| |
| |
| |
Dertiende hoofdstuk
Hij zoende met een buiging haar hand, schoof haar stoel onder haar en ging dan over haar aanzitten.
- Ik heb alles laten klaarzetten op dit dressoir, zegde ze lieftallig, wijzend naar een bijgeschoven roltafel met een stel gesloten kommen boven een zachtgloeienden electrischen draad, zoo kunnen we blijven zitten en het toch zonder bediening doen... dat is prettiger voor 't gesprek niet?
Hij knikte minzaam:
- Dank u wel, een bijzonder aardige disch, als ik u mag complimenteeren.
- Och, niet zoo bijzonder, als u zult zien, ik heb maar een eenvoudig en alleszins niet overvloedig menu gekozen. Hier wordt meestal 's middags steviger geluncht, 's avonds daarentegen doen we het met een prikje... en ik heb gemeend daaraan ook nu goed te doen, eveneens ten bate van het gezelschap en het gesprek, dat komt dan zoowat op een verhevener plan, zou ik zeggen. Wat dunkt u, heb ik goed gehandeld?
Ze zag er buitengewoon aardig uit, met haar meisjesmanieren vol lieftallige keurigheid en voorname naïveteit. Haar haar was prettig gegolfd en opgedoft, ze had heel jong reukwerk gekozen, zeer zedig toch, haar wangen waren wit-rose gepoederd en haar handen ontvouwden zoo fijn en blijmoedig het kleine servet.
- Zeker, uitstekend, de lunch was deze middag weelderig genoeg en zooals u zegde, een afgepast souper is bizonder onderhoudend en bevorderlijk voor de harmonie der ziel.
‘Onderhoudend’ - Gun meende wat hij zegde, want na den middagslaap was als het ware een nieuwe dag voor hem begonnen, en terwijl hij had zitten lezen in de boekerij was al meer en meer in hem een verheven gevoel van aandacht en geëvenredigdheid gegroeid. Daarom was hij blij thans in rok te zijn, effen gewaad van voornaamheid dat zoo strak en zuiver die stemming vasthield en ondersteunde, en ook om het niet-zinnelijke avondmaal was hij blijde. Hoe zonderling, het leek wel of in dien rel juist vóór het
| |
| |
middagslaapje - dat linnen en dat lichaam! - een occulte lijfsgemeenschap had plaatsgevonden, die hen had afgereageerd tot de gelouterde personages (bijna personen!) die ze thans speelden. Post coitum animal triste... Of - de psycho-fysische mensch is zóó onberekenbaar - was het juist de mogelijke nabijheid, dezen nieuwen nacht, van die gemeenschap, die hen zoo maakte, zoo zuiver als twee aarzelende pubescenten bij wie de heerlijke verbeeldingskracht alles nog met bloemen tooit en, ook zinnelijk, juist zelfs zinnelijk, vanwege de tegenstelling die nog al haar toeverkracht heeft bewaard, één frischheid is van geestelijk vuur?
Ze aten traag en gezellig, bevallig en geestig en geestelijk - een ongeziene toeschouwer, die ook de vorige tooneelen tusschen hen had bijgewoond, zou er gewoon versteld van hebben gestaan, zóó geheel anders waren ze nu met elkaar.
De uren vlogen voorbij als in een boek; de gekleurde kaarsen in de gesmede, ranke standers brandden met teere vlam, de nachtwind woei heel zacht in de gordijnen, in de schalen op tafel en op de meubels geurden theerozen en boschbloemen...
- Mag ik u nog een kopje koffie inschenken? vroeg hij voorkomend.
- Please, en neemt u nog een vrucht, dokter...
Ze zat voor den vleugel, verbazend jong in haar avondkleed van vroegeren tijd met laag uitgesneden rug en pofschouders. De poudre was nu weg van haar gelaat en van haar keel en armen, maar de huid er onder was even blank en rose en frisch, en in den hals krulden donkere haartjes zoo liefelijk.
Oude liedjes van het vasteland speelde ze, met losse vingers, en soms zong ze daar even bij - slechts nu en dan een zin, glashelder gesproken, in een weeken toonaard:
Cuando las flores de tu rosal
vuelvan más bellas a florecer...
Hij zat strak en toch verheerlijkt in zijn, rok te luisteren, achterover in een zetel en voor een langer stuk stond hij achter haar om een bladzijde om te draaien...
- Zou u niet nog wat roomijs verlangen, dokter?
- Dank u wel, mag ik u gerieven, en mag ikzelf misschien nog een van uw heerlijke Reszke's?
De uren vervlogen, en hét gesprek - ze wisten het beiden -
| |
| |
naderde. Het begon zoo: hij had - o, geheel terloops maar, de stemming-van-vroeger bracht het zoo mede - even gewaagd van de universiteit waarvan hij oud-student was, en argeloos had hij er aan toegevoegd:
- U heeft ook gestudeerd, niet waar?
- Ja, knikte ze glimlachend; dan, vragend, een tikje behaagziek: hoe weet u?
In zichzelf dacht hij aan de vernuftige werktuigkunde die hem overal omringde: deze electriciteit in het hartje van de wildernis, die geheime deuren in de muren, die zilveren wanden en die zonderlinge lichtverschijnselen op de maliëngordijnen - maar dat hield hij voor zich, het behoorde tot hun ándere gedaante.
- Zoo maar, geraden, zegde hij, met zekerheid maar uit zoovele imponderabilia, je gesprek en alles, en dan het gehalte van de boeken in deze mooie bibliotheek...
- O...
Ze keek met oogen die herinneringen terugzagen:
- Ik heb wis- en natuurkunde gedaan en daarin gedoctoreerd, maar als vrije studente heb ik meer andere colleges nog geloopen als die van mijn specialiteit: kunstgeschiedenis en anthropologie en al dat, ook de gloednieuwste in parapsychologie, een hobbeltje, moet je weten... ook van jou, vermoed ik?
Hij knikte, glimlachend, luisterend...
- Wence Craighton was al voor mij op hetzelfde college, maar op een heel andere afdeeling: bankdingen of zoo, vreeselijk eng, vond hij ook, maar zijn pa wilde dat en hij deed het lijdzaam, zelfs goed. Hij was in 't laatste jaar toen ik in 't eerste kwam en charmeerde zich zoo op mij dat hij, tot gelukzalige verbazing van zijn pa, ineens een studeerwoede ging betuigen en uit zichzelf voorstelde nog een hoop extra beurs- en andere cursussen te volgen... precies voor de tijd die ik op de universiteit moest doorbrengen... Maar wat wil je: Wence was en is zeker een aardige jongen, alleen niet mijn type - ik had hem dit dadelijk moeten zeggen. Zijn flirt streelde en vermaakte me en zoo heb ik het jaren laten slepen, tot de scheiding wel pijnlijk moest zijn voor hem. Hij heeft het dan ook niet dadelijk opgegeven en is me overal gaan zoeken... maar hij zal me niet weervinden en dan komt het in hem wel weer vlug voor mekaar - hij is gezond en reëel.. och ja, zóó anders als ik en daarom precies ging het
| |
| |
niet tusschen ons, want fysisch lag hij me zeker, alleen niet in... in zijn gedachtenwereld, in zijn verbeeldingen en verzuchtingen... Hij heeft me ook nooit gekend, voegde ze er stil, peinzend aan toe, en dat was maar goed, 't is niets voor hem...
Gun maakte geen aanstalten uit zijn luisterenden toestand te treden; bij het laatste dat Lovelace had gezegd verwijdde hij alleen even de oogen, steeds glimlachend en vaag knikkend, als een zachte aanwijzing van zijn belangstelling en lichte verwondering.
Ze keek terug naar de aschpunt van haar sigaret, klopte die af.
- Nee, hij kent me niet. Al die jaren is hij me tijdens de zomervacantie gevolgd en telkens bracht ik hem op een verkeerd spoor... ik ging eerst naar een badplaats in een heel andere hoek van het land en verdween daar dan plotseling om naar hier te komen. Alleen deze winter, heel toevallig, heeft hij ook deze weg genomen maar een paar dagen geleden is hij onverrichter zake teruggekeerd, zonder de ruïne te hebben ontdekt. Je hebt hem aan de bron gemist, en nu komt hij wel nooit meer terug.
Een lichte wrevel fronste tusschen Gun's wenkbrauwen; hij zocht naar woorden om een vraag van gisteren in te kleeden - maar de waterverfstemming van den avond hield hem gevangen, hij had er het hart niet toe ze te vertroebelen en stelde zijn vraag uit en ontplooide den rimpel tusschen zijn wenkbrauwen.
Even later:
- Wence is een beste jongen, ging ze peinzend door, maar 't is een Yankee, niet alleen fysisch maar ook psychisch, astraal; ik heb het van meet aan gevoeld en later wetenschappelijk nagegaan in de oude boeken van mijn priesterlijke voorvaders. Hij is niet door één druppel bloed van mijn ras, noch is hij er bovenzinnelijk mee verwant. Voor dit paleis zou hij niets gevoelen, tenzij als voor een klankfilm van één oogenblik; voor de geesten die hier in de stilte van de zon fluisteren is hij doof, de zwartekunst is voor hem alleen maar electro-magnetisch, nooit iets meer, en ons ideaal zou nooit, nooit het zijne kunnen zijn. De Priesterraad heeft zich indertijd - dat is al een paar jaren geleden - schromelijk in hem vergist. Zelfs Prins Tlaloc, onze Prime-Minister, anders zoo schrander, zoo scherpzinnig en met zoo'n buitengewoon fijne voelhorens, heeft toen geblunderd... Je moet weten, Gun, dat in het oude Boek Colhuacan, aldus
| |
| |
geheeten naar de berg waar het werd geopenbaard, niet alleen de geschiedenis van ons ras staat beschreven, maar er ook de toekomst wordt in uitgestippeld zooals wij die moeten verwezenlijken. In deze eeuw wordt een heel gewichtige, een grootsche gebeurtenis voorzien, waarvoor wij werden verkozen: nadat sinds vele honderden jaren onze oude cultuur, geleid door de heerschappij van een der glansrijkste stammen, is uiteengeslagen, uiteengebrokkeld, verstuifd en verwaaid, zal nu de lotsbestemming omslaan en in enkele decenniën worden afgerekend met het sloopende werk van eeuwen: in enkele tientallen van jaren zal opnieuw en beter, machtiger en schittender als weleer, het Nieuwe Amerika, het Nieuwe Vrije Indiana worden opgebouwd uit de geest van het verleden en de zelfstandigheid van heden, die - o wraak van het lot! - precies werd aangebracht door degenen die meenden ons te kunnen verdelgen. Dit paleis is er een klein toonbeeld van: hoe wij, met hun electriciteit en al 't andere, weer onszelf zijn aan 't worden. Ho! In 1537 mocht dan door een bul van een van uw pausen moeten worden uitgemaakt of men mijn roodgeschilderde voorouders al of niet tot het menschelijke geslacht kon rekenen - nú, uit de lange slaap van de dooden, is de kiem van opstanding en herstelde, verbeterde grootheid gerijpt en rijp geworden en die kiem wil barsten. Het Boek Colhuacan zegt dat dit zal geschieden als de uitkomst van de gemeenschap tusschen de laatste vrouw van de glorierijke stam en een man die is aangekondigd als de wedervleeschwording van de halfgod Coxcoxtli. Welnu, de Raad en Minister Tlaloc hebben een poos gedacht dat Wence Craighton die man kon zijn, terwijl heel mijn wezen het tegengestelde schreeuwde; en een vernietigende proef is op de som geleverd geworden: de vrouw heeft zich aan de Yankee gegeven en er is een kind geweest, in de scherpste tegenstrijdigheid dus met de voorspelling van het Boek Colhuacan, dat wel fysische
vereeniging stelt, maar onmogelijke bevruchting: deze is louter, geestelijk, daar de man een heros is...
Gun luisterde nog altijd, als gehuld in de niet te ontkomen bekoring van een liefelijk echte sprookjesstemming. Het was of alles maar werd verteld voor het genoegen van het verhaal, in de stilzwijgende overeenkomst dat de realiteit er niet op aan kwam; bovendien - zooals van sprookjes gebruikelijk is - leek het hem dit alles nog te hebben gehoord... of had hij het zichzelf mis- | |
| |
schien reeds voorgedroomd? Het geval met dat kind echter bracht hem op de grens der werkelijkheid.
- En 't kind? aarzelde hij.
- Het werd nooit geboren, sprak ze met het zuiverste gezicht ter wereld, maar er was een schaduw in haar stem gegleden.
Deze deed hem zich even onbehaaglijk voelen, éven maar, als een strijken tegen den draad in over zijn uitwendige zenuwstelsel; haar gezicht betooverde hem en hij gleed terug in zijn zaliger binnenste: was het sprookje niet gered?
Ze stond recht bij den vleugel, nog altijd onbevangen, maar haar oogen waren grooter geworden, stralender, of zij haar sprookje ging beleven. Door de behaaglijkheid van zijn stemming gleed opnieuw als iets van buiten, iets dat hem verbaasde en lichtjes benauwde, iets van realiteit, ontnuchterend, kaal, koel, als de stalen veeren en de dikke olie van een armzalige bewerktuiging achter glanzende tooneelschermen - als de overspannen zenuwkoorden en verwarde zenuwknoopen van een even belabberde werktuigkunde achter de droomen van een menschenziel. Hij trachtte er zich nog tegen te weer te stellen - de aquarelatmosfeer was zoo liefelijk geweest, zoo innig in al haar vluchtige oud-bekendheid - maar hij begon te gevoelen dat het niet meer zou gaan, dat met ieder oogenblik de helling gleed naar... naar een besluit. De tocht woei sterker in de gordijnen, wegnemend de kleine rookwolkjes die beschermend, doezelend boven en om hen hadden gehangen... de nacht moest verre zijn gevorderd, het was of reeds een bleekheid aanging achter de zacht wentelende ringetjes der voorhangen.
Ze stond heel recht bij den vleugel, met ontzettend groote oogen, gloeiend en donker, en met een wit gezicht als van een droomende - vorstelijk, vorstelijk, wilde hij meedenken, maar de dwangvoorstelling van de machines achter de coulissen en van de zenuwdraden en -knoopen stond hem in den weg - en zij zegde:
- Die vrouw is prinses Xochiquetzal, de laatste afstammelinge der Maya's, de laatste heerscheres van Oud Amerika en de eerste van Nieuw Amerika...
- Van Atlantis! Van Atlantis! Gedachtenroof! Zie Rider Haggard en Pierre Benoit! wilde hij tusschenbeide werpen, maar
| |
| |
zijn glimlach was gedwongen, zijn houding ook, zijn rok voelde smoezel na den nacht, niet echt voor hem, te eng voor zijn natuurlijke, normale, gezonde gestalte, en hij lispelde maar, onzeker en válsch ook klonk het, althans in zijn ooren, of in zijn binnenste, want misschien hoorde zij het niet, zoo mummelde hij maar:
- De échte Antinea, en Platoon's Atlantis was dan toch Amerika!...
- En de man, de halfgod... ging ze door, en ze sprak al meer in koorts van lichaam en geest, hij is nu gekend, in een affixum van het Boek Colhuacan werden aanwijzingen gevonden die voor een ieder raadselachtig waren gebleven maar eindelijk zijn opgehelderd, en de prachtige gesternten en ijsbloemen van deze winter laten geen twijfel over... Ach, hoe klein de wereld is en hoe groot de wonderen van de geest van Taotl, goddelijke geest van droom en waarheid waarin onze levens branden als vlammen van duurzame aanbidding!... Een man uit uw streken heeft me op het spoor gebracht: door een toeval - dat natuurlijk was voorbeschikt - is me op een dag een magazine in de hand gevallen met de vertaling van een droomverhaal van hem er in. ‘Goyim’ heette het, een echt abracadabrastuk, zichtbaar niet uit eigen kracht verzonnen maar lijdelijk gedroomd, een openbarende verschijning, van het eene werelddeel op het andere overgesprongen om, drijvend door het toevallige hoofd van om 't even welk medium, zich vast te zetten onder zijn verbaasde maar gehoorzame pen. Daisne vertelde daarin terloops van een Amerikaansche luitenant, Montaigu Matihow, zoon van Indiaansche moeder en die tijdens de vorige oorlog in Europa zou zijn gestorven, na een blonde Teutoonsche vrouw te hebben bemind die eens aan hem in een ziekenhuis was verschenen als een liefdesmadonna van barmhartigheid. Vele jaren later ontmoet die vreemd jong gebleven vrouw een andere man, een geneesheer van dezelfde leeftijd als Montaigu bij zijn dood, en een precies eendere verhouding ontstaat tusschen hen. Langs parapsychologische weg toont Daisne dan aan dat beide mannen dezelfde zijn: toen Montaigu stierf is zijn astrale lichaam overgegaan in een kleine jongen die op datzelfde oogenblik in een heerlijk herfstpark met zijn maatjes ‘indiaantje’ speelde en vol trillende trots en ontroerde geestdrift uitriep:
- Ik wil altijd de Indiaan met het groote hart zijn!
| |
| |
Deze droom heeft me op het spoor van alles gebracht; ik heb geraden dat Montaigu de heros Coxcoxtli was, over de aarde rondzwervend in afwachting van het oogenblik van zijn groote opdracht - en de Teutoonsche vrouw zijn eeuwig jonge zuster... En met die wetenschap en met de sterren en het ijs van deze winter, Dr. Gun Sedgwick, heb ik het jongetje met het Indianenhart teruggevonden: zijn haar is blond als het strand aan de kust van Taotl's hemel, zijn oogen zijn blauw als in de morgenschemer de lapis lazuli van Taotl's fonteinbekkens, en zijn zuster is zijn volmaakte, anderslachtige evenbeeld, zijn complementaire spiegelbeeld, tijdelijk uit hem geprojecteerd en tot gestalte geworden om zijn afwachtende eenzaamheid tegelijk te breken en te bewaren, zijn zuster die het geheim en de verklaring is van zijn menschelijke zinnelijkheid en goddelijke onmacht!...
Gun streek over zijn voorhoofd. De tocht en het blauwen van den morgen glimmerden vereend in de gordijnen, het sprookje was uit, hopeloos uit, de schermen werden traag opgetrokken, alleen haar handen waren nog even onbevangen, nog even de zwevende handen van het waterverfschilderij, maar dan zonk ook de kramp van haar geheele wezen heet en sidderend over ze, en hij stond bedwelmd, beklemd, benauwd, zóó alleen:
- Zijn zuster? zegde hij meewarig, vér.
- Ja, ijlde ze, zijn zuster, en niet zijn vrouw, zijn ZUSTER, en weet u hoe ze heeten, Dr. Gun Sedgwick? Weet u onder welke valsche naam ze naar hier zijn gekomen? Een naam die al op zichzelf, had al 't andere ontbroken, een onthulling is! Die kleine jongen met de blonde haren en de blauwe oogen die in dat herfstpark indiaantje speelde had eens een film gezien, een rolprent uit de heldentijd der episodenfilmen, en de hoofdrol daarin speelde onvergetelijke Eileen Sedgwick, de goddelijke kunstenmaakster en kunstrijdster, blonde acrobate en écuyère Eileen Sedgwick met rijlaarzen en motoristenhandschoenen en in bleeke impermeabel, de zachte vrouw-duivelin die uit hotelkamers sprong in voorbijracende auto's, die per motorfiets over ingestorte bruggen reed en te paard verdween in de prairieën, als blanke prinses van haar roodgeschilderde broeders! Dié naam heeft dat jongetje gekozen, onder die naam zijn hij - en zijn zuster - naar hier gekomen!...
Ze had den vleugel losgelaten, ze steunde op niets meer, ze
| |
| |
stond kaarsrecht, glimlachend, droomend, zegevierend gloeiend, een afgodes van koorts en hartstocht en krampachtige menschelijke zinsbegoochelingen. En de zilveren gordijnen woeien en waaiden. Geen rook was er meer om het schilderij te verdoezelen, de dag brak aan en de lucht, stadig ververscht, was koel, koud, glashelder.
- Coxcoxtli! fluisterde ze in verrukking, als een kleine, hooge, hooge vorstin, tot den knielenden ridder.
Hij knielde niet; hij stond met ronde schouders, schuin hoofd en slappe, onhandig hangende armen. Alles in hem huiverde, was zoo ontnuchterd, zoo droef. Het was alsof nog de piano, waarover geen vingeren meer streken, alleen en heel ver, heel ver een oud liedje voor hem speelde:
een oude wals waarop houterig, doodoud zijn armzalige gedachten krukten... Vrij Indiana, Nieuw Amerika! Roes van boeken, maar zinnelooze realiteit. Men gaat vooruit of blijft staan, maar er is geen weg terug. En ‘terug’ - wat of het zou beteekenen?! Eeuwen verval, eeuwen roem, en, daarachter, toch weer dezelfde promiscuïteit van nu of van de toekomst! Alles heeft zijn tijd en nooit is iets gansch dood; onzinnig volledig terug te willen keeren; alle uitersten zijn verkeerd. De zachte; schoone dingen van het verleden, ja, de lichte aquarels en liedjes en vergulde boeken - ja! Maar Nieuw Amerika, Vrij Indiana?! De Maya's waren wellicht voortreffelijk, maar wat was mis aan Yankee Wence Craighton? Aan allen is er goeds; ook bankdingen zijn goed, zelfs dichterlijk in hun engheid. En zijn ze zoo eng, zijn ten slotte bokkingen eng, wanneer men ze terugziet in het zachte lamplicht van het verleden, van den verleden dag waarin men leefde met al die menschen: met Mams en Pipa op De Wilgen, en Lenore in haar schilderessehuis, zinnelijke, prachtige Lenore, die grillig was maar ook echt, en daardoor zóó zoet? Evenwichtig, geevenredigd, harmonisch en harmonieus. Ach, vreeselijke consequentie van het avontuur! Het groeit en groeit al fantastischer, tot de schermen stukvliegen en men de machines, de belabberde machines met de dikke vette olie ziet zwoegen! Het is terug de kaalheid van het andere uiterste, van de platte realiteit, van de haringen in het laboratorium. Rampzalige bouwval van schoon- | |
| |
heid, troosteloos en hopeloos einde van alles, in welke richting men ook gaat: eeuwige naaktheid, vreeselijke zwaartekracht van alles, ook van de lichtste droomen! Nieuw Amerika, Vrij Indiana! Leegte! Waanzin! Grof fetisjisme, krachtelooze magie, zenuwoverspanning, eeuwig menschelijk tekort!...
Hij knielde niet, het bliksemde door zijn hoofd, niet tooverachtig, maar radeloos, om haar en om hemzelf: dit was een vreeselijk experiment. Kleine schooljongen, kleine schooljongen, zijn wangen gloeiden na als van een verdienden, en toch ook onbillijken kaakslag, en tranen, groote, zware, zoute, stekende tranen welden naar zijn oogen en konden niet doorbreken.
- Xochiquetzal... fluisterde hij, het hoofd buigend om haar blik bij die schellende leugen niet te moeten verdragen, en zoekend, woest in hem, naar een uitweg uit dit avontuur, een uitweg langs den hoogen ruïnemuur dien hij des middags had liggen bekijken, voet voor voet afdalend langs de oneffene steenoppervlakte, met krampachtige handen, en dan op Oregon weg, door het bosch, in woesten draf, door de rivier, over de vlakte en naar het blokhuis, naar Ra... En weg met haar, ver wég, terug!...
Dei ex machina! bad hij en in hem zat een schrijver met de handen in de haren te woelen om de onmogelijk geworden intrige ontward, desnoods doorgehakt, wat er ook van zij, kwijt te krijgen. En er bleef niets anders op over: in den prillen morgen knalden ineens verscheidene schoten: eerst twee, snel op elkaar, en dan nog een, en nog een... Ze bleken van buiten te komen, maar van een anderen kant van den bouwval... hun echo's rolden door het kasteel als keien over een eindelooze helling, nu hard, dan week, dan hol trillend, ten slotte heel dichtbij.
Lovelace en hij waren op elkaar toegesprongen, ineens zooveel menschelijker in hun opgeschrikten blik. Eén oogenblik bleven ze aldus staan, met de armen om elkaar. Dan slipte ze weg en liep dwars door het zilveren gordijn, de zuilenkamer in. Hij sprong haar achterna. Er was een schromelijke angst in hem ontwaakt, een angst als van een wild dier, maar niet ter wille van zichzelf, het was of iets dierbaarders dan hemzelf was bedreigd - als een wilde angst van een dier was het, ter wille van zijn jongen. Zij stond bij een zuil in het midden van het vertrek en leunde er met opgeheven arm tegen aan, zoodat haar vingertoppen de knoppen van het gebeeldhouwde bloemenmotief raakten.
| |
| |
Haar hoofd was naar den zilveren wand gericht, waar hij haar eens - hoe lang scheen het al geleden! - in bedwelmende naaktheid had zien glibberen uit warrelend linnen; maar, terwijl hij keek, verdween die muur, het was alsof hij doorzichtig was geworden, en voor hen lag een zeer groote zaal, donker en glanzend, een troonzaal gelijk, met hooge gewelfsels en groen marmer en gouden schitteringen, en achter een zware tafel, opgesprongen uit een ouderwetschen zetel, stond, eveneens in rok, een roemer schuin in de gezonken hand, slaperig, beduusd, steenoud: de Indiaan Curumilla!
- Prins Tlaloc, kreet Lovelace, en uw dienst!?
- Ik wachtte... Majesteit... ik...
- Je pooit! raasde ze.
- Even maar, stamelde hij, even maar, terwijl ik op de bevelen wachtte van Hare Majesteit...
Ze stampvoette van gramschap.
- Wie heeft geschoten?
- Ik weet het niet... Maj...
- Ezel, siste ze, en ineens was de zaal weg.
Ze leunde steeds met één opgeheven arm tegen de zuil, beroerend met zenuwachtige vingers de knoppen der grillige kapiteelbloemen. De zaal was als in een afgrond weggezonken, even had de zilveren wand geschitterd en thans tuimelde voor hun oog een opeenvolging van de onsamenhangendste reliëfbeelden, juist alsof ze in een reusachtigen kaleidoscoop keken of in een dier slingerende kermiswagentjes reden, in groote, donkere tenten waarin opeens, bij een plotselingen draai, soms een lichtbel openspat, geel-groen, en gedurende een breuk van een seconde een of ander schrikaanjagend voorwerp zichtbaar wordt: een zwarte kuil die grondeloos lijkt, een waterplas, zwart en olieachtig en desgelijks oneindig schijnend, een zwaaiend geraamte, een onmogelijke molik met vlerken als mantelpanden klapwiekend... Einstein's relativiteitstheorie ging daarbij volmaakt in vervulling: het was niet meer uit te maken wat of wie bewoog, de driedimensionale beelden vóór hen, of zijzelf. Het was zelfs veeleer of zij niet roerloos in de zuilenkamer stonden, beklemd starend naar de tuimelende film, maar werkelijk door die lange steenen en aarden gangen liepen (die dan toch als een kurketrekker door den buitenmuur van het paleis waren geboord!), door groote leege zalen van marmer en
| |
| |
donkere houtsoorten en allerlei verguldsel, door kille fosforesceerende kelders en kleine nieuwerwetsche vertrekken. In een gaanderij ontmoetten ze het Indiaansche moedertje, dat met bevende handen en lippen hun iets wilde zeggen, maar ze hadden geen tijd het aan te hooren, Lovelace raasde al maar door, Curumilla viel door overhaasting van een trap maar Lovelace sprong over hem en de tocht ging voort...
Een dozijn rood- en witgeschilderde, halfnaakte Idianen kropen uit een kelderopening, met karabijnen en patroontasschen.
- Luitenant! riep Love.
Een der Indianen groette schneidig.
- Breng mijn paard voor de oostpoort! beval ze.
De luitenant groette opnieuw, zwijgend, flink.
En ineens bevonden ze zich buiten het kasteel, in den jongen morgen, aan den rand van de witte lavarotsen. Amerikaansche soldaten klommen te voet en te paard naar boven en op een uitstekende punt stond een jonge slanke kleine man met de armen te zwaaien om hun den weg te wijzen. Hij had een zwart, smal kneveltje en een parabellum rookte in zijn hand.
- Wence, smeerlap! gilde Love maar toen hij verschrikt van de rots wilde springen sneed ze het beeld af en Gun's blik werd brusk gestuit door den verzilverden wand die daar weer blokte, tusschen de plafondgewelfsels en den tapijtvloer, de deuropening met het wuivende gordijn en het venster met den koelen, bleeken morgen - kaal en hard en steendood alsof nooit iets was gebeurd.
Maar er moést iets zijn gebeurd, want de drie Lovelace's die hij totnutoe had gekend smolten ineen: de Lovelace als kat, rekkelijke kat vol raadselachtigheid, avontuurlijke vrouwelijkheid en sarrende zinnelijkheid; de Lovelace uit zachte oude boeken, waterverf-Lovelace in lang avondkleed vol innige meisjesheid; en Lovelace, prinses Xochiquetzal, tooneelhallucinatie, paroxysme van droom, nachtmerrie, zenuwdelirium, krakende requisieten en zwoegende machines in vette olie... die drie Love's smolten samen tot eene, verbijsterend logische, medisch ontzettend duidelijke: de kat trok het liefelijke avondtoilet stuk van haar eigen lichaam en sprong er naakt, goud- en ivoor- en melkwitnaakt uit weg; het aquarelgezicht schreide over eigen, onmogelijke evenredigheid, en de prinses vlood de andere kamer in, door de binnenkamer en kwam uit de toiletkamer terug, het witte indiennepak dat Gun
| |
| |
's middags had gedragen dichtknoopend in zenuwachtige haast, maar zeker, verzekerd, en gebiedend:
- Prins, u blijft hier! en verdween door een muur die plots geluidloos omwentelde, haar opnam en zich terug, vlak, kaal, hard sloot...
Gun liep terug naar de zuilenkamer en zocht met trillende vingers de bloemknoppen op de zuilkapiteel, ze alle beroerend door mekaar, zelfs verschillende tegelijkertijd, en volgend op den verzilverden muurwand het bandelooze reliëfvisioen: Curumilla liep haastig door een gangetje met schreiend Moedertje in zijn armen, de zon ging op in de blanke spiegels van een heerlijk meisjesinterieur, waarin op een rotsblok Wence lag, mikkend met zijn parabellum; Indianen zaten verschanst in een kelder en schoven een mitrailleurband in een machinegeweer en Love holde met den Indiaanschen luitenant op één paard door een kronkelenden aarden gang... en...
Door den schrik had Gun de vingers weggetrokken. Hij had geen tijd meer dèn laatsten knop weer op te zoeken, hij hád gezien, in een gedeelte van een seconde, en dat was voldoende: hij had Ra zien liggen, als bewusteloos geknakt, in een kamer die er als een machinekamer uitzag, met dynamo's en een warreling van metalen draden; blonde Ra, die was als hijzelf, zoo blond en groot, in haar lederen lumberpak met rijbroek en rijlaarzen, geknakt achteroverliggend in die kamer, met dichte oogen en lange donkere wimpers over de wangen en bloed aan haar mond!
Hij hád gezien, en hij had geen tijd meer, geen seconde tijd om nog naar electrische knoppen te zoeken en beelden te wekken. Hándelen, doeltreffend handelen, dát moest hij; er was sinds jaren genoeg gedroomd en gewauweld en visioenen gezien geworden in zijn leven - dát was de kanker van alles wat nu gebeurde. Hij schoot zijn rok uit, wapens had hij niet, maar hij had zijn vuisten, zijn oude harde vuisten van bij het leger, van kapitein Sedgwick - hij beukte er mee tegen een zuil, ze kraakten en bloedden wat maar dat was slechts oppervlakkig - hárd waren ze en goed! En zoo, in het witte vest en met de witte vlinderdas om den stijven boord, en in de wijde, gegalonneerde pantalon en de lichte lakschoenen die bijna pumps waren, sprong hij in de vensteropening en klom langs den steilen, twintig meter hoogen buitenmuur als een groote, zware maar lenige kat naar beneden.
| |
| |
Toen hij de eerste reeks vensters onder zich bereikte, hield hij even stil, naar binnen spiedend: een rustige kamer, een meisjesinterieur, als van vroeger, met bloemen en windschermen... Hij klom nog een verdieping lager, hijgend, zweetend, bloedend uit zijn nagels, maar stérk. Dezen keer keek hij in een heel gewoon vertrekje, als een kleine kortegaard, even door de wacht verlaten. Zijn hangende lichaam schommelde even en met een grooten bijna geruischloozen sprong slingerde hij zich naar binnen. Wapens bleken ook hier onvindbaar; de deur was van dubbel plaatijzer, maar stond aan. Hij glibberde er zich door en kwam in een donkere gang - lukraak liep hij rechts af. Ineens hoorde hij gestommel achter een muur, verborg zich in een insprong, zoo goed mogelijk zijn witte vest wegdrukkend in de duisternis van de nis, en zijn zware ademhaling inhoudend. Uit een keldergat viel plots een lichtstreep en een Indiaan glipte er lenig uit; hij had een karabijn in de hand, een karabijn met veel beslag die schitterde als een kermiswapen. Gun liet den man echter geen tijd om overeind te geraken - zoodra hij de zekerheid had dat er slechts één Indiaan door het gat kwam sprong hij toe, als een losgelaten veer, zwaar neervallend op den slanken, halfnaakten inboorling die, krakend in al zijn ledematen, tegen den hard gestampten grond sloeg. De karabijn was uit zijn hand gegleden, zijn armen lagen onder Gun's knieën geklemd terwijl dezes handen als bankschroeven om zijn keel en op zijn mond zaten. In de duisternis draaiden de witte oogballen vervaarlijk rond.
- The engine-room, siste Gun, where's the engine-room?
De oogen van den kleurling puilden alsof ze hem uit het hoofd gingen springen.
- The machinery! schreeuwde Gun schor.
Buiten vielen opnieuw schoten, veel dichterbij dan straks; Gun voelde zich rood zwellen; achter een muur stommelde het weer.
- I'll kill you if you don't answer, brulde hij met overslaande stem - show me the engine-room, en hij begon het hoofd van den koppigen roodhuid onbarmhartig tegen den grond te kwakken - show me the room with the machinery, will you?!
- I will, hijgde de man met rose schuim op de lippen.
Gun trok hem overeind en greep de buks.
- Go ahead, hurry on and don't try to escape or to make any noise! If you simply dare to you 're shot.
| |
| |
De roodhuid gleed snel en onhoorbaar op zijn moccassins vooruit langs de muren. Dan duwde hij tegen een steenen plaat, deze schoof als door veeren bewogen open en Gun zag in de hem reeds bekende machinekamer. Ra, lag nog altijd levenloos op den grond, met bloed over haar wang en een losgerukt stuk kabel in de toegeknepen hand.
- Go in! beval Gun den inboorling.
Hij laadde de beminde vrouw op zijn schouders, zoodat haar hoofd en armen op zijn rug hingen; een gevoel van oneindig geluk vloeide daarbij in hem: het lichaam was warm, het hart klopte, traag, diep!
- God be blessed! fluisterde hij - and you, forgive me, zegde hij tot den kleurling die zwijgend toezag. If you've once loved in your life, you'll understand me.
De roodhuid knikte kort:
- I do.
Gun, met zijn vrijen arm, stak hem de karabijn terug toe.
- You're a fair guy.
De man nam traag het wapen:
- I'll show you a way out.. and a horse, zegde hij zacht.
En eenige minuten later daalde Gun, te paard, met een zachte, bezwijmde vrouw in zijn armen, voorzichtig langs een steil en kronkelend pad den lavaberg af, blijkbaar aan de zijde tegenovergesteld aan deze waarlangs hij twee dagen vroeger in den nacht met Lovelace was omhoog geklommen. Beneden boven het bosch stond een reusachtige roode zon; de lucht was blauw als een zee; in de verte verstierven de schoten. En boven, achter een agave, en gelijkelijk hard en gesloten in uitzicht, stond nog even de Indiaan die hem had gered, met smalle droomoogen ziend naar het paard dat al kleiner werd, met den grooten blonden man en de blanke, gouden vrouw...
|
|