| |
| |
| |
Veertiende hoofdstuk
Gun eindigde zijn verhaal en keek somber door het venster van het blokhuis naar de maan boven de bosschen; het was een kleine maan en een roerlooze nacht. Hij had weer zijn lumberpak aan en stond met de handen in de zakken, geenszins heldhaftig. Ra had stil geluisterd, de oogen halfdicht, het hoofd nog wat bleek, rustend tegen de hooge zetelleuning. Treffender dan ooit was thans de gelijkenis tusschen man en vrouw, in datzelfde pak, in die duisternis. Wence zat, de handen nerveus samengewrongen, op een laag stoeltje, de knieën vaneen en met hangend hoofd. Hij was pas in den avond weer aan het blokhuis gekomen, stil aankloppend, zichtbaar doodop; geen woord had hij nog gesproken. En den ganschen namiddag had Ra op bed gelegen, met verbod te spreken van Gun, die haar met liefkoozende vingeren had verzorgd.
Gun schonk de glazen opnieuw vol.
- Have another drink, drong hij aan bij beiden, and you tell your story now. For the sake of literature and the quietness of our minds, voegde hij er flauw glimlachend aan toe... For this is all fiction at the end, I suppose, isn't it? And a bad one. So let's try to understand and it will be all over.
Ze bekeken hem beiden gansch verschillend: Ra zacht, literair, begrijpend; Wence opgejaagd, echt levend:
- I'm afraid it won't, mummelde hij met iets koppigs... This is not fiction, unless all things are.
- All things are, zegde Gun bevestigend, toch met een vluggen blik naar Ra. Ze had de oogen weer gesloten maar in dien toestand der oogleden scheen ze ja te knikken.
Dan vertelde ‘inspecteur’ Wence Craighton hoe hij Love had gekend op het college, hoe hij dadelijk van haar had gehouden, razend van haar had gehouden, hoe ze hem wispelturig had behandeld, nu zacht en lieftallig, met een glimp van wederliefde, en dan weer uit de hoogte, als een doodvreemde; hoe dat jaren had geduurd en hoe hij haar al die jaren als een hond was na- | |
| |
geloopen tot in de badplaatsen 's zomers en hoe ze daar telkens spoorloos verdween. Het laatste collegejaar had ze zich dan toch aan hem gegeven, op een heel zonderlinge wijze. Zijzelf was begonnen, nadat hij stuk voor stuk zijn eerst zoo groote en dan al maar kleinere verwachtingen omtrent haar bitter had verloren. Op een avond had hij nog eens aan haar flat willen aanschellen, onder een of ander voorwendsel, en nauwelijks was hij binnen of ze had zich rustig ontkleed en was zoo op den divan gaan liggen.
- Let's try love, Wence, had ze alleen gezegd...
Hij was zeker dat er een kind was geweest; ten eerste vanwege het gevoelige oogenblik waarop de vereeniging had plaats gehad - wat ze hem had bekend; dan vanwege de volledige afwezigheid van voorzorgsmaatregelen, die ze had afgewezen, lieftallig en innig bijna, maar toch ook met iets koppigs, alsof ze het lot wilde tarten; en ten slotte, vooral, vanwege den glans die maanden nadien in haar oogen was gekomen, en de bleekheid van haar wangen, en dien al teerderen, ontroerend teederen trek om de lippen...
Maar, na het laatste examen, was ze ineens weer verdwenen en had hij ze nooit meer teruggezien. Hij had al de badplaatsen afgezocht, rechercheurs betaald, waanzinnige massa's geld verkwanseld - alles vruchteloos. In den herfst was hij vertrokken naar het westen, uitgerust als een politie-inspecteur op langen tocht, en in den winter had hij aan het blokhuis der Sedgwick's aangeklopt. Daar, uit den geheimzinnigen brief dien hij in de loods had gevonden, was gebleken dat hij op het goede spoor was: zij had dien brief geschreven, om hem te bezweren haar op te geven en terug te keeren naar zijn staat - dat het nutteloos en onzinnig was haar verder achterna te zetten, dat alles een vergissing was tusschen hen, dat hij haar moést vergeten... Hij had het niet gekund, een laatste verklaring had hij willen hebben, vooral betreffende het kind. En tot het begin der lente was hij westwaarts getrokken zonder ook maar nog iets over Love te vernemen, en dan, toen al zijn mondvoorraad en zijn geld en zijn hoop en zijn moed op waren was de terugtocht begonnen, tot hij weer aan het blokhuis was gekomen en Ra alleen had gevonden en haar onbewust het beangstigende nieuws over haar man had gebracht.
| |
| |
Hij haperde even toen hij aan die passage was gekomen: dat Ra zoo lief was geweest voor hem, hoe haar intuïtieve luchthartigheid weldra ook weer over hem had gezegevierd... zoodat... dien nacht...
Gun wuifde met de hand, glimlachend:
- Enchaînons, enchaînons, Wence.
...Des morgens waren ze beiden vertrokken in de richting van den bouwval, zich niet haastend onderweg om alles in de omstreek te kunnen onderzoeken: de hut van Curumilla was onveranderd leeg gebleven, op de rots aan de rivier was niets te bespeuren, geen afdruk zelfs van een poot van een dier in het zand of in het gras. Dan waren ze de rivier overgestoken op hun zij aan zij zwemmende paarden - elkaar vasthoudend was het gemakkelijker geweest Gun's kunstje na te bootsen - en heel den dag hadden ze gereden, traag en voortdurend tusschen de boomen en in het groen speurend, tot ze in den vallenden avond, doodmoe, want niets is vermoeiender dan netvliesinspanning, bij den waterplas aan den voet van de ruïnerots waren aangeland. Zoo hadden ze het voor dien dag daarbij moeten laten; de paarden werden zoo goed mogelijk in het gewas verborgen, aan een boom vastgebonden, en zijzelf gingen in hun dekens gerold onder de struiken slapen. 's Morgens dan...
Gun's wenkbrauwen trokken samen:
- Déze morgen? vroeg hij.
- Nee, gistermorgen.
- Ik heb je straks tijdens je relaas niet willen onderbreken, zegde Ra, hoewel ik toen al heb opgemerkt dat er iets met je tijdrekening niet op orde is.
-Zoo lijkt het wel, mummelde Gun verstoord.
Hij hechte een geweldig belang aan datums, niet voor de tijdrekening op zichzelf maar als een soort van psychologischen meter voor het stipte werken van zijn geest. Hoe grillig hij ook in verbeelding was, er leefde in hem een geneesheer die een heiligen schrik en afkeer had voor de minste fantastiek die pathologisch kon heeten; en niet alleen een geneesheer in hem was zoo, maar de kern zelf van zijn gezonde vitaliteit. Vandaar het buitengemeene gewicht dat voor hem het morgengeval in het paleis had gehad, toen hij het als een volstrekte levensbehoefte had gevoeld ook de minste herinnering van den vorigen avond weer op het
| |
| |
spoor te komen: de scène van het zwarte beest bij het herinneringsloos ontwaken, en van het papier met den sympathetischen inkt...
- Kijk 's, zegde Gun geprikkeld, ik ben 's morgens vertrokken en 's avonds bij de rots aangekomen; 's anderendaags, 's morgens, heeft Wence mijn paard gevonden en 's avonds is hij hier aangekomen; dat maakt al twee dagen. Dan de dag van jullie tocht, is drie dagen.
- Plus gisteren en vandaag, is vijf, zegde Wence.
- Maar ik tel er alleen drie, streed Gun op: mijn reis, de dag in het paleis, en vandaag de terugkeer!?
- Misschien, zegde Ra traag, heb je langer geslapen in het paleis als je denkt.
- Maar nooit twee dagen toch!?
- Nee, maar misschien heb je ook langer gewaakt als je denkt.
Gun keek met groote witte oogen in de duisternis; Ra lachte, en ook Wence glimlachte, maar naïef, niet begrijpend.
- Ik bedoel, zong Ra, dat de ‘eerste’ nacht in het kasteel en de daarop volgende ‘dag’ er eigenlijk twee waren, want tot daar is je verhaal ook vrij fantastisch geweest - eerst van de ‘tweede’ nacht met Love af, de aquarelnacht, schijnt de normale tijdreking weer begonnen te zijn... Denk aan de reconstitutiescène!
- Dus zou ik de eerste nacht met Love hebben gesold, de heele volgende dag hebben geslapen, de tweede nacht nog eens de eerste hebben beleefd in de vorm van de beroerde wedersamenstelling, de nieuwe dag, die maar de lengte van een morgen leek, hebben gebaad en met Moedertje gegeten, de nieuwe nacht het middagvisioen hebben gezien, en de weer daaropvolgende dag een namiddag in de bibliotheek hebben doorgebracht, en ten slotte, de laatste, waterverfnacht, tot de gewone chronologie zijn teruggekeerd.!?...
- Denkelijk, zong Ra.
Gun groef ontevreden in zijn zakken als in bodemlooze diepten.
- Jasses, zeurde hij, maar 't licht dan, 't licht van de dag en het duister van de nacht, ik heb toch alles gezien!?
- In 't kasteel was veel te zien, meende Ra, ook wat er niet was... zilveren wanden, hé, Gun, met allerlei lichteffecten?!...
- Ja, draalde hij, natuurlijk...
- En? vroeg hij ten slotte aan Wence.
| |
| |
Deze ging door: 's morgens dan waren ze - Ra en hij - laat wakker geworden en hadden beschuit geknabbeld en water van den plas gedronken (naar wild schieten en een vuurtje leggen durfden ze niet te doen om zich niet te verraden), zwijgend overleggend wat hun te doen stond; dan, nog huiverig van den slaap en den wakken grond, zij tegen zij opkijkend door den lichten rook van hun eerste sigaret naar den grooten rosen bal der zon tusschen het groen, hadden ze een werkplan opgesteld: zij zouden er elk in tegenovergestelde richting op uittrekken, om den lavaberg heen, nauwkeurig alles onderzoekend, en elkaar in den namiddag aan de andere zijde van den berg terugvinden; hadden ze niets ontdekt dan zouden ze samen den berg bestijgen en op verdere middelen zinnen.
- Ik zocht de gansche morgen, ging Wence door, alle boschjes en struiken onderzocht ik, maar ik vond niets, 't landschap aan de rand van 't bosch was ellendig kaal, en ik werd wee van de honger. Ik at een paar van die roode dwergappeltjes, zonder veel baat; op vogels durfde ik niet te schieten en ik wilde geen tijd verliezen, de zon begon alweer te dalen en ik had nog altijd Ra niet teruggevonden, alhoewel ik er zeker van was al meer als de helft van de weg om de berg te hebben afgelegd... En voortdurend was daar de witte, stompe massa van die reusachtige lavaklomp, ophobbelend de hemel in, een echte spookberg, zoo doodskleurig en griezelig hard en scherp opblokkend - 't was om er tureluursch van te worden. Ik duizelde van de honger en van ik weet niet welke naarheid in mij, en ik werd bang, werkelijk bang. Ik floot mijn longen leeg, zoo goed als het ging mijn seinen inkleedend in allerlei vogelgeschreeuw, maar niets als een sarrende, akelige echo antwoordde mij - geen vogels, die waren grim in de kruinen van de boomen weggevlogen voor die vreemde eend in de bijt. Ten slotte was ik weer aan ons uitgangspunt van 's morgens beland, zonder Ra te hebben gevonden en zonder ook maar iets wijzer te zijn; integendeel, alles kwam me hoe langer hoe raadselachtiger en beangstigender voor. Uitgeput, ziek van ik weet niet wat, rolde ik me in mijn deken onder de struiken waar we hadden overnacht; de nieuwe nacht begon te zinken, overmand viel ik in slaap..
Wence zweeg, en zocht in het donker naar zijn glas op de
| |
| |
vensterbank; Gun stond nog altijd rechtop, de handen in de zakken, leunend tegen een der open raamvleugels.
- Wat was er gebeurd, Ra? vroeg hij.
Wence bleef gespannen met het glas in de hand zitten; Ra was niets meer dan een zachte, witte schaduw op den donkerblauwen achtergrond van den nacht.
- Ik had eveneens gansch de morgen vruchteloos gezocht, zong haar stem, maar misschien had ik vlugger gereden als Wence, want toen ik vermoedde aan de helft van de weg te zijn was daar nog niemand te zien. Ik ging in de zon liggen op een plekje gras, om hem af te wachten; ook ik duizelde zonderling. Kwam het van de honger? Ik had geen honger, ook geen dorst, ik voelde me alleen vreeselijk slap en mat. Wence had me verteld dat hij twee dagen te voren, toen hij het paard had gevonden en de berg had willen opklimmen, ook zoo raar was geworden, duizelig en zelfs in een katzwijm was gevallen. Er kwam ineens argwaan in mij op en ik begon razend wetenschappelijk te denken - 't was ook al zoo lang geleden, en wanneer men eenmaal zoo'n vorming heeft gekregen is 't bijna een tweede natuur die te gelegener tijd altijd weer naar boven komt. Ik keek naar de witte rots, die er uitzag als een agglomeraat, half gesmolten en dan weer gestold, van naalden en messen, en naar de zon die er zoo naakt op gloeide, met trillende lucht, vooral bovenaan. Ik vroeg me af of de benauwdheid niet van electrische aard kon zijn en kreeg loom mijn zakkompasje voor de dag: het leek heelemaal van streek, de naald draaide als een gekkin rond en rond! Ik zag weer naar de rots, naar de hooge stompe top, in de smoorheete lucht en de staalblauwe wolken. Eerst ging het moeilijk, het bleef zelfs lang moeilijk, maar op de duur slaagde ik er toch in mijn oogen aan dat schelle licht te wennen. Het zonderlinge was dat de bergtop niet veel duidelijker werd. Het was niet aan te nemen dat er nevel op hing, hij is niet hoog genoeg en de warmte was te sterk: toch bleef hij onduidelijk, als plots weggestompt in die trillende lucht. Ik dacht aan Ducastel's atlas en opeens kwam me een buitensporige gedachte: kon er in die berg geen voorraad electriciteit steken die een zonderlinge lichtbrekende werking had, was het niet mogelijk dat de bergtop niet eindigde waar hij - erg stomp - voor de blik scheen op te houden,
maar misschien onzichtbaar verder liep, achter een scherm van electromagnetisch omgebogen
| |
| |
lichtstralen? Ik dacht toen nog niet aan de tusschenkomst, de net zoo eenvoudige als vernuftige tusschenkomst van vrouwenhersenen in dat natuurwonder...
- Vrouwenhersenen als de uwe, met een doctorstitel in de mathesis en fysica, zegde Wence somber.
Gun lachte kort en scherp:
- Vrouwelijke wedijver tot in de woestijn, of de mannen het kind van de rekening overal.
Maar in zijn stem sidderde een warme ondertoon van bewondering na.
- Ik dacht toen alleen maar daaraan, ging Ra zacht door, dat Gun en Wence mogelijk in deze gordel waren verdwaald en ik hen met mijn natuurkundige heugenis misschien van nut kon zijn om ze er uit te helpen. Het geval had mijn verbeelding zoo geprikkeld dat ik vanwege een voordeelige aandachtsverslapping in die richting, mijn nare loomheid en het duizelen bijna niet meer noteerde; ik sprong weer op Arizona - Wence was met Oregon weg - en begon de berg te bestijgen. Hoe hooger wij klommen hoe meer mijn gewaagde stelling aan mogelijkheid won: de bergtop bleef er net zoo onwezenlijk uitzien achter de trillende lichtstralen als eerst, hij werd geen prik duidelijker, integendeel, en de beklemming werd opnieuw al grooter en grooter. Het begon voor mijn oogen te schemeren en ik moest op mijn lippen bijten om me flink te houden; ik reed met hangend hoofd, niet meer opziend en onbarmhartig Arizona met de sporen bewerkend om hem hooger op te krijgen. Ineens - ik had het vage bewustzijn dat wij bijna boven moesten zijn - sprong Arizona achteruit, met een kort, klagend gehinnik; de hoeven van het dier schoten van het smalle pad weg, met krampachtig uitgestrekte pooten begon het van de rotsen af te glijden, ik wilde op de grond springen maar bleef niet een voet in de stijgbeugel hangen...
De nacht viel al toen ik weer tot mezelf kwam, niet weinig verbaasd me opnieuw op de weg te vinden, levend en zonder schedelof beenbreuk, alleen maar met stijve en gekneusde leden. Arizona likte met warme, dorstig schuimende tong mijn handen en hals; ik begreep dat het prachtige dier me terug op het pad had gesleept. De tocht begon opnieuw; het was nog klaar genoeg om te zien wat we deden. Ik was niet weer op Arizona gestegen maar trok hem aan de teugel achter mij mede. Langzamerhand begon
| |
| |
ik toen een vaag vermoeden te krijgen van de mogelijke inmenging van een boosaardig menschelijk brein in dit alles. Na eenige meters wou Arizona niet verder; ik raadde dat het ter hoogte moest zijn van de plaats waar hij de schok had gekregen en was achteruitgesprongen. Hoe ik ook streelde en trok, het dier was niet te bewegen; zorgvuldig wond ik bladeren van een gomboom om mijn laarzen en handschoenen en trok alleen verder, terwijl ik de grond onderzocht. En inderdaad, weldra meende ik een keten van een ietwat van de rest verschillend steen te kunnen onderscheiden die als een soort van nauw merkbare gordel naar rechts en links en waarschijnlijk volledig om de berg heen liep. Ik gunde me de tijd niet om het van dichterbij te onderzoeken, benieuwd als ik was om mijn gissing te verificeeren. Ik sprong er over, zorgvuldig op de gombladeren loopend, en... dáár lag inderdaad de ruïne, in uitstekende staat, blank in de blauwe avond, en met rose lichten in eenige boogvensters! Ik dook onmiddellijk op de grond en keek om: geen vijftig meter beneden mij stond steeds Arizona, met hangende kop. Ik floot zachtjes, het dier hief het hoofd op maar keek in een andere richting, het zag me niet en ik zag het wel: de afdekkende stralen werkten dus maar in één richting, ze waren gepolariseerd, niemand van buiten kon 't paleis zien maar van 't paleis overzag men het heele landschap!...
Ik kroop tot bij een agave, maakte me zoo klein mogelijk en bedekte mijn haar - mijn hoed was aan het zadel blijven hangen - met mijn donkere handschoenen. Ik besloot de nacht af te wachten alvorens mij dichter bij het kasteel te wagen; inmiddels bestudeerde ik zijn architectuur en kwam desbetreffend tot een zelfde inzicht als Gun. Op een bepaald oogenblik verscheen een oud vrouwtje in een vensteropening van de tweede verdieping; in een vertrek op de derde scheen mén piano te spelen - Wer ist beglückter als Du - beide waarnemingen gaven me een gevoel van geruststelling. Ik gevoelde dat Gun niet veraf kon zijn, en dat hij ongedeerd was. Maar wat later kromp ik toch samen toen een halfnaakte inboorling met een lantaarn om de hoek kwam en door een soort keldergat in de grondmuur verdween. Toen het volledig donker was koos ik dezelfde richting - ik kwam in iets dat een aarden gang bleek te zijn en zacht opstijgend slakvormig afboog. Lang heb ik aldus geloopen, in een doolhof van onderaard- | |
| |
sche galerijen, alle zóó door mekaar gestrengeld dat er met geen mogelijkheid een lasch was in te bekennen. Ik werd er lichamelijk en geestelijk ziek van, vooral toen ik constateerde ook de ingang waardoor ik was binnengekomen niet meer te kunnen terugvinden. God schijnt echter op die melodramatische oogenblikken immanenter te zijn als anders, want op een bepaald moment - ik was, ten einde raad, en fysisch doodop, met al mijn gewicht tegen een muur gaan leunen - schoof die geluidloos open en weer dicht en ik bevond me in een kleine, flauw verlichte kamer waarin zacht ronkend een dynamo werkte in een warreling van borden en draden. Ik voelde me terstond opgefrischt; dit was het hart van het mirakel, de machinekamer met al de batterijen en geleidingen van de omringende wonderen. Ik stopte vlug mijn handen in mijn broekzakken om niet geneigd te zijn onbekookt iets aan te raken, en begon de studie. Het duurde een heele poos voor ik er wat klaar
in zag: alles liep zóó dooreen, de bedrading voor sonore kamertelevisie, borden voor de fantastischte overbrengingscombinaties, suprawetenschappelijke grillen van een heetgebakerde geest - maar ten slotte kon ik ze er toch tusschen uit vinden, de bewerktuiging voor het polariseeren van de onzichtbaar makende lichtstralen buiten... Daarbij heb ik dan mijn handen toch niet kunnen bedwingen, de gombedekking moest ook niet meer in orde of voldoende zijn, en zoo kreeg ik de schok waaruit Gun me 's morgens heeft opgetild... Vermoedelijk kan Wence ons precies zeggen wanneer die schok plaats had?
Wence deed een inspanning om zijn stem niet mat te laten klinken, maar ze bleef diep, bijna heesch van moedeloosheid:
- 't Was al morgen, tusschen schemering en zonsopgang. Je moet in je achteroverslaan zekere draden in je val hebben medegetrokken en de polariseeringsinstallatie defect hebben gemaakt, want ineens is toen het kasteel zichtbaar geworden. Ik had die nacht bijna geen oog dichtgedaan, ik lag in mijn deken gerold op het plaatsje waar we de vorige nacht hadden geslapen en luisterde angstvallig naar al de boschgeruchten - kraakjes en zuchten en allerlei onnoembare roeringen der stilte - altijd maar in de hoop Ra te zien terugkomen met nieuws. Ten slotte sliep ik toch in tot ik door een licht dreunen van de grond weer wakker schoot; het begon toen juist te schemeren. Vol vreugde ging ik met mijn oor tegen de grond liggen: het waren inderdaad hoef- | |
| |
slagen. Ik had me er over kunnen verwonderen dat ze zoo sterk waren, maar ik dacht dat het vanwege de nabijheid was, en ik gunde me nu ook de tijd niet om verbaasd te zijn. Ik was overtuigd dat het Ra was, misschien met Gun; in een oogwenk was de deken opgerold, en zat ik in het zadel. Ik floot op mijn vingers en reed in de richting van het geluid, achter het bosch... Het was een sectie van de bereden politie - jullie kunnen zich mijn ontgoocheling voorstellen. Ik moet trouwens een mal figuur hebben geslagen want de blik waarmee de eerste wachtmeester me monsterde leek vreeselijk achterdochtig; en hoe meer uitleg ik wou verstrekken hoe ongeloofwaardiger - ik zag het zelf in - de zaak voor hen werd. Ik ben er zeker van dat ze me hadden ingerekend indien op dat oogenblik het ongeval in de machinekamer niet was geschied. Ik stond juist naar de berg te wijzen toen ineens, werkelijk als bij tooverslag, in de eerste morgenklaarheid op de kale bergtop de ‘ruïne’ verrees, net als in een Oostersch sprookje, hoog, wit, primitief van vorm, met rose licht aan eenige vensterramen - we wreven er ons de oogen van uit! De eerste wachtmeester keek met open mond, dan wurmde hij haastig zijn kijker uit het
foedraal.
- Er klimt een man uit het raam, mummelde hij achter het oogglas... 't lijkt wel een gentleman-insluiper, zooals hij daar acrobatisch, in wit rokvest langs die muur klautert.
Ik herkende dadelijk Gun toen ik op mijn beurt een kijk kreeg door den verrekijker. De eerste wachtmeester bekeek me weer vreemd toen ik het hem zegde; hij nam me de kijker af en begon opnieuw te zien.
- En door een venster van de eerste verdieping bespiedt men ons, fluisterde hij... ik mag barsten als dat geen Indianenhoofd is achter die kijkbuis... wat zeg jij, Grey?
Grey mocht ook barsten. De kijker verdween al weer in zijn koker en een pistool was als op slag in de hand van iedere sectieman gewipt.
- Vooruit, beval de eerste wachtmeester, terwijl hij op zijn paard sprong, dat helderen wij zóó op, guys, en jij, mister Weighton, of hoe is 't, jij gaat mee en voorop.
Het overige ken je of kun je raden. Toen we iets meer dan halver hoogte waren werd het eerste schot gelost, niet door ons maar uit het kasteel: ik vermoed dat de wacht er zich op dat
| |
| |
oogenblik van zal zijn bewust geworden dat we het paleis werkelijk zagen en het dadelijk zouden bereiken. Misschien was zijn schot alleen als beduusd noodsein bedoeld voor de bewoners van de bouwval? Wat er ook van zij, de eerste wachtmeester en Grey schoten dadelijk terug; het hielp niet dat ik hen - ik was afgesprongen en stond met de armen zwaaiend op een vooruitstekende rotspunt, zooals Gun me televisisch heeft gezien - tot kalmte wilde aansporen.
- Je bakkes, donderde de eerste, of jij gaat er mee an!
Maar toen ik - we waren bijna boven - Lovelace, samen op één paard met een Indiaan, uit een poort zag stormen, recht naar ons toe, als een zinnelooze met waaiende haren en onverstaanbaars in een vreemde taal schreeuwend, en zonder de minste aarzeling in volle galop de steilte van de rots af, geraakte ikzelf als bezeten: ik tierde tot de sectie dat ze moesten stilhouden, dat alles een vergissing, een hersenschim was, en een rechterlijke dwaling, dat ikzelf desnoods op hen zou aanleggen... maar op dat ongelukkige moment begon Love te schieten - o misschien heelemaal in 't wilde maar, misschien maar in de lucht, ze zag er zóó geestesgestoord uit... en de jongens luisterden niet meer: Grey schoot de Indiaan die met haar samen op het paard reed er af, de ‘eerste’ mikte verscheidene malen op haar, maar bleek haar niet te hebben getroffen en eenige seconden later stortten paard en vrouw de rotswand af.
Ondertusschen waren een dozijn Indianen te voet naar voren geslopen, terwijl ze zich achter de rotsblokken verborgen en vandaar vuurden. Ook uit een raam op de tweede verdieping werd geschoten Maar dan wierp een hand een witte sjaal uit dat venster; het vuur werd gestaakt en de inboorlingen traden hands-up te voorschijn. Twee kleurlingen waren gedood, één sectieman was hevig, een andere minder zwaar gewond. De roodhuiden werden in een zaal van het kasteel opgesloten maar hoe we al zochten, van Lovelace, Curumilla en moedertje hebben we geen spoor meer gevonden en uit de gevangenen was geen woord te krijgen; alleen een van hen heeft me stil toevertrouwd dat de blanke man en de blonde vrouw terug naar de rivier waren...
Ze bleven, elk met zijn eigen gedachten, sprakeloos in den nacht zitten, Ra met het witte gezicht achterover in den leuningstoel, Gun op de vensterbank, Wence volledig onzichtbaar in de
| |
| |
duisternis. Ten slotte verried de rustiger, diepere ademhaling van den inspecteur dat de slaap hem had overmand; Gun tilde hem zacht op zijn gespierde, even krakende armen op en legde hem op het divanbed, zonder hem te hebben wakker gemaakt. Dan bracht hij zijn hoofd bij dat van Ra; haar oogen glansden zacht.
- Ga nu ook slapen, lieve, prevelde hij, ik wandel nog wat.
Zijn lippen streken langs de hare en hij ging buiten; het was een donkere nacht, met verre sterren en vage witte bloemen. Gun wandelde er gedachteloos door, heel lang: dat het zoo pijnlijk stormde in hem, en zoo kaal, zoo droevig leeg en vlak was... Hij stond te kijken naar de rivier, de donkere, glanzende rivier, die zonder eenig gerucht en zonder eigenlijke beweging vòortgleed; een vogel kraste en dan was het weer de eindelooze, leege, leege stilte... Later, hij rookte als om een armzalig houvast terug te vinden, kraste de vogel weer, en een andere scheen te antwoorden, in een lang, zacht gefluit zonder stembuiging. Gun hief het hoofd op... niet ver van hem onderscheidde hij de gestalte van een man. Hij was niet geschrokken, het was alsof hij had geweten dat de man er was, alsof hijzelf hem er had geschapen, als een figuur van verbeelding.
- Good evening, zegde hij stil.
- Good evening, antwoordde een bekende stem, moede en droefgeestig.
Ze traden nader.
- Curumilla, zegde Gun zonder verwondering.
- Dokter, antwoordde de oude zacht.
Ze gaven elkaar de hand; dan, na een poos van zwijgen die als een slaap was:
- Ik heb alles gereedgemaakt, besloot de oude, zooals het de laatste wil van mijn dochter was: ze ligt in welriekend hout op de rots waar je haar voor 't eerst deze winter hebt ontmoet. Morgen bij zonsopgang moet je haar verasschen op Oudindiaansche wijze.. Vaarwel, Moedertje laat u groeten...
Gun slikte terwijl hij het hoofd hoog en de gestalte weer in de duisternis verdween.
- Vaarwel, Cur... vraag dat ook Moedertje me wil vergeven...
|
|