| |
| |
| |
Vijftiende hoofdstuk
- Als in de middeleeuwen, geeuwlachte Pavel terwijl ik den omslag dichtzegelde met een pijp lak en mijn aanstekertje; de scharlaken druppels bobbelden wat, ik duwde er mijn ring in en keek naar de reeds harde aanvangsletters: G.M., met een ovaaltje er om heen.
- Ja, geeuwde ik terug, maar alleen omdat artikel zooveel van het besluit van 'k weet niet meer wanneer nog zoo welwillend is dat te voorzien.
- Griezelaardig, zuchtte Pavel zonder nieuwe poging tot glimlachen.
- Helaas, zuchtte ik terug, zelfs niet meer om te griezelen, alleen maar aardig, vlak-aardig, kaal-aardig, om bij in te slapen en dood te gaan.
- Amen, berechtte Pavel en liet zwaar de oogleden dichtvallen.
We zaten over elkaar, ik aan mijn schrijftafel, hij op eenigen afstand in een der clubs. Het was nog zomer maar het regende, nu druilend, dan met stortbuien; het was te koud om het venster te openen, te warm om een haardvuur aan te leggen - een geslachtlooze dag, men rilde er in van narigheid.
- G.M., grommelde Pavel zonder de oogscheelen op te heffen, heb jij vroeger ooit gedacht je in je leven te kunnen vervelen?
- Nee, grommelde ik terug.
- Ik ook niet. Welnu, dat zal de oorzaak zijn dat we 't nu zoo vreeselijk hebben: we zijn niet voorbereid. En dat is 't eenige lichtvlekje dat er aan zit: dat we nog zoo naïef, zoo frisch en jeugdig zijn om 't zoo gruwelijk te vinden. Maar voor de rest is 't vreeselijk en zijn we doodelijk leerachtig aan 't worden.
- Leeren neuzen, ongevoelig voor de ontroerende geuren van eertijds, van thee en citroen en poudre en herfstbladeren en dennenhars als wierook in de Advent, tot leer gesnoven neuzen en tot leer geprikkelde, doodgebrande tongen, en leerachtig geworden, samengeschrompelde harten... en een doodenkel lichtvlekje,
| |
| |
niet in 't hart maar daar ergens in ons bekkeneel, als 't stervende gloeipuntje van een in dikke vette olie versmorende wiek: dat we onvoorbereid zijn, dat we 't nooit hadden gedacht, dat we protesteeren! O romantiek...
- God geve dat het romantiek is, dan komt morgen misschien weer de keerzijde, met zon op de velden en een stuifmeelneus en een kleutertongetje en een vlinderhart.
Pavel bekeek me rustig, met mooie oogen, groot en diep als van een kind.
- Meen je dat werkelijk, G.M.? vroeg hij melancholiek.
Ik keek door het venster; er viel een nieuwe stortbui, schuin door den wind en wabberend als een laken. De planten in de tuinen kreunden er van.
- We hebben in elk geval doodweinig gedaan om al van leer te zijn, meende ik.
- Misschien dát, zegde Pavel, te weinig, er zijn zintuigen die atrofieeren wanneer men ze niet gebruikt; sport onderhoudt en ontwikkelt - la fonction crée l'organe, zelfs.
- En geestelijk dan? Hebben we niet sportief genoeg gedroomd?... Ik ben veeleer voor 't evenwicht, een tik overhellend naar de droom. Maar ja, misschien hebben we te veel overgeheld... En dan zijn we zoo kieskeurig. Ben je je wel bewust hoe kieskeurig we zijn, Pavel? Ra, die we altijd als topmodel hebben beschouwd, blijkt ten slotte niet zoo kieskeurig als wij. Dat is het erge wanneer men zijn voorbeelden overtreft, of dat toch meent. Wat heeft zij als levende sport? En geestelijk schijnt ze genoegen te nemen met schouwburg en boeken van al de dag, geduldig wachtend op het zeldzame trekstuk van nog niet ééns in 't jaar.
- Misschien moesten we getrouwd zijn als zij, droomde Pavel. Het lijkt een vervlakking, maar misschien is 't een stille bron.
- Zouden we dan geen hunker gooien naar onze staat van nu, in de waan dat die dichter staat bij 't Avontuur?... Dat is 't erge, Pavel, dat we nooit weten omdat we altijd maar in één toestand tegelijk kunnen verkeeren. Waarachtige vergelijking is uiteraard niet mogelijk in dit leven en dat sluit elke nadrukkelijke levenswetenschap uit.
- Misschien is dat ookmaar 't beste: zie je ons al welletjes
| |
| |
ingericht volgens de wetten van dé levenswetenschap? Dan ware de gloeipunt van de oliewiek zéker versmoord... Avontuur! 't Groote woord, ik zat er al een heele poos op te wachten, en nu is 't er uit. Moet je niet denken aan de ridders van Couperus' ‘Zwevende Schaakbord’, zich grijs en blauw vervelend om de Ronde Tafel en twijfelend aan Merlijn's Tooverië? En 't bord dat dan komt aangezweefd en 't avontuur dat opnieuw begint, maar volledig kunstmatig, uit groote ontferming van die kinderlijke geleerde Merlijn, over der ridderen jammerlijke hunker naar avonture? Ach, het comediespel! En zeggen dat we 't hoe langer hoe meer ook moeten gaan spelen, operetteridders en filmprinsessen in kasteelen van bordpapier, in paleizen van linnen en op tamme paardjes die voltige hippen op de prairie van een film-set...
- Wat wil je, als de realiteit op is komt men v.c. tot een kleine tooneelschikking. En is het verkeerd? Is Merlijn's kunsten vliegwerkavontuur daarom minder avontuur? Zie je, ondanks mijn leerachtigheid kan ik de zwarte gal van Lady Chatterley's minnaar niet deelen: vrouwen van witgoud en celluloid, en waarom niet? Dat ook is wonder. En dat Merlijn maar met electriciteit goochelt? Maar is dat dan geen aardige vernieuwing van het avontuur?
- Dat we zoo samengesteld zijn, zuchtte Pavel. Zeker is het wonder, en dus hebben we nog geen reden tot klagen - en toch, van een ander standpunt, wél. Want we klagen, klágen we niet?
Ik keek door het venster.
- Dat we zoo veeleischend zijn. Misschien is alles goed, maar we kunnen aan geen enkele dag vergeven eens minder of zelfs min te wezen. En de wetenschap volstaat niet. Aanvankelijk wel, men wil bergen vertillen en is dolletjes geprikkeld: men komt nooit klaar! Maar men komt wel klaar, het wordt mettertijd zoo duidelijk, het deelt zich vanzelf in, zoo netjes, en als de dagtaak af is begint het andere, het Leven, en daarmee ook komt men klaar, en dan blijft men zitten met tijd over, met niets als die hunker die altijd blijft en alles in 't honderd schopt: er hapert nog iets en men weet niet wat.
- Misschien maar zenuwen, peinsde Pavel.
- Ja... ik dacht aan Evert ter Wilgh.
| |
| |
- Nou, zegde Pavel en hij ging in de bibliotheek een drink halen.
In het voorbijgaan zette hij het radiotoestel aan; toen hij terugkwam waren de lampen warm en speelde Charlie Kunz medley's. De kleur van het licht in de kamer veranderde reeds.
- Only for you-ou, neuriede Pavel mee.
- Het geluk is trillen, zegde ik, en daarom is muziek bijna 't geluk.
- Bijna... indien we trillen niet vaak verwarden met ‘thrill’, hé? glimlachte hij terug.
- Kan de etymologie soms niet dezelfde zijn?
- Meinetwegen. Zooals van ‘girl’ en ‘gril’, ja?
Pavel dronk reeds; ik deed maar mede: het was koud, het druilde, en in Haig & Haig steekt ingemaakte zon, zon op korenvelden...
- Eigenlijk moesten we ons schamen, zegde ik en wees naar den verzegelden brief.
- Wat is 't? Vroeg Pavel.
- Mijn verslag voor 't Ministerie over de gezondheidstoestand van de kostgangertjes van De Wilgen.
- O...
Er kwam zulk een groote eerlijkheid over Pavel's gezicht, zulk een innige, weemoedige eerlijkheid.
- Wij zitten aan Tafel-Ronde en roepen Merlijn aan en twijfelen aan hem en dat alles sluit ons als onder een klok af van het groote, harde, schoone leven dat buiten voort zijn gang gaat. Evert Ter Wilgh verdween, Mams is gegaan en Pipa schrijft niet langer braille en een bacilletje legde Kees op een dwaze dag neer en van de glorie bleef niets dan kleine geknakte Mies, weer Miesje Hendon, weduwe ter Wilgh, onder een groote zwarte voile waar ze als een wrakje mee wegzeilde in dat gesticht waarvan ze waarschijnlijk nooit meer de uitgang zal zien... Hard leven Van werkelijkheid, zware akker met even het gebloesem van één getijde en dan al die vallende blaren en stormen. Prachtige Hermine van Rijn, broos riet in al die droefheden en slagen, natgeregend en omvergeslagen, en toch telkens weer opstaand, dóórlevend, zwijgend en met witte lichtende handen werkend, levend en leven barend, lieve-vrouw te midden van al die kindertjes die ze heeft samengebracht in haar school op 't buitengoed en
| |
| |
die met haar zingen als engelenkinderen: Wer ist beglückter als Du?... Ja, wie is gelukkiger? Wij moesten ons schamen, wij met onze soesah om klein avontuur, tegenover haar, moeder van smarten en vrouw van leven, Léven, met en tot wie de kindertjes zingen: Wer ist beglückter als Du?... Wij zijn nog niet bij machte te droomen, en zij leeft, leeft alleen.
- Ze schrijft boeken, overspannen boeken... Het lijkt wel of niemand er van los kan, van de droom; de realiteit volstaat nooit - en de droom volstaat ook niet. Hoe je 't ook draait, Pavel, en wanneer je de accidentia terzijde schuift, de slechte dagen en de zenuwen, ik kom altijd weer tot mijn stelling van de geëvenredigdheid, van dosage, bijna listige dosage van werkelijkheid en droom. Listig omdat je 't moet leeren, want 't is niet makkelijk, we ondervonden 't nog terdeeg vandaag. Op jeugdige leeftijd stelt zich de vraag niet, dan put men eenvoudig de droom en de realiteit uit, 't is alles nieuw en 't lijkt niet op te kunnen; maar later moet men 't leeren. Als volwassene speelt men niet meer in de kleutersschool van de hemel waar je alles wordt geschonken; je speelt op de aarde met de goden en als je niet wilt geslagen worden moet je leeren te spelen, klemmend, het wordt kunst, je moet je geluk verdienen en misschien wordt het er ook grooter door. Listig, ja, en toch als een kind. Altijd als kind én als man. Ach, 't ingewikkelde spel! Misschien zijn 't maar de woorden die ontbreken, maar we kunnen niet meer zonder de woorden; we kunnen denken noch voelen noch leven er zonder, zij zijn de regels en de knepen van 't spel, zij zijn al de kunst.
We zwegen een heelen tijd.
- Zie jij het geval van Hermine zoo, vroeg Pavel peinzend, maar dan op grooter, voorbeeldiger schaal als van ons, of sluit je betoog een gisping in, zij het dan een gisping vol bewondering?
Ik keek door het venster; dan zacht:
- Stel je mij of jezelf die vraag, Pavel?
- Ja, dat het zoo gecompliceerd is... Weet je hoe of ik haar geval soms droom?
De kamer verduisterde langzamerhand; er was een literair licht in Pavel's blik gekomen. Door de radio zong een zilveren weenstem op doffe begeleiding van een harmonica.
- Wel, zegde Pavel, op een avond wordt gebeld...
De telefoon rinkelde zacht op het bureau; Pavel, terwijl hij
| |
| |
zijn sigaret knakte, nam den hoorn op. Ik zat met opgetrokken knieën en de kin in de hand naar de donkere, natte tuinen te kijken waarboven lampen begonnen te branden. Een vlugge vrouwenstem zoemde door de luidspreker; Pavel luisterde strak, dan zegde hij, heel kort:
- Ja, dadelijk en legde weer neer.
Hij ging terug zitten; zijn oogen waren heel wit in het halfduister.
- Hermine van Rijn werd door een auto aangereden; ze was winkelen en had waarschijnlijk haast om naar 't pensionaat terug te keeren - maar toen ze de straat over liep ging net het roode signaal weer aan. Het schijnt niet levensgevaarlijk te zijn, alleen een harde schok, ze is nog bezwijmd.
Ik stond reeds bij de deur.
- Waar is ze?
- In de Clinique moderne; ik heb beloofd dat je dadelijk zou komen.
Het begon weer te plasregenen toen ik in mijn wagen sprong. Uit gewoonte zette ik den radiator en het radiotoestelletje aan. Dezelfde stem weende een ander liedje; ik duwde den knop weer dadelijk dicht. De auto spatte groote waterstralen links en rechts uit de poelen weg. De lichten van de stad begonnen reeds te glimmen. Met groote zwieren van de bermlamp veerde de wagen door het duistere stortbad.
De lift voerde me geluidloos naar boven. Zachte, onrechtstreeks verlichtende lampen schenen in de roomkleurige gangen; een witte nurse kwam me over de dikke tapijten tegemoet. Ik had hoed noch mantel meegenomen, trok alleen mijn stuurhandschoenen uit en volgde haar in de kamer. Crèmegeel overal, en zacht geflonker van chroom, de avond achter dunne blauwe overgordijnen en rose kaplamplicht op een glanzende tafel.
Hermine lag op den rug in het kleine bed, haar halfnaakte armen boven op de witte sprei, het hoofd verzonken in de peluw, met haar teere, donkerbruine haar meisjesachtig om het witte gezicht. Onder het grootendeels weggewreven rouge zag men hoe bleek de toegeklemde lippen waren; lang was de schaduw die haar wimpers op de bleeke wangen wierpen.
Ik voelde haar pols en ging aan haar zijde zitten. Er lag
| |
| |
een witte vacht naast het bed; heel stil tikte een klokje... De oppasseres overhandigde mij het klinische bulletin, ik las traag de gebruikelijke termen en een nieuwen keer in mijn leven, als jaren geleden, kwam het mij zoo bevreemdend voor: dat die termen betrekking zouden hebben op een mensch, een levenden, lévenden mensch dien ik kende.
Er was iets ongeloofwaardigs in, iets van het tooneel, dat dit maar een spel was, een verdichtsel, dat al deze theorie maar was als een verkleeding van de werkelijkheid. En toch herkende ik, al te goed, de handteekening, de scherpe hand van Dr. Hartman. Maar was ook dat geen camouflage, geen travestie? Scherpe Hartman, met zijn dubbelzinnigen naam: hard-man, hart-man?! Zoo'n keukelaar ook.
Het uur tikte zangerig in het klokje. Buiten viel de nacht. Het lamplicht roosde. En de pols kwam langzamerhand weer op het rhythme van het leven... In de gang gleden voeten over de dikke tapijten.
- De dokters voor de nacht, zegde de verpleegster.
- Wie heeft de kamer? vroeg ik.
Het meisje scheen het niet goed te weten.
- Prof. Sedgwick... of de nieuwe, aarzelde ze... Ik heb maar dienst tot tien, dan komt juffrouw Heldema, die zal het zeker weten.
De klok wees vijf voor tien. De voeten in de gang hadden zich verwijderd. Ik boog over Hermine: het was geen gezichtsbedrog, voortkomend uit het schijnsel van de lamp, de kleur van het leven was werkelijk op haar wangen teruggekeerd.
- Mevrouw van Rijn, zegde ik zacht.
Haar oogleden, door een vlinderlichte schommeling der wimpers, gingen zonder eenige inspanning open... Prachtig handwerk der natuur, dacht ik en keek in het smettelooze blauw der irissen. Het rose van de lamp schoot heel kleine vonkjes in haar glazuursel, maar het licht was zoo zacht dat de ontwakende ook niet eenmaal met de oogen knipperde.
Ze had haar hoofd een weinig zijwaarts laten rollen op de zachte, frissche peul. Ik zat met den rug naar de deur en hield nog steeds haar hand, die wat warmer was geworden.
- Dag dokter, prevelde ze.
Ik hoorde de deur zacht open en weer dichtgaan achter mij.
| |
| |
De oppasseres moest vertrokken zijn. Het klokje zou nu tien slaan...
- All's well, glimlachte ik tot Hermine.
Ze knikte vriendelijk ja met haar oogen; met zacht balanceerende wimpers daalden de oogleden, er kwam een lange schaduw op de wangen, dan werd die schaduw weer kleiner en de oogleden schommelden weer open... open... er schrok iets in mij: zóó groot als haar oogen waren opengegaan! En ze keken niet meer naar mij! Haar hand was uit de mijne gegleden, en ze had haar hoofd opgeheven...
- Hermine...
Niet ik had gesproken. Ik had omgekeken en was overeind gesprongen.
In de deuropening stond een zware, toch slanke, mooi bruingebrande man, met donker haar en heel witte tanden in den glimlachenden mond. Hij had een witten artskiel aan en hield zijn armen op den rug.
- De nieuwe, dacht ik en ter zelfder tijd herkende ik hem.
- Evert, riep ze, en reeds zat hij op het bed, half knielend, en lag ze in zijn armen, omstrooid door de bloemen die hij achter zich had gehouden: rozen, leliën, en rozen, rozen...
En op een namiddag in September zat ik weer met hen in den tuin van De Wilgen, achter de boomgaarden, tusschen den vijver en de tennisbaan... het plekje waar ik eens had gezeten in den goeden ouden studententijd van de jongens.
Het was een zachte dag, zonnig en vochtig, want de vorige dagen had het stadig geregend. September in the Rain... Het was zonnig en frisch, de late geuren der bloemen roken buitengemeen zuiver en pregnant, het was een namiddag van zielsaandachtigheid.
We zaten om het tuintafeltje, eenvoudig blad op één sterken middenpoot. Er lag een brandschoon servet over waarin het oude wapenschild zijdeachtig was ingeweven, glad en vaag gelijk een watermerk. Daarop stonden de crème kopjes en bordjes met oudzilveren lepeltjes als bloemblaadjes; in het midden prijkte de theemachine en door het venstertje der aschlade zag men de kooltjes gezellig gloeien. Op het roldressoir daarnaast stonden de
| |
| |
cake en twee vlootjes, het eene met oranje marmelade, het andere met gelei van kweeën.
Het was Donderdag, vrije dag, en de pensionnairtjes, onder leiding van kleine Pietertje, speelden op de lawn, met uitgelaten vogelgeruchtjes nog erg onbedreven slaand achter de ballen, maar met benijdenswaardige pret.
Ik was sinds het ongeval niet meer op De Wilgen gekomen. Na dien eenen avond was ik ook niet meer in het ziekenhuis geweest, deels om beroepsredenen - Hartman en Sedgwick achten zich zoo vinnig vlug in hun duiven geschoten - deels vanwege een beklemd gevoel ten aanzien van mevrouw van Rijn en Dr. ter Wilgh, dat me in een zekere terughouding gevangen hield.
Na haar genezing waren ze dadelijk in het huwelijk getreden, zonder veel ruchtbaarheid: slechts een eenvoudig bristol hadden ze aan eenige vrienden en enkele overheidspersonen gezonden; een feest of een ontvangst had niet plaatsgehad. Gebruik makend van het schoolverlof op De Wilgen waren ze dan ongeveer een maand op reis gegaan, naar ergens een hoog oord in de bergen, vanwaar ze Pavel en mij een prentkaart hadden gestuurd.
En van lieverlede ging thans het leven weer door. Hermine's kostschool had opnieuw haar jonge volkje, en hij werkte dagelijks een paar uren in de kliniek. Aan huis aanvaardde hij geen eigen ziekenbezoeken, hij had het niet noodig en verkoos het overige van den dag in zijn laboratorium - het oude kabinet van Pipa, dat vroom in zijn ouden staat werd bewaard - aan persoonlijke studie te wijden.
Sinds hun terugkeer uit Zwitserland hadden ze me reeds tweemaal uitgenoodigd op theevisite, maar er was telkens iets in den weg gekomen, en ook dat klemmende gevoel - ik vind geen andere, nauwkeuriger woorden - hield me tegen. Ten slotte was ik echter toch gegaan, het medische rapport voor het Ministerie duldde geen verder vertraging. Ik had opzettelijk een morgen gekozen om de theetafel te ontwijken, maar Hermine had me niet laten ontsnappen. Ik moést blijven voor de lunch, insisteerde ze, en ook nog wat na den middag, de kostleerlingen hadden vrijaf, het zou me goed doen, wat rust in die tuinlucht, want ze vond dat ik er een kleinigheid grauw uitzag.
Zijzelf zag er alevel schitterend uit.
| |
| |
- Ik ben zoo gelukkig, professor, zegde ze met warme stem.
En dat was haar aan te zien. Ze had een prachtige kleur: gezicht, hals, armen, alles was zoo rijk bruin en rose, haar lippen zoo vol rood, haar parelen tanden zoo levensboud in haar lach, en haar oogen zoo warm van glans.
- U ziet er gulden uit, mevrouw ter Wilgh, complimenteerde ik haar bewonderend en tegelijkertijd ging mijn benauwdheid over en maakte ze plaats voor een tevreden rust, een in wolken hangende rust, als van iemand die zalig vermoeid is.
Ook haar gestalte was niet meer gelijk vroeger. Ze was onbetwistbaar slank gebleven, een rasslankheid die men altijd bewaart zelfs wanneer men wijd gekleed gaat of zwaarder is geworden. Zij ging wijd gekleed, in een luchtig witlinnen zomerkleed als men eertijds droeg, en ze wás zwaarder geworden, een schoone, rijke volheid van een rijpende, bloeiende vrouw. De hals was teer gebleven, maar die teerheid bestond niet in de afwezigheid van substantie - zuiver gelijnd stond ze in de zachte kracht van het vleesch; en zoo waren ook haar naakte armen, en de boezem waarvan de mollige scheiding even zichtbaar was in den uitgesneden kraag, en die zich verder vaag weelderig teekende in de ronde plooien van het witte buitengoedkleed.
Ze stond dicht bij me terwijl ze me een glas bitter inschonk. Groot was ze niet, een gewone, middelmatige vrouwenlengte, maar werkelijk een begeerenswaardige vrouw was ze geworden, niet meer door haar altijd wat dramatische schoonheid van vroeger, maar door dat nu zoo bloeiende leven aan haar.
- En... aarzelde ik, glimlachend.
- Ja, bloosde ze, met warme oogen van verstandhouding.
Maar het was geen maagdenblos meer, het was de geluksblos van een vrouw; geen schaamterosetje, maar warmte, wármte. Haar hand lag op mijn arm en langs die hand voelde ik die warmte, van haar hart, van haar lichaam, van haar ingewanden. Er was zelfs wellust in, maar zuiver door gezondheid. En zoo was er ook geen grein choquants in haar blik, die langs haar borst streek en op haar buik bleef rusten die ze niet introk maar voor mij, geneesheer, als het ware door dien blik en in die houding blootlegde, trots, vrij, gelukkig.
- Ja, sprak ze met breeden mond, er komt een nieuw burgertje, ik geloof het toch, het is nog erg vroeg om het te weten,
| |
| |
maar me dunkt dat ik het dezelfde nacht al heb geweten, op datzelfde oogenblik... Is dat mogelijk?
Ik knikte en wenschte haar geluk.
- En 't wordt een brutaaltje, vrees ik, voegde ze er schalks aan toe.
Toen Evert binnenkwam, terug van het ziekenhuis, was ze even uit de kamer.
Ik rees overeind, hij stak me fideel de hand toe, met een sneeuwblanken glimlach in zijn bruine gezicht. Heel natuurlijk noemde hij me bij mijn voornamen:
- Dag G.M. en vatte mijn twee handen.
- Dag, Evert, zegde ik traag, weer de beklemming gevoelend die me van dien avond in de kliniek was bijgebleven.
Maar hij pinkte niet; hij glimlachte alleen parelblank in zijn koloniale verguldheid, en sprak over allerlei dingen van den dag. Tijdens het twaalfuurtje, dat heel keurig was, week de beklemming weer, en bij de koffie met likeur na het dessert was ze zoo goed als verdwenen. Pietertje zat ook aan, en nog drie aardige jonge dames: de gouvernante van Pietertje en twee leeraressen, met wie Hermine heel vertrouwelijk omging.
Hermine bracht zelf het gesprek op de gebeurtenissen die ik nog steeds niet nauwkeurig kende. Ze sprak er gemoedelijk over, als over heel natuurlijke dingen en niemand van de aanzittenden had ook maar iets in trekken of houding dat niet even ongedwongen scheen - ikzelf inbegrepen, geloof ik. Evert, vertelde ze, was destijds, gedurende die beschieting, als door een wonder gespaard gebleven, hij en nog een andere inzittende van den ziekenwagen. In de algemeene verwarring werd hij, half bewusteloos en volledig onbekwaam zich daartegen te verzetten en nadere inlichtingen over zijn persoon te verstrekken, naar een veldhospitaal overgebracht en vandaar bij vergissing, nolens volens met een Roode-Kruisschip naar Amerika geëvacueerd. Geruimen tijd bleef hij daar in een ziekenhuis, geestelijk afgescheiden van de buitenwereld en van zijn vroegere ik, ten gevolge van een traumatisme. Hij herinnerde zich bijna niets meer uit die dagen. Hij had toen als het ware geleefd in een andere wereld waarvoor déze onzichtbaar is en die zelf onzichtbaar wordt wanneer men het geluk heeft ze weer te kunnen verlaten. Geen doorzichtige
| |
| |
schermen bestaan tusschen beide; het zijn geen twee toestanden van een zelfde ziel, maar twee voor elkaar wildvreemde zielen - die eene gekomen God weet vanwaar - welke elkaar verdringen doordien ze nooit gelijktijdig in hetzelfde lichaam kunnen wonen: met de eene is men persoon A, met de andere persoon B, zoodat, wanneer men A is, ipso facto B niet bestaat, en omgekeerd - hoe zouden ze dus van elkaar kunnen weten? Het is zelfs een wonder hoe men nog weet te zeggen wié eigenlijk van de twee men zélf is...
- Maar ik maak inbreuk op de u competeerende beroepsdomeinen, lachte mevrouw Hermine ter Wilgh heel even schril.
Toen Evert weer zichzelf was geworden bevond hij zich hondsch alleen in een hem onbekende wereld. Op het consulaat bekeek men hem achterdochtig doordat hij gen enkel bewijsstuk kon overleggen betreffende zijn identiteit en de naam dien hij opgaf voorkwam op een lijst van oorlogsslachtoffers. Op dat oogenblik was hij wel reeds geestelijk genezen maar niet lichamelijk, de borst was niet in orde en de dagen van armoe die hij doormaakte hielpen er toe mede hem te doen twijfelen of hij nog ooit zou herstellen. Waarom dan, nu men hem toch dood waande, in het leven terug te keeren? Het zou op De Wilgen een nieuwen schok geven, weliswaar van vreugde, maar hoe lang zou die vreugde duren wanneer hij, misschien reeds heel spoedig, dezen keer werkelijk zou moeten afscheid nemen?
Zoo besloot hij ginder te blijven, niet aan te dringen op het consulaat en zijn - naar hij meende - laatste dagen in eenzame aanvaarding uit te leven. Hij vertrok naar het westen, naar de groote vlakten aan den voet der bergen en vond een kleine baan van hulpveearts op een farm. En langzamerhand, in de groote zon, in de sterke lucht en in een kring van kloeke, levenslustige menschen, was hij dan weer volkomen genezen. Eerst kon hij het zelf niet gelooven; toen, met de zekerheid, kwam de roes van het geluk en begonnen de plannen voor den terugkeer. Gemakkelijk was het niet, want hoe moest hij het aan boord leggen om, na die jaren, met zich geen gemoedsbeweging te brengen die doodelijk had kunnen zijn voor Pipa en Mams, als zij nog leefden?...
Ik keek ter sluik naar Evert. Hij zat als wij allen te rooken, geen sigaret maar een sigaar en zoo dicht was de rook om zijn
| |
| |
hoofd dat ik moeilijk de uitdrukking van zijn gezicht kon vatten in mijn vluggen blik. Hij helde wat voorover, steunend op de ellebogen, droomerig luisterend, met de oogen neergeslagen op zijn rustige, gulden handen met de bleekrose nagels...
Op het consulaat van een anderen staat kon Evert eenige inlichtingen verkrijgen. Mams (Hermine's stem trilde zacht en Evert boog het hoofd dieper) was toen al niet meer, Kees blikkerde in de volle halo van zijn naam en Hermine leefde aan de zijde van Pipa zijn rustige, aan droomen rijke laatste dagen mede. Evert besloot zich vooraf te wenden tot Lotar, achter wiens ambtelijke adres in de Oost hij vrij gemakkelijk kon komen. De broers traden in briefwisseling en maakten deze afspraak: Evert zou eerst naar de Oost gaan en dan, na anderhalf jaar, samen met Lotar tijdens diens verlof naar Europa terugkeeren; inmiddels zouden ze zijn bestaan nog verzwijgen. Helaas, Evert alleen mocht wederkomen... na Lo in het woestijnzand te hebben begraven. Op een avond was die, toen ze onder de luifel van zijn bungalow zaten, door een verraderlijk slangetje in den voet gebeten geworden; de heet was giftig en de anatoxine uit de infirmerie bleek niet voldoende sterk...
- Arme, geliefde Lo, welk een ontroerde herinnering bewaren we van je mooie, zwijgzame, rijke hart...
Hermine's oogen glansden van tranen; Evert roerde in zijn koude koffie, ook de jonge dames waren zichtbaar aangedaan en Pietertje staarde met groote, strakke blauwe oogen naar de waterkraf.
- Het vreemde leven, mummelde ik, het gaat al maar door, het gansche heerlijke gezin verdwijnt vroegtijdig, en in 't oude huis komt ten slotte alleen de doode terug...
Maar ik had gelukkig zoo stil gesproken dat niemand mijn woorden scheen te noteeren.
Na den middag zaten we dan in den tuin, die frisch was door den regen der vorige dagen en zacht zonnig glansde. De pensionnairtjes speelden met Pietertje en met vogelgeruchtjes op de lawn, de jonge dames sneden cake en gingen rond met confiture en hanteerden het theezettoestel, Evert rookte een nieuwe sigaar en glimlachte weer, parelblank in zijn gulden gezicht, en Hermine, rose en warm, rijk vrouwelijk in haar witlinnen landgoedkleed, vertelde van ‘hun’ laatste boek, het boek der Sedg- | |
| |
wick's, eens begonnen door Evert, dan door haar voortgezet, en thans door hen beiden voltooid.
Ze las de laatste bladzijden voor.
‘... De morgenzon steeg glorieus op in een hemel die rose in den levant en in het westen aalbesblauw was: een reusachtige zon als een vlam van zuiver goud in een monstrans van stralend zilver. Het zou een keerkringsdag zijn geweest had niet tevens een heerlijke groote wind over de vlakte gewabberd, een wind met nog verre heugenis van de zee, van brandingschuim en pareloesters, en met nabijer geuren van sneeuwbergen, harsbosschen vol zomerwierook en vlakten met warme kruiden en koele bloemkelken.
Zon en wind waterden de rivier, en boven de bosschen en de bergen in de verten trok een nevel op. Door het groen der velden, dicht langs de rivier, voorbij een rotspunt waar 's winters sneeuw had gelegen en waar eens een snaaksche ruiter opgeklauterd en bijna weer afgetuimeld was, verwijderde zich traag een witte stip, licht hobbelend over de oneffenheden van het terrein. Een witte huifkar was het, waar twee opgewekte paarden waren voorgespannen, bereden door twee ruiters die zeldzaam op elkaar geleken: dezelfde groote, zware, toch slanke gestalte; hetzelfde eenvoudige, nauwsluitende leeren lumberpak, dezelfde rijlaarzen en sporen, dezelfde groote handschoenen en dezelfde karwats, dezelfde groote bleeke hoed bengelend op den rug aan den kinriem om den hals, en hetzelfde blonde haar, matblond, om hetzelfde peinzende, zwijgzame gezicht. Alleen aan de teerheid der neusvleugels, aan de inbuiging van de lippencommissures en aan een welving van de borst onder het ruiterpak kon men het geslachtsverschil tusschen beide paardrijders onderscheiden.
In tegenovergestelde richting, aan den besblauwen westelijken horizont, voer een lichte, maar ruime kano de rivier af, bestuurd door een heel ouden man, met donkere, koperen huid en grijs haar en eveneens in een aardkleurig lumberpak, zonder laarzen echter maar met lederen pantalon en heldere moccassins. In den achtersteven lagen eenige geringe pakken opgestapeld, in dekens gewikkeld, en in den boeg zat, ineengehurkt onder een verkleurden omslagdoek, een heel oud vrouwtje met droomoogen en bevende
| |
| |
handen. De man stuurde traag en het besje staarde over het water, verloren in verre, verre gedachten van haveloosheid en weemoed. Eén keer werd maar de stilte tusschen hen verbroken, de man vroeg iets met zachte, liefderijke stem, en het vrouwtje keerde even het hoofd om:
- Gracias, prevelde ze moede, innig.
En nog in een andere richting, loodrecht op beide vorige, loodrecht op de rivier, en aan den kant tegenovergesteld aan dien van bosschen en verre bergen, verwijderde zich in gestrekten draf een eenzame ruiter, een jonge man met zwart haar en een kneveltje, gekleed in een pak dat te groot voor hem leek. Ook hij was verdiept in een beschouwing die lijnen van zwaarmoedigheid op zijn zichtbaar afgematte gelaat teekende; en aan zijn gebogen houding en slappe handen was duidelijk het spoor te raden van een pas uitgestreden levensspel, dat hij niet had gewonnen.
Zoo verwijderden zich in die drie richtingen de vijf menschen die het lot of de verbeelding een korte dramatische poos had samengebracht, als voortvluchtigen van een mislukte proef. Sinds lang konden ze elkaar niet meer zien, maar toen ze aan een punt waren gekomen van den gezichtseinder, waar ze nog een laatste maal het gemeenschappelijke midden vanwaar ze allen weggingen konden bemerken, keerden ze zich nog eens om en blikten terug: naar die kleine rotsverhevenheid aan de rivier, waar in den winter sneeuw had gelegen en een raadselachtig wild meisje had gestaan, en waar thans, bijna onzichtbaar, een pluimpje rook woei in den wind, grijsblauwe rook als van een uitgebrand takkenbosvuur. Ze keken er lang naar, met gemengde en toch gelijke gevoelens en het was of hun blauwe en donkere, jonge en oude oogen volkwamen van rook en asch. Dan gleed hun blik nog even zijwaarts, naar een ander brekend rookzuiltje boven de vlakte, waarin wegwoei wat eens een blokhuis in die wildernis was geweest; en verder, over de rivier en de bosschen, naar den eersten der verre bergen, waar, in den optrekkenden morgennevel, de witte schim van een ouden Aztekentempel zichtbaar werd...
En ze gingen: de eenzame ruiter gebogen over zijn dravende paard, de oude man sturend het bootje met de pakken en Moedertje, en de huifkar, hobbelend...
En de Teutoonsche ridder droeg voor, met een krop in de keel:
| |
| |
Hie hât daz maere ein ende:
daz ist der Nibelunge nôt...
- Ra, zegde hij later, ik voel me zoo plichtig, maar ook zoo arm, te arm om plichtig te zijn...
Hij sprak als een kind.
- Ik ben uit 't leven gevlucht en aan een mensch te kort geschoten; en nu vlucht ik uit de droom, na dezelfde tekortkoming aan een ander wezen. Ik voel me zoo schuldig, maar ik heb het niet gewild... Ach, het geluk, waar vinden we 't geluk? Lang geleden dacht ik: in de werkelijkheid, omdat ik ze in toekomstdroomen zag. Maar toen ze realiteit werd was ze kaal, en verzuchtte ik naar avontuur; en nu stort ook het avontuur ineen. Niets is naar onze maat, er blijft mij niets, niets...
Ze reden heel dicht naast elkaar. Hun paarden waren samengekomen, vertraagden hun gang en wreven hun koppen over elkaar. En zij had haar arm om zijn hals gelegd en streelde het haar van zijn gebogen hoofd; hij gleed in haar armen, en weende aan haar borst. Ze had een gezicht als van een engel, ondoorgrondelijk glimlachend met teere, gesloten lippen en met blauwe, adellijke oogen turend in de verte.
- Vergeef me, snikte hij, jij blijft natuurlijk, jij blijft altijd... maar jij bent bijna geen mensch, je bent zoo groot, zoo schoon, zoo... onaantastbaar! Jij bent als mijzelf, als het beste van mijzelf, meer als mijn droomen, als de droom van mijn droomen, die ik niet vermag in dit leven te realiseeren! Dát tenminste was juist in arme Love's waanzin: jij bent mijn godenzuster... jij bent - en hij richtte het hoofd op en bekeek haar in de stralende morgenzon - jij bent als die beelden van Platoon, jij bent mijn paradeigma, en dat ik je in mijn armen druk, lijkt me zoo vaak begoocheling: je gelijkt te wonderdadig op mij om echt te zijn... en daarenboven draag je teekenen, Ra, duidelijke teekenen in al hun grenzenlooze geheimzinnigheid: je bent bijna als ik, ja, maar er is meer: lijnen heb je aan je gelaat, om je oogen, aan je mond, lijnen die je niet van de aarde hebt, lijnen schoon en onbegrijpelijk om voor te sterven, lijnen waarin gansch de zin van mijn leven van nu en altijd en van mijn liefde staat geteekend!... Ach, ik zie 't heel goed nu, door deze verhelderende tranen van boete, jij zult er altijd zijn, Ra, het kán niet anders,
| |
| |
het is van meet aan zoo beschikt dat jij altijd naast mij zult rijden, het is of ik je heb weergevonden op dit oogenblik, zoo als je de openbaring in de lente van mijn leven bent geweest... Jij was het begin en jij zult het einde zijn, jij bent de volheid van hierna... maar hoe, hoe moet ik de lange weg tusschen beide afleggen, Ra - Ra, hoe moet ik door 't leven, ik die zoo jammerlijk in realiteit en droom heb gefaald?!...
Heel de groote menschen- en levensangst lag in die stuntelige maar sidderende vraag die hij als een drenzend kind had gesteld. En ineens kuste ze hem, zooals ze zelden kuste: het was alsof ze zacht in zijn lip beet, als een getuigenis, als een gift van werkelijkheid, en toch, en toch als in een droom...
Ze reden verder. Ze had niet gesproken; zijn oogen waren nog nat en door die natheid daagde verder oude, klare, verklaarde wetenschap weer voor hem op.
- Harmonie... fluisterde hij, een kunst van geëvenredigdheid?...
- Ja, zong ze.
- Weet je, juichte hij, ik keer terug naar de stad, onder de menschen, ik dompel me weer in 't leven, maar van de bodem af, 't leven van alledag... Ik zal een baan zoeken in een restauratie, o heel eenvoudig, in een gaarkeuken maar, ik wil als vatenwasscher beginnen en met aandacht het ambacht leeren om dan kellner te worden. Ja! Ik zou het werkelijk graag, ik voel krácht in mij, Ra, en ik heb altijd van handwerk gehouden. Het leven van de bodem af, weer te beginnen! Een beroep van deemoed, van dienen, van veel hard werk... In ootmoed de hemel waarvan je bent, dienen... En - er kwam verlegenheid in zijn stem - 's avonds, misschien, schrijven van de droom... Harmonie! Als een trap van steen én wolken, Ra... een trap naar hierna...
- Ja, zong ze.
Hun paarden vertraagden weer. Ze zagen elkaar aan. Hij had haar handen genomen, en zoende ze.
- La vie est belle... zegde hij, wachtend.
- Elle commence demain, vulde ze aan...
En de huifkar hobbelde heen, door de wildernis, leven en droom tegemoet...’
| |
| |
Het was volledig duister geworden in de kamer, op het lichtbord van de radio na. Pavel zette den knop wat meer aan: Charles Trénet zong geestdriftig ‘La Route Enchantée’:
...Pa-ars! Viens avec nous, tu verra-as!...
- Heb je er op gelet, zegde Pavel, hoe hij ‘aventure’ doet rijmen met ‘nature’?
- Ja, zegde ik weifelend, maar... stel eens dat Hermine van Rijn door dat auto-ongeval een duurzame traumatische schok heeft gekregen en de teruggekeerde niet Evert, maar Lotar ter Wilgh is. Niemand zal het ooit weten en zij allerminst, al mag ze in dat ondergeschoven huwelijk aan 't bloeien zijn gegaan als een bloem in haar zomer... Is het dan toch niet dat, 't geluk: een begoocheling?...
Pavel antwoordde niet. Hij zal van zijn landaard wellicht altijd die glimlachende raadselachtigheid bewaren; want ik wist bijna zeker dat hij in de duisternis glimlachte. Charles Trénet zong nog eens ‘La Route enchantée’ over. En toen het uit was knakte Pavel zijn sigaret om in den aschbak voor mij op de schrijftafel; en onder de gloeiende asch werd net even de oude inscriptie zichtbaar:
- Altijd morgen, en desnoods hierna, zegde Pavel...
Buiten regende het en waaide het. De boomen zongen en de ramen zongen en in mij zong het; de herfst was weder als een vlam van heiligheid door mij geslagen.
|
|