene blauwlakensche jas. |
Blauwzijden, stoff. b.n. Een blauwzijden japon. |
Blazen, o. en b.w. Ik blaas, blies, heb geblazen. |
Blazoen, O.Ga naar voetnoot1) |
Bleek, V., bleeken. |
Bleek, b.n. en bijw., bleeker, bleekst. In sommige streken bleik. |
Bleeken, o. en b.w. Ik bleek, bleekte, heb gebleekt. Bleeker. Bleekster. Bleekerij, V. Bleekveld. |
Bleekerd, M. Zekere bleekroode wijn. Zie Baaierd. |
Bleekerswagen, M. |
| |
| |
Blei, V., bleien. Zekere witte visch, ook Bliek geheeten. |
Blein, V. Blaar. Bloedblein. |
Bles, V. voor eene witte plek aan den kop van het paard; M. voor het paard zelf. |
Bleten (blaten, blaren), o.w. Ik bleet, bleette, heb gebleet. |
Bliek, V., blieken. |
Blieven. Zie Believen. |
Blij, Blijde, Blijd, b.n., blijder, blijdst. Blijdschap, V. Blijheid, V. Blijmaar, blijmare, V. |
Blijde, Blije, V. Een werptuig der Ouden. |
Blijk, O. |
Blijken, onp. w. Het blijkt, bleek, is gebleken. |
Blijspel, O., blijspelen. |
Blijven, o.w. Ik blijf, bleef, ben gebleven. |
Blik, M. Oogopslag. |
Blik, O. Vertind dun plaatijzer. Zeker stuk keukengereedschap. |
Blikaars (blikgat), M., blikaarzen. Zich een blikaars rijden, zich door paardrijden (in 't begin) het vel openrijten. |
Blikken, o.w. - In alle beteekenissen: Ik blik, blikte, heb geblikt. - De oogen op iets slaan: hij blikte op u. In: hij weet van blikken noch blozen beteekent blikken, bleeken. De schors aftrekken, b.w.: hij blikte den boom. |
Bliksem, M. Zie Adem. Bliksemflits, bliksemschicht, d.i. bliksemstraal, M. |
Bliksems, bijw. Bliksemsch, b.n. |
Blikslager, M. |
Bliktanden, o.w. De tanden laten zien. Ik bliktand, bliktandde, heb gebliktand. |
Blind, b.n. Blindelings, bijw. |
Blind, O. Luik voor vensters of ramen. In sommige streken ook Blinde geheeten en dan V. |
Blinddoeken, b.w. Ik blinddoek, blinddoekte, heb geblinddoekt. |
Blinde, M. en V. |
Blinden, b.w. Ik blind, blindde, heb geblind. |
Blindhokken, b.w. Ik blindhok, blindhokte, heb geblindhokt. |
Blinken, o.w. Ik blink, blonk, heb geblonken. |
Blinkerd, M. Zie Baaierd. |
Bloed, O. Bloeddorst, M. |
Bloed, M. Sukkel. |
Bloeden, o.w. Ik bloed, bloedde, heb gebloed. |
Bloedverwant, M. Bloedverwante, V. |
Bloedverwantschap, V.Ga naar voetnoot1) |
Bloei, M. |
Bloeien, o.w. Ik bloei, bloeide, heb gebloeid. Bloeisel, O. |
Bloem, V. Bloempje. Bloemist. Bloemengeur, -handel, -maakster, -mand. Bloemlezing. |
Bloesem, M. Zie Adem. Bloesempje. |
Blok, O. |
Blokkeeren, b.w. Insluiten (eene stad of haven). Ik blokkeer, blokkeerde, heb geblokkeerd. |
Blokland, O. Verscheidene stukken land te zamen. |
Bloknaad, M. Platte naad. |
Blom (bloem), V. Blommetje. |
Blond, b.n. |
Blood, bloode, bloo, b.n., blooder, bloodst, Bloodaard. Bloohartig. Blooheid, V. |
Bloot, b.n. Onbedekt, naakt. Blooter, blootst. Blootelijk,
|
| |
| |
bijw. Blootshoofds. Blootsvoets. |
Blootgeven (zich), terugw. w. Ik geef mij bloot, gaf mij bloot, heb mij blootgegeven. |
Blootleggen, b.w. Ik leg en lei bloot, legde en leide bloot, heb blootgelegd en blootgeleid. |
Blooten of ploten, b.w. Schapevellen van wol ontblooten. Ik bloot, blootte, heb gebloot. Blooter. |
Blos, M. Blosje. |
Blouwel, M. Een werktuig tot bereiding van vlas en hennep. |
Blouwen, b.w. Ik blouw, blouwde, heb geblouwd. Hennep blouwen, d.i. hennep braken, ontbolsteren. |
Blozen, o.w. Ik bloos, bloosde, heb gebloosd. Blozend. Blozing, V. |
Bluf, M. |
Blusschen, b.w. Ik blusch, bluschte, heb gebluscht. Blusscher. Bluschster. Blussching, V. |
Bluts, blutse, V., blutsen. Deuk. - in sommige streken Butse, en vandaar het spreekwoordelijk gezegde: De buile moet de butse slaan, d.i.: Het eene moet tegen het andere opwegen; wat aan het eene ontbreekt, moet door het andere vergoed worden. |
Blutsen, b.w. Kneuzen. In sommige streken Butsen. Ik bluts, blutste, heb geblutst. Blutsing, V. |
Bobbel, M. Bobbeltje. Bobbelig. |
Bobijn. Zie Babijn. |
Bochel, M. Bochelaar: Gebochelde. Bochelaarster. Bochelen, d.i. Hard werken, luidt in sommige streken Buchelen. |
Bocht, V. Buiging. |
Bocht, O. Slechie waar. In sommige streken Bucht. |
Bocht, M. Eene afgesloten plaats, waar de stalmest van koeien, paarden enz. geworpen wordt. Varkensbocht. |
Bocht, O. Een houten afgesloten kerkbank met zitplaatsen voor meer dan één persoon. |
Bod, O. |
Bode, M. en V., boden. Bodin, V. Bodeschap, O. Bodetje. Bodenbrood, -loon, -kamer. |
Bodem, M. Zie Adem. Bodempje. |
Bodemerij, V. Beleening op een schip. - Geld op eene bodemerij uitzetten, d.i. op den bodem van een schip. |
Boedel, boel, M. Boedelhuis, boelhuis. |
Boef, M., boeven. Boefje. Boefsch. Boefachtig. Boeverij, V. Boevenstreek, -stuk. |
Boeg, M. |
Boegen, o.w. Ik boeg, boegde, heb geboegd. |
Boegkruisen, o.w. Laveeren. Ik boegkruis, boegkruiste, heb geboegkruist. |
Boegseeren (boegscheren, boegsjaarden), b.w. Ik boegseer, boegseerde, heb geboegseerd. |
Boegseering, V. |
Boeha. Zie Boha. |
Boei, V. Ton. Boeireep. Boeitang. |
Boei, V. Kluister. |
Boeien, b.w. Ik boei, boeide, heb geboeid. |
Boeier, M. Een vaartuig. Zie Aak. Boeiertje. |
Boek, O. Boekenkamer, -kast, -kennis, -kraam, -lijst, -plank, -rek, -stalletje. Boekverkooper. |
Boekel, M. Haarlok. Van het Fr. boucle. |
Boekske, boeksken, O., boekskes en boekskens. |
Boekstaaf, V., boekstaven. Letter, drukletter. Van het Hd. Buchstabe. |
Boekstaven, b.w. Spellen,
|
| |
| |
schrijven. Boeken. Ik boekstaaf, boekstaafde, heb geboekstaafd. |
Boekweit, V. Boekweitebrood. |
Boel. Zie Boedel. |
Boel, M. Menigte. |
Boel, M. en V. Bijzit. Boelage, V. Zie Bagage. Boelschap, O. |
Boeleeren (boelen), o.w. Ik boeleer, boeleerde, heb geboeleerd. Boeleerder. Boeleerster. Boeleering, V. |
Boender, M. Ook, naar de stof waarvan hij gemaakt wordt, Heiboender geheeten: een soort van borstel. In sommige streken, naar het gebruik dat men er van maakt: Pottenboender. |
Boener, M. Boenster, V.: Personen, die boenen. |
Boer, M., boeren. Boersch. Boerschheid, V. - Boerendochter, -zoon, -meid, -dracht, -kermis, -kinkel, -stand enz. |
Boerin, V. Boerinnenjak, boerinnenmuts. |
Boert, V. Scherts, jok. Boertenderwijs, boertenderwijze, bijw. Boertig. Boertachtig. |
Boerten, o.w. Ik boert, boertte, heb geboert. Boerterij, V. |
Boete, V. Zie Aanvraag. Boetvaardig, b.n. |
Boeteling, M. en V. Boetelinge, V. Zie Aanhangeling. |
Boeten, b.w. Ik boet, boette, heb geboet. |
Boetpreek, V., boetpreeken. |
Boetpredikatie, V., boetpredikatiën en boetpredikaties. |
Boetse (bootse). Zie Poets. |
Boetseeren (bootseeren), b.w. Ik boetseer, boetseerde, heb geboetseerd. Boetseerder. Boetseerster. Boetseering, V. Zie Achting. |
Boezel, O. Stof voor boezelaars. |
Boezel, M. Boezelaar. |
Boezem, M. Zie Adem. Boezempje. |
Boezeroen, O. Zie Blazoen. |
Bof, M. Slag. |
Boffen, b.w. Ook Poffen. Werpen. Ik bof, bofte, heb geboft. |
Bogen, o.w. Roemen. Ik boog, boogde, heb geboogd. |
Boha, tusschenw. Boha schreeuwen. Boha, M. Een grooten boha maken. Bohamaker. - Dit woord is oorspronkelijk Maleisch, - zegt van Lennep in zijn ‘Zeemanswoordenboek’. Wanneer men, met de sloep over de modderbank voor Batavia varende, vastraakt, moeten de roeiers er uit om te sleepen: 't welk uit hoofde der menigvuldige kaaimans, die zich aldaar bevinden, niet weinig gevaarlijk is. Wanneer nu de Javanen, die op de modderbank visschen, eene sloep zien vastzitten, roepen zij de equipage toe: bohaija, 't welk in 't Maleisch kaaiman beteekent, ten einde men hun de sloep doe sleepen en zij er wat aan verdienen. Uit dat herhaald en luid geschreeuw der Javanen is ontstaan dat de matrozen een schreeuwer, rumoermaker een Bohamaker noemen. |
Bok, M. Boksbaard, -boon, -horen, -poot. Bokkenaard, -wagen. Bokkesprong, -vel. |
Bokkeleder, Bokkeleer en Bokkenleder, Bokkenleer, O. |
Bokkelederen, Bokkeleeren en Bokkenlederen, Bokkenleeren, stoff. b.n. |
Bokaal, V., bokalen. Bokaaltje. |
Bokking, M., bokkingen. Bokkinkje, O. |
Bokkinghang, M. Eene schuur, waar men bokking te drogen hangt. |
Boksdoren, M. Zekere Oostersche heester. |
Bokse, V. In sommige streken Broek. |
| |
| |
Bol, M., bollen. Bolletje. |
Bol, b.n., boller, bolst. Bolachtig. |
Bolderik, bolderd, V.Ga naar voetnoot1) Zeker onkruid. |
Bolderwagen, M. Overdekte wagen, die niet op riemen of veeren hangt. |
Bolk, V. Zekere visch, ook Wijting geheeten. |
Bolleboos, M., bolleboozen. |
Bollenbakker, M. Bollenmaker, M. |
Bolster, M. |
Bolwerk, O. |
Bolvormige-driehoeksmeting, V. |
Bolworm, M. Een worm in het hoofd. Vooral de schapen lijden en sterven aan deze kwaal. |
Bom, V., bommen. Bommetje. |
Bombammen, o.w. Ik bombam, bombamde, heb gebombamd. |
Bombardeeren, b.w. Ik bombardeer, bombardeerde, heb gebombardeerd. Bombardeerder. Bombardeering, V. |
Bombarie, V. Beweging, getier, opschudding. Bombarie maken. Bombarie schoppen. |
Bombast, M. Bombastisch, b.n. |
Bombazijn, O. Bombazijnen, stoff. b.n. |
Bommel, M. (of Bom, V.), bommels. De stop van een vat. |
Bond, verbond, O. - M. in: De Duitsche Bond. - Bondgenoot, M. - Bondgenoote, V. Bondzegel. |
Bondel, gewoonlijk Bundel, M. |
Bondig, b.n. en bijw. |
Bonk, V. Schonk, stuk, groot stuk: Eene bonk vleesch. - M. in de beteekenis van persoon, of slecht paard: Dat trekpaard is een oude bonk. - Oorlogsbonk: Zeesoldaat, matroos. |
Bons, V., bonzen. |
Bont, O. Bontje. Bonten, stoff. b.n. |
Bont, b.n. en bijw., bonter, bontst. |
Bonzen, b. en o.w. Ik bons, bonsde, heb gebonsd. |
Bonzing (ook: Bunzing), M., bonzingen, bonzings. |
Boodschap, V. |
Boog, M., bogen. Bogenmaker. |
Boogswijze, Boogswijs, bijw. |
Boom, M., boomen. Boompje. |
Boom (bodem), M. |
Boomen, b. en o.w. Ik boom, boomde, heb geboomd. |
Boomgaard, M. Gewoonlijk uitgesproken: Boogaard, bogerd, bongerd. |
Boomswijze, Boomswijs, bijw. |
Boon, V., boonen. Booneboom. Boonenbrood, -kruid, -meel, -soep, -staak, -veld. |
Boor, V., boren. Boortoestel, M. en O. |
Boord, M. voor Rand enz., O. voor Scheepsboord en Boorden eener kast. |
Boorden, b.w. Ik boord, boordde, heb geboord. Boordsel, O. Boordster, V. |
Boordevol, b.n. |
Boordevolletje, O. Een glas tot aan den rand volgeschonken. |
Boorts (bort), V. Eene soort van ziekte, uit overmaat van gal ontstaande. |
Boos, b.n., boozer, boost. - De booste mensch. Boosaardig. Booswicht, M. |
Boot, V., booten en boots. Een klein vaartuig. |
Boot, V., booten. Een halssieraad. |
Bootsen, b.w. Ik boots, bootste, heb gebootst. Boetseeren. |
Bootsman, M., bootslieden, bootslui. |
Bootsmansmaat. Bootsmansstoeltje. |
Bootsvolk, O. |
Borat (brat), O. Zekere wollen
|
| |
| |
stof. Boratten, stoff. b.n.: Boratten sajet, bratten kousen. |
Bord, O. Bordje. Bordpapier. |
Bordeel, O., bordeelen. |
Borduren, b.w. Ik borduur, borduurde, heb geborduurd. |
Boren, b.w. Ik boor, boorde, heb geboord. |
Borg, M. |
Borgen, b.w. Ik borg, borgde, heb geborgd. Borger. Borgster. |
Borgtocht, M. Borgtochtelijk, b.n. |
Born, V. Bron, dat door letterwisseling uit Born is ontstaan. Bornput, M. Bornwater. |
Borrel, M., borrels. Borreltje. |
Borst, V. Lichaamsdeel. Borstrok. Borstwering, V. |
Borst, M. Knaap. Zie Adelborst. |
Borstel, M. |
Bort, O. Eene ziekte, uit overmaat van gal ontstaande. |
Bos, M., bossen. Bundel. Een bos hooi, stroo enz. Een bosje pennen. |
Bos, V., bossen. Gewoonlijk Bus geheeten. Bosje. |
Bosch, O., bosschen. - Het Haagsche bosch. - Boschje. Boschachtig. |
Bosschage, O., bosschagesGa naar voetnoot1). |
Bot, V. Visch. |
Bot, V. Knop, scheut. |
Bot, O. Been, knook. |
Bot, M. Bots, slag. Nog over in de uitdrukking Bot vangen: teleurgesteld worden; eigenlijk: slagen krijgen. |
Bot, O. Einde. In de uitdrukking: Het touw heeft geen bot genoeg. In sommige streken noemt de jeugd het touw, waaraan de vlieger opgelaten wordt, zelf bot. |
Boter, V. Boterham, V. Boterhammetje. Botervlootje. |
Botmuil, Botoor, M. en V. |
Bots, botse, V. Stoot, schok. |
Botsen, b. en o.w. Ik bots, botste, heb gebotst. Botsing, V. |
Bottel, V. Flesch. Ook Rozebottel - Bottelroos. |
Botten, o.w. Het bot; botte, bottede, bott'e; is gebot. |
Botterik, M., botteriken. |
Botvieren, o.w. Ik vier bot, vierde bot, heb botgevierd. |
Boud, b.n. en bijw., bouder, boudst. Stout, ondernemend. |
Bouffante, V., bouffantes. |
Bouquet, M. Ruiker. In sommige streken hoort men ook: het bouquet. |
Bout, M. in alle beteekenissen. Boutje. |
Bouw, M. |
Bouwen, b.w. Ik bouw, bouwde, heb gebouwd. |
Bouwen, M. Een vrouwenrok. Een tabbaard met pofmouwen. |
Bouwval, M. |
Bouwvallig, b.n. Bouwvalligheid, V. |
Boven, bijw. en voorz. |
Bovendrijven, o.w. Ik drijf boven, dreef boven, heb bovengedreven. |
Braaf, b.n., braver, braafst. |
Braak, V. |
Braak, b.n. Onbebouwd. Die akker ligt braak. |
Braam, V., bramen. Braampje. |
Brabant, O. - Bant bet. landstreek en wel waarschijnlijk zoodanig eene, die door eenig water, hetzij rivier, hetzij zee besproeid wordt. Bra is waarschijnlijk eene verkorting van Braak, dat nog voorkomt in braak land. |
Brabantsch, b.n. |
Brabander, M. |
Braden, b. en o.w. Ik braad, braadde (vroeger bried), heb gebraden. Brader. Braadster. |
Brak, M., brakken. Een jachthond. |
| |
| |
Brak, V. Zie Barak. Van het Fr. baraque. |
Brak, b.n., brakker, brakst. Zoutachtig: Het water is brak. |
Braken, b.w. Vlas breken. Ik braak, braakte, heb gebraakt. |
Braken, b. en o.w. Overgeven. Wordt vervoegd als het voorgaande. |
Brallen, o.w. Pralen, snoeven, pochen. Ik bral, bralde, heb gebrald. |
Bram, M. Zeker zeil. |
Brand, M. |
Branden, o. en b.w. Ik brand, brandde, heb gebrand. Brandsel, O, Brander. Brandster. Branding, V. |
Brandendheet, b.n. |
Branderij, V. |
Brandewijn, M. |
Brandig, b.n. en bijw. Branderig, b.n. en bijw. |
Brandmerken, b.w. brandmerk, brandmerkte, heb gebrandmerkt. |
Brandschatten, b.w. brandschatte, heb gebrandschat. Bij een oorlog een gedwongen schatting opleggen op straffe van plundering en brand. |
Brandschilderen, b.w. brandschilderde, heb gebrandschilderd. In het vuur vergulden. |
Brandstichten, O. |
Bras, M. Zeker scheepstouw. |
Brasem, M. Zie Adem. Brasempje. |
Brassen, o.w. Ik bras, braste, heb gebrast. Brasser. Brasster. |
Brat. Zie Borat. |
Brauwen. Zie Breeuwen. |
Braveeren, b.w. Ik braveer, braveerde, heb gebraveerd. |
Breed, b.n. en bijw., breeder, breedst. Breedachtig. Breedsprakig. |
Breefok, V. Een soort van noodzeil. |
Breeuwen, b.w. De reten van een schip met werk dichtmaken. Ik breeuw, breeuwde, heb gebreeuwd. Breeuwer. Breeuwershamer. Breeuwersstoel. |
Breidel, M. Breideltje. Breidelloos. |
Breidelen, b.w. Ik breidel, breidelde, heb gebreideld. Breideling, V. |
Breien, b.w. Ik brei, breide, heb gebreid. Breier. Breister. Breiing, V. Breischool. |
Brein, O. De hersenen. |
Brekebeen, M., brekebeenen. |
Breken, b. en o.w. Ik breek, brak, heb en ben gebroken. Breker. Breekster. Breking, V. |
Brekespel, M. en V., brekespellen. |
Brem, V. Ziltig vocht. Zekere plant, ook genst of ginst geheeten. |
Brengen, b.w. Ik breng, bracht, heb gebracht. |
Bres, V., bressen. |
Bretel, V., bretellen, bretels. |
Breuk, V. |
Brief, M., brieven. Brievenbus. Brievenbesteller. Brieventasch. Brievenpost (bode), M. Brievenpost (posterij), V. |
Bries, V. Verbasterd uit het Engelsche breeze: een zachte wind. Eene frissche bries. Eene stijve bries. Briesje. |
Brieschen, o.w. Ik briesch, brieschte, heb gebriescht. Briesching, V. |
Briezel. Zie het betere Brijzel. |
Brigadier, M. |
Brigantijn, V., brigantijnen. Zie Aak. |
Brij, V., brijen. Brijbek, M. en V. |
Brijn, O. Zoutwater. |
Brijzel, V. Kruimel. Heel klein stukje. - Spreekw.: Beter een brok dan eene brijzel. - De pot viel in brijzels. |
Brijzelen, b.w. Ik brijzel, brijzelde, heb gebrijzeld. Brijzeling, V. |
| |
| |
Brik, V. Een vaartuig. Zie Aak. |
Brik, O. Gebroken steenen, puin. |
Briksteen, M. |
Bril, M., brillen. Brilledoos, -glas. Brillenhuisje, -kooper, -kramer, -maker, -slijper. |
Brink, M. Met gras bedekt marktveld in de kom van het dorp. |
Brits, V. Houten ligplaats in de wachtkamer. De soldaat lag op de brits. |
Brits, V. Broek. - Hij krijgt voor de brits. - 't Woord is eene verbastering van het Eng. breeches. |
Broed, O. |
Broeden (broeien), b. en o.w. Ik broed, broedde, heb gebroed. Broedsch. Broedschheid, V. |
Broeder, broer, M., broeders, broederen, broers. Broedertje, broertje. Broederschap, V. en O. Zie Bloedverwantschap. |
Broedertje, O. Zeker gebak. Broedertjeskraam. |
Broeien, b. en o.w. Ik broei, broeide, heb gebroeid. Broeiing, V. Broeiei. Broeisch. Broeischheid, V. |
Broek, V. Kleedingstuk. Broekengoed. Broekstof en Broekenstof. |
Broeksband, M. Broekspijp, V. |
Broek, V. Bedijkt land. |
Broek, O. Moerassig land. |
Brok, M., brokken. Brokje. |
Bron, V. Oorspronkelijk born, van 't werkw. borren, borrelen. |
Brons, O. Bronzen, stoff. b.n. |
Bronst, V. Tochtigheid van de dieren, inzonderheid bij de vogels en bij het hertengeslacht. Bronstig. Bronsttijd. |
Brood, O., brooden. |
Brooddronken, b.n. Dartel, overmoedig. |
Broodsgebrek, O. |
Broos, V., brozen. Schoeisel, waarvan de tooneelspelers der Ouden zich vooral in het treurspel bedienden, om grooter te schijnen. |
Broos, b.n. en bijw., brozer, broost. Broosheid. |
Bros, b.n. en bijw., brosser, brost. |
Brouwen, b.w. Ik brouw bier, brouwde bier, heb bie gebrouwen. Brouwsel, O. |
Brouwen (met de stem), o.w. Ik brouw, brouwde, heb gebrouwd. |
Brug, V., bruggen. Brugje. Bruggetje. Bruggegeld. Bruggenhoofd. |
Brui, M. Ik geef er den brui van. |
Bruid, V. Bruidskleed. Bruidsschat. Bruidssuiker. |
Bruidegom, bruigom, M. Bruigomspijp. |
Bruien, b. en o.w. Ik brui, bruide, heb en ben gebruid. Bruier. Bruister. Bruierij, V. |
Bruiloft, V. Eigenlijk bruidloft, bruidloopt, d.i. bruidsoptocht. - Bruiloftsfeest. Bruiloftszang. |
Bruin, b.n. en bijw., bruiner, bruinst. |
Bruin, M. Een bruin paard. Bruintje. |
Bruin, O. Bruine kleur. |
Bruineeren, b.w. Ik bruineer, bruineerde, heb gebruineerd. Bruineerder Bruineerster. Bruineering, V. |
Bruinoog, M. en V., bruinoogen. |
Bruinvisch, M., bruinvisschen. |
Bruis, V. en O. Schuim. In sommige streken Broesem. M. Zie Adem. - Bruispoeder, bruispoeier, O. |
Bruisen, o.w. Het water bruist, bruiste, heeft gebruist. Bruising, V. |
Brullen, o.w. Ik brul, brulde, heb gebruld. Brulling, V. |
Brunet, V. |
Brusk, b.n. en bijw., brusker,
|
| |
| |
bruskst. Driftig, opvliegend. Verbasterd uit het Fransche brusque. |
Brutaal, b.n., brutaler, brutaalst. Onbeschoft, Stout. Brutaliteit, V. |
Budget, O., budgetten en budgets. Begrooting van ontvangsten en uitgaven. |
Buffel, M. Buffelshuid, -leder, -vel. |
Buffet, O. |
Bui, V., buien. Buitje. Buiig. Buiachtig. |
Buidel, buil, M. Een geldbuidel. |
Buien, o.w. Het buit, buide, heeft gebuid. |
Buigen, b. en o w. Ik buig, boog, heb en ben gebogen. |
Buik, M. Buikspreker. Buikspreekster. |
Buil, V. Gezwel. |
Buil, M. Meelbuil. |
Buis, V. Pijp: Kachelbuis. Eene looden buis. |
Buis, V. Haringbuis. Buisjesdag. |
Buis, O. Kleedingstuk. |
Buiskool, V. Eigenlijk Kabuiskool. |
Buit, M. |
Buiten, b.w. Ik buit, buitte, heb gebuit. |
Buiten, O. Buitenplaats, lustplaats. |
Buiten, bijw. en voorz. Met werkwoorden vormt het samenstellingen, als: |
Buitendrijven, buitensluiten, buiteustaan, buitenwerpen enz. |
Buitendijks, buitengaats, buitenshuis, buitenslands, buitentijds of buitenstijds, bijw. |
Buitmaken, b.w. Ik maak buit, maakte buit, heb buitgemaakt. |
Buks, V. |
Bul, bulle, V. Gezegelde oorkonde. De bul is eigenlijk het verheven zegel van was of lood, dat men aan eene openbare oorkonde pleegt te hangen. De gouden bul: de Rijkswet van keizer Karel IV, van 1356, betrekkelijk het verkiezen des keizers. - Andreas II, koning van Hongarije, verleende in zijne gouden bul, in 1222, groote voorrechten aan adel en geestelijkheid. - Eene Pauselijke bul. |
Bul, M. Stier. Bullepees, V., bullepezen. Bulhond, M. |
Bullebak, M. |
Bulster, V. Peluw, oorkussen en matras. |
Bult, M. Bultig. Bultenaar. |
Bultzak, M. Scheepsbed. |
Bun, V. Vischkaar. Bunnetje. Zie Beun. |
Bundel, M. |
Bunder, O. Eene vlaktemaat (= 100 vierkante roeden). |
Bunzing, bonzing, M., bunzingen, bunzings, bonzingen, bonzings. |
Burcht, burg, M., burchten, burgen. Slot. Burchtje. Burgje. |
Bureel, O., bureelen. Hetzelfde als het Fransche bureau. |
Bureelist, M. dat verre de voorkeur verdient boven Bureaulist. |
Burg, M. Zie Burcht. |
Burgemeester, M. Burgemeestersplaats. |
Burger, M. Burgeres, V. |
Burgerman, M., burgerlieden en burgerlui. |
Burgerschap, V. De burgerij. Burgerschap, O.: burgerrecht. Zie Bloedverwantschap. |
Burrie, V. Zie Berrie. |
Bus, V. Zie Bos. Geldbus. De loop van een schietgeweer. Het schietgeweer zelf. |
Buskruit, O. |
Bussel, M., bussels. Bundel of bondel. |
But, V., butten. Zekere houten kan. |
Buts, V. Zie Bluts. |
| |
| |
Butoor, M. Beter: Pitoor, M., pitoren. Roerdomp. |
Buur, M. In sommige streken ook V., en dan gewoonlijk Bure luidende. Burin. Buurvrouw. |
Buurschap, V. Buurt. Buurschap, O.: de betrekking als buur. |
Buurt, V. |
|
-
voetnoot1)
- De stoffelijke bijv. n. op -en worden niet verbogen: Zij kocht een baaien rok, een katoenen kleed en wollen sokken.
-
voetnoot2)
- Hei achtervoegsel -erd komt alleen bij M. woorden voor.
-
voetnoot1)
- Het achtervoegsel -ij vormt V. woorden. Alleen schilderij wordt in den gemeenzamen stijl ook O. gebruikt.
-
voetnoot2)
- Alle woorden, welke op -age eindigen, zijn V.: kijvage, tuigago, potage enz. Uitzonderingen zijn bosschage, dierage en personage, die O. zijn.
-
voetnoot1)
- Alle woorden, die op heid eindigen zijn V. Hun meervoud gaat uit op-heden.
-
voetnoot2)
- De meeste woorden op et zijn O., als: genet, helmet, kabinet, karpet, klinket, korset, enz.
-
voetnoot1)
- De vreemde namen van muziekinstrumenten zijn V., gitaar, viool, klarinet, enz.
-
voetnoot1)
- Alle woorden op -nis zijn V., met uitzondering van vonnis en getuigenis, welke O. zijn. In deftigen stijl evenwel is het laatste V.
-
voetnoot1)
- Vroeger bestond er tussehen het meervoud en enkelvoud van sommige woorden weinig of in 't geheel geen onderscheid. Vandaar dat men nu nog zegt: Op de been brengen voor: op de beenen brengen, en evenzoo: slaag krijgen voor: slagen krijgen; onder de voet werpen voor: onder de voeten werpen, enz.
-
voetnoot1)
- Het achtervoegsel -aard vormt bijna uitsluitend manlijke persoonsnamen: daarom is beiaard M.
-
voetnoot2)
- Het achtervoegsel -el vormt van werkwoorden M. benamingen van werktuigen, of middelen om de werking te verrichten, b.v. beitel (van bijten, beet, oudt. beit), klepel (van kleppen), stekel (van steken), vleugel (van vliegen, vloog), sleutel (van sluiten, sloot), enz.
-
voetnoot3)
- De meeste woorden op eel zijn O.: bureel, struweel, houweel, rondeel, tafereel, tooneel, paneel, perceel, penseel, prieel, plateel enz.
-
voetnoot1)
- -aar, dat doorgaans manlijke persoonsnamen vormt, behoudt ook in levenlooze voorwerpen het M. geslacht: beukelaar, boezelaar, hazelaar, evenaar enz.
-
voetnoot2)
- Er is geen verschil in beteekenis tusschen: bevochten en bevochtigen, begiften en begiftlgen, nutten en nuttigen, verkonden en verkondigen, vesten en vestigen, zich verlusten en zich verlustigen, kruisen en kruisigen, voleinden en voleindigen, spijzen en spijzigen, nooden en noodigen, verzaden en verzadigen, vereenen en vereenigen enz. Men houde daarbij evenwel in het oog, dat wel de vormen op -en in dezelfde beteekenis gebruikt worden als die op -igen, maar dat niet het omgekeerde plaats heeft. Zoo hebben b.v. kruisen en nutten, beteekenissen, welke kruisigen en nuttigen niet hebben: een weg kruisen; dat schip kruist in de Middellandsche Zee; wat nut u al uwe arbeid? Jezus werd gekruisigd, gekruist; Hij heeft spijze noch drank genuttigd, genut.
-
voetnoot1)
- Sommige woorden op dom zijn M. en O. Mannelijk als zij een staat of toestand beduiden, als: adeldom, rijkdom, wasdom, vrijdom, ouderdom, weedom enz. Onzijdig als zij een gebied, eene waardigheid, eene verzameling, eene godsdienstige gezindte of hare leerbegrippen uitdrukken, als: prinsdom, hertogdom, vorstendom, priesterdom, menschdom, heidendom enz.
-
voetnoot1)
- Vele woorden op oen zijn O., als: fatsoen, festoen, galjoen, garnizeen, legioen, rantsoen, paviljoen, plantsoen, seizoen, amfioen enz,
-
voetnoot1)
- Sommige woorden op -schap zijn V. en O.: Vrouwelijk, als zij eene verzameling van personen, Onzijdig, als zij de betrekking of den staat van die personen aanduiden. Zoo verschillen: de ridderschap en het ridderschap, de burgerschap en het burgerschap, de buurschap en het buurschap, de maagschap en het maagschap, enz. Verwantschap en bloedverwantschap zijn tegenwoordig in beide beteekenissen V.
-
voetnoot1)
- Plantnamen, welke op ik eindigen, zijn vrouwelijk, als: dolik, dravik, ganzerik, wederik enz. Mierik is mannelijk.
-
voetnoot1)
- Dit woord moest eigenlijk V. zijn. Zie Bagage.
|