| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk
Maar de idiosyncrasie-dag van Gun was daar niet mede ten einde. Na de coprosofie kwam het bad - verrukkelijk lichtblauw marmeren bad met ingebouwden zingenden geiser en glanzende chromen spuitslang en weeke bleekgele sponsen en zoet, zacht water, geurend naar lavendel (Gun had een flacon op de toilettafel gevonden en er dadelijk wat van in het bad geschud) en smakend naar vage fruiten en vrouwenlippen in de lente... heerlijk bad met mauve en oranje zeepen die schuimden en schuimden, een bad van parelenden geklopten room waarin gulden Gun Sedgwick, geneesheer, filosoof, kwajongen, lag als een spijbelende halfgod, besneeuwd door de waaiende bloesems uit de voortuinen van het paradijs...
Maar, als studiosus Kees indertijd op de soos vertoogde: alleen aan eigen kak heeft de mensch nooit lak; laten we dus heenglijden over Gun's esbattementen, waarna we hem terugvinden in den spiegel der garderobe, ten voeten uit zichzelf tevreden monsterend: lange, zware maar slanke gstalte, bruin als goud onder het witblonde, vaag golvende Teutoonsche pagehaar en in het smettelooze wit van het heel juist zittende, met kleurige versiersels gebrocheerde indiennepak dat hij in de kleerkast had gevonden en zich zonder aarzelen had aangemeten; gulden babygezicht na het scheren, met mannelijk sterke, maar vrouwelijk zuivere, als gepenseelde wenkbrauwen van donkerzijden haar, soortgelijke wimpers, lang als een vrouwenpink dik is, Oostzee-oogen en heroïsche neusvleugels en een mond - een mond van coralline, fijn en gevleesd, scherp geteekend en week gevormd, snaaksch en gevoelig, lachend en pruilerig, mannelijk in den lach van het sterke, zuivere, bijtende gebit en kinderlijk in zijn grillige, droomende, weifelende moue...
- Jasses, wat een ontleding, peinsde Gun hardop, en dat een ieder dat zelfaanbidding zou noemen, en als dusdanig zeer stichtend zou hekelen, dan wanneer het niets is dan Chaplinisme, droomspel van de arme, riddercostumage voor een ridderlooze tijd, filmerbarmen voor het leven...
| |
| |
En even fronste weer zijn kindergezicht tusschen de oogen waarin een wolk was gekomen, plooide ook de mond met iets nederigs en vaag smartelijks, terwijl hij met de vlakke hand het operettebeeld uit den spiegel wegstreek en met zijn lycisten - ‘Nou!’ omdraaide op de hakken van de eveneens in de kast gevonden, witlederen, met roode en blauwe kralen bezette moccassins.
Gelijktijdig weerklonk in het middenvertrek een zachte, heldere gongslag. Gun's oogen sprongen als haasjes naar rechts: het roerlooze zilveren maliëngordijn in de deuropening - en naar links: het venster - steenen venster als in de zuilenkamer, zonder raamwerk of glas of wat - met de staalblauwe, van hitte trillende wolken.
- Lunch! klakte Gun met de tong.
Hij had sedert den vorigen dag niets meer gegeten, wat zeker niet slecht was geweest voor zijn meestal te goed doorspekt gestel, want hij gevoelde zich bijzonder kant, werkelijk - ook op voedingsgebied - uitgerust, en niet hongerig, wat altijd min of meer pijnlijk is, maar wel in het bezit van een flinken, gezonden eetlust. Hij keerde zich nog even om naar zijn beeld in den spiegel:
- Mahlzeit! knikte hij hoofsch in zijn cabotinpak.
- Thanks, boog het beeld terug met een schalken oogknip.
In de binnenkamer, niet ver van de piano en de aralia, had iemand een der tafeltjes keurig gedekt, met wit damast, roomkleurige borden en sierlijk zilver; bij het tafeltje was een licht dressoir op wieltjes gerold, voorzien van een donkere en een lichte karaf, een crèmekom en verscheidene zilveren schotels; en daarachter stond, wachtend, een oude Indiaansche, blijkbaar een gedienstige, maar - het trof Gun reeds in de eerstvolgende seconde - dan toch van een heel bijzondere soort. Ze droeg haar haar gescheiden en plat over de ooren gestreken met vermoedelijk een dot in den hals, zooals alle Indiaanschen in boeken en films het haar dragen, maar dat haar was grijs, op plaatsen ook met volledig witte gedeelten, en het zag er zoo zacht uit, zoo goedaardig zacht. Hetzelfde met haar aangezicht: het was een Indianengezicht, donker, scherp en adellijk als van Curumilla, maar daarin stonden oogen... oogen zoo goed en innig en weemoedig... die aan Mams deden denken en Gun zich zoo week deden gevoelen op een bepaalde plaats binnen in hem. Ze ging gekleed in een heel eenvoudig gewaad van een maaksel dat inlandsch moest
| |
| |
zijn want hij begreep er niet veel van - ruim, lang, met veel plooien, toch heel simpel, op het deemoedige af, en juist daardoor zoo goed passend bij haar figuur, dat hij ze zich niet anders had kunnen voorstellen. Haar handen, zenuwachtige, zorgzame handen, hield ze stil bedwongen over elkander tegen zich aan, en haar hoofd helde even schuin en naar voren.
- Goedenmiddag, Moedertje, groette Gun haar.
Ze knikte gedwee terug, maar toch niet dienstbode-achtig, daarvoor zag ze er in al haar eenvoud bijna te voornaam uit; er lag in haar oogen een uitdrukking van hartelijkheid die zelden door het effene begroepsmasker van dienstpersoneel heenbreekt. Had de naam ‘moedertje’, dien hij trouwens niet volledig onbewust of toevallig had gebruikt, haar getroffen?
- Don't you speak English? informeerde hij vriendelijk, naderbijkomend, omdat ze nog niets had gezegd.
Ze deed met haar hoofd een onbepaalde, nauwelijks merkbare beweging, iets echt Indiaansch-uit-de-boeken, dat ja noch neen was; maar ze zegde niets.
- ¿Habla Usted Espanol? beproefde Gun nog, vlug rondscharrelend in zijn geest naar hetgeen hij van deze taal meende machtig te zijn.
Zelfde reactie van de oude vrouw. En met de enkele andere talen die Gun nog beheerschte loonde het stellig de moeite niet te probeeren.
- Indiano?! glimlachte hij minzaam, maar er was niets uit moedertje te krijgen, ze bewoog alleen maar wat vriendelijk. Het merkwaardige daarbij was dat ze er niet uitzag als iemand die inderdaad niet had begrepen, ze had geenszins die vragende, veelal onnoozele gelaatsuitdrukking; haar blik was snugger en in het weemoedige dat over haar lag was als iets dat verontschuldiging vroeg voor haar niet-antwoorden.
- Have a seat, bood Gun aan, een der oude, mooie stoelen bij het tafeltje schuivend over de voor hem bereide plaats, en haar uitnoodigend met een handgebaar met hem aan te zitten. Het bestje ging er niet op in, glimlachte en scheen aanstalten te willen maken op te dienen.
- Won't you have luncheon with me? drong hij nog aan, zijn hand naar de hare uitstekend om haar zacht te dwingen.
| |
| |
Haar oogen bleven even lief maar haar handen voeren ijlings weg, of ze iets vreesde.
- So sorry, prevelde hij en meende dat.
Hij gevoelde in zich een heel spontane genegenheid voor die oude vrouw. Herinneringen van Mams?... Maar het leken wel méér dan herinneringen, er ging zoo iets uit van die Indiaansche, dat hem rechtstreeks aangreep, verteederde en zoo week stemde.
Ze bediende hem, stil glijdend op zachte moccassins, onderdanig maar in blijkbare liefderijkheid, blijvend waardig; toch hinderde het hem dat zij hem bediende. Hij was trouwens nooit graag geriefd geworden, fysisch wel doordien hij een beetje lui was, maar niet psychisch, iets in hem stribbelde altijd min of meer tegen, uit verzet tegen een maatschappelijke ongelijkheid die hij niet meende te verdienen en bovendien voor onverdienbaar hield. Natuurlijk had hij zich vroeger door Mams laten bedienen en thans ook door Ra, maar toch niet meer dan in de mate van een algemeen door het gebruik geijkt minimum, en gelijktijdig of onmiddellijk daarop had hij altijd iets gedaan, al was het maar een kleinigheid, om effen rekening te zijn, ofschoon hij zich nooit vereffend had gevoeld, er blééf een schuld, en die was een der hoofdbestanddeelen van de weemoedige erkentelijkheid die hem geregeld overviel in zijn stonden van teeder gedenken... Alleen van kellners in restauraties aanvaardde hij het zonder innerlijken hinder dat ze hem geriefden: doordat ze het uit beroep deden, het was een overeenkomst, zooals wanneer hij naar den kapper ging of in een boekwinkel binnenliep, en dat was geheel in orde, het geld dat hij in de plaats gaf was maar een teeken voor de diensten die hijzelf aan de maatschappij bewees, voor die kellners en kappers en boekhandelaars, in ruil van de hunne... en doordien het verband omzetbaar was, want hij voedde een zonderlinge, oerliefde voor alle ambachten, en kon zich best voorstellen dat hij die kellner was of die kapper (liever dan die boekhandelaar, want das was reeds te verstandelijk) en soms had hij er over gesoesd of hij dat toch niet eens zou worden... Maar die Indiaansche wás geen dienstbode, geen soort van kellnerin - het wilde er bij hem niet in, het stootte hem. Hij at dan ook vlugger dan anders, toch - dubbelheid van het menschelijke wezen - van spijzen en dranken genietend met al de hevigheid van zijn zware, gezonde,
eetlustige lichaam. Het was een echt Amerikaansch
| |
| |
twaalfuurtje - of beter, Europeesch in hoedanigheid, maar Amerikaansch in hoegrootheid: een vijftal voorgerechten, eieren, visch, fijne vleeschsoorten met gesauste groenten en velerlei kruiden, die hij alle zonder overschot naar binnenschoof; dan, in den grooten crème kom, warme potage die dik en zacht was als fluweel; voorts een gebraden vogeltje met vruchtenmoes en iets dat op Belgische frites geleek, een hazepepertje en ten slotte roomijs met heel fijne boschbeziën. In minder dan een kwartier had hij alle schotels schoongemaakt en de twee kraffen - wijn en likeur - en den pot mokka geledigd. Hij was er rood van geworden in den nek en wit op den neus en overal lichtjes geëchauffeerd.
- Zoo, zegde hij, zijn mond met het servet afvegend en reeds weer, toch wat sloomer in bewegingen, overeind komend - thank you so much, Moedertje, het was wát knal... knál! herhaalde hij met een tong-gehemelte-ploffer en een knip van de vingers... Dan - er kwam een lichte pruil over zijn gezicht: spijtig alleen dat je niet mee wilde aanzitten, verklaarde hij met gebaren.
Haar uitdrukking was steeds dezelfde: glimlachend, innig, weemoedig, deemoedig en toch zoo waardig.
- Hoe kan ik je danken? vroeg hij, het hoofd ook wat voorover en schuin gebogen.
Ze keek even, vluchtig, terzijde en dan weer naar hem. Had ze begrepen of niet? Het was niet uit te maken...
- Moedertje, zegde hij verteederd, little mother... You look so much like my mother once, prevelde hij en wees naar het kruisje in de halsuitsnijding van zijn witte operettecostuum, op zijn transpireerende borst; that comes from her, a totem with all the love of my Dearest!
En in zijn verteedering had hij haar handen - oude, zorgzame, zuivere handen gegrepen en zoende ze. Zij wou weer terugvaren, maar het was te laat; dan, het scheen ineens lichter te worden in de kamer, fluisterde ze dicht tegen hem, zonder hoofd of lippen te bewegen en nauwelijks hoorbaar, benauwd:
- Please, take care, don't!
in het zuiverste Engelsch, waaruit hij bliksemsnel besloot dat ze hem al dien tijd uitstekend had begrepen!
Hij was een stap achteruit getreden, vrij sip kijkend, zich den
| |
| |
toestand niet klaar voorstellend, maar toch, ter wille van de oude vrouw, als pogend iets te verbergen en ongedwongen te doen. Het sterke licht dat in het vertrek had geschenen was alweder weg; alleen in de zilveren maliën van het gordijn in de deuropening der zuilenkamer scheen er nog wat te hangen, alsof de volle dagzon daar, in dat vertrek, ineens was binnengeslagen maar dan weer even door een voorbijdrijvende wolk werd getemperd. Of kwam de glans alleen van het heel lichte bewegen van het gordijn in een windje, dat de ringetjes deed draaien en hun oppervlak liet spiegelen?
- What's the matter? kon Gun zich toch niet weerhouden terug te fluisteren.
Het licht versterkte weder, het was of het gordijn in brand ging vliegen - was de wolk voorbijgedreven? De oude keek half om naar de deuropening, met een schuwen, haastigen blik die in die richting scheen te willen wijzen.
Gun ging er met zwaren, vanwege de moccassins toch bijna geruischloozen tred op af... het licht verminderde reeds, en verminderde nog bij iederen stap, en toen hij voor de deuropening stond was alles weer gewoon. Hij hief het gordijn op en ging de zuilenkamer in. De zon stond nu inderdaad in het vertrek, dat er prettig en rustig uitzag, werkelijk ‘slapend’, warm van de zon maar niet heet zooals het buiten moest zijn - zulks wellicht dank zij den voorraad koelte die steeds onder de verwulfde zoldering werd bewaard.
Met de handen in zijn zakken slenterde Gun langs de zuiltjes, over de tapijten met het groote motief van witte, onvolledig gesloten cirkellijnen, die er nu, in den stralenden dag, nog slechts heel weinig tooverkrachtig uitzagen. Hij trad op het venster toe: nog altijd had hij niet naar het landschap gekeken, noteerde hij glimlachend bij zichzelf - zulk een binnenhuisavonturier hij ook was! Een vollen nacht en een halven dag verbleef hij al in dezen ‘paleisvleugel’, reeds allerlei min of meer nuchtere gissingen en grillige verbeeldingen had hij er gehouden en opgebouwd - maar een eenvoudig kijkje door het venster had hij nog niet genomen! Dat ware te simpel geweest: een speurder spreekt toch ook de voorbijgangers niet aan om zijn tegenpartijder op het spoor te komen! En Gun speelde in den grond - als eens in de heldentijden met zijn straatmaatjes - nog altijd ‘detectiefje’. En...
| |
| |
het is vaak gevaarlijk door een venster te kijken, een andere wereld ligt daarbuiten, en wanneer men er zich over heenbuigt wordt men ook anders, andere gevoelens uit den myriomorphoscoop van ons hart rollen ineens op het voorplan en een nieuwen keer slaat men om en wordt ontrouw...
Gun Sedgwick lag uit het venster van de zuilenkamer in Lovelace's ruïnenpaleis en staarde met gemengde indrukken naar het landschap dat zich roerloos onder het trillende, blauwwitte zonnelicht uitstrekte: de berg van scherpen witten steen, die als een gestolde lavaval neerdaalde; beneden, het beginnende bosch, met tusschen het loover een schittering van de waterplek waarin de beek uitliep, en dezelfde schittering heel ver in de verte, waarschijnlijk van de rivier, want daarachter hield het bosch blijkelijk op: het bleekere groen moest dat van de vlakte zijn, waarin het blokhuis stond. En weer begon in Gun het zeuren: hoe of het mogelijk was dat ze van hun blokhuis nooit op heldere dagen den bouwval op dezen toch hoogen berg hadden gezien? Weliswaar was de steen van het oude paleis ook lichtkleurig, maar toch moest hij, vooral dan op eenigen afstand, afteekenen - mat en donkerder, zooals de verregende zandsteen van de kerken in de Oude Wereld - op de glimmende vulkanische formatie die hem droeg. En de hoogte van de ruïne zelf was vrij aanzienlijk: verder uit het venster hangend schatte Gun den afstand tot den grond op een twintigtal meter - wat er boven hem kwam kon hij niet onderscheiden vanwege de geweldige zon die in zijn oogen brandde. In die twintig meter muur beneden hem telde hij nog twee andere rijen vensters als die waarin zich het zijne bevond; de onderste rij was vrij hoog van den grond gebouwd, en lager bemerkte hij geen enkele opening meer, zooals een deur of poort, althans niet aan dezen kant van het paleis.
- Hoe ben ik door die ‘onderaardsche’, potdichte en met alle geluiddempende aarde gevloerde gang, tot deze hoogte binnen in het paleis kunnen opklimmen? was de andere ingewikkelde vraag waarop Gun was aan het kieskauwen.
Ook van bouwkunst had hij niet veel begrip en dus kostte het hem een pijnlijke samentrekking der hersenwindingen, zich voor te stellen hoe bijvoorbeeld die toeë gang rechtstreeks tegen den binnenmuur van het kasteel kon zijn aangebracht, slakvormig klimmend, tusschen de inderdaad tamelijk van elkaar afstaande ven- | |
| |
sterverdiepingen, als een geheime, ronddoorloopende tusschengalerij...
- Jasses, verzuchtte Gun, warm van de lunch, de zon en de denkinspanning.
Hij hing op de ellebogen, met halfgeloken oogen uit het raam, zijn na-etenssigaret smeulend tusschen de lippen... Ondanks de hoogte waarop hij zich bevond, was het uitzicht der dingen niets naar en de indruk heel gemoedelijk, in tegenstelling met het bijna onvermijdbare dramatische gevoel dat men krijgt wanneer men van een steilte neerblikt. Dat moest daardoor komen, dat de hoogteindruk van den kasteelmuur werd gebroken door de vertrouwde kleur van den zandsteen - die verregende kerken uit zijn land! - én door den in al zijn oude kaalheid toch grilligen bouwstijl die, geholpen door eeuwenlange verweering, den muur met tallooze schilderachtige uitsteeksels en insprongen had behouwen - werkelijk wat als een ruïne. En ineens besefte Gun in al zijn sloomheid dat hij in gedachten bezig was met voet voor voet langs die grove, rond gesleten steenen en gaten naar beneden te klauteren... en inderdaad, hij hád de handen toegewrongen als in een krampachtige inspanning om het zware, doch lenige lichaam vast te houden. De wet van het psychische automatisme: iedere voorstelling die men zich van een beweging maakt, wil zich in een beweging omzetten... Omlaag klimmen! Een kunstje waar Lovelace van zou kunnen gapen - maar hij dacht al zoo weinig meer aan haar, sinds hij uit het venster had gekeken... En Oregon fluiten - waar of thans zijn beest mocht hangen, nadat ze het bij den ingang van die onderaardsche gaanderij hadden gelaten?... En dan samen terug, door het bosch, een korte dagreis, terug naar het blokhuis en naar Ra, blonde Ra in haar witte vrouwenkleed met haar rustigen, sterken glimlach en zoo ontfermend, zoo ontfermend...
Tevergeefs trachtte hij met liefderijk oog een stip te herkennen die van het blokhuis kon zijn - het was te ver, de vlakte achter het bosch en de rivier vormde een platte, onduidelijke vlek van bleekgroen waarin niets was te bekennen. Dan - Ra, Ra, Ra!... zong het in hem - begon hij zacht te fluiten, met een snorrend geronk, in een droeven en verlangenden toonaard zooals men des avonds naar de duiven fluit... maar alles bleef eenzaam en roerloos - waar mocht zijn mooie Oregon zijn? Terwijl hij nog floot
| |
| |
leek het hem, achter zich in de kamer een weerkaatsing in de andere terts van dat fluiten te hooren. Hij floot even luider en hield dan eensklaps op; de echo floot voort, hoog en als het ware spottend roekoeënd. Gun draaide zich snel om - de kamer lag rustig in de zon, alleen het zilveren gordijn in de deuropening bewoog weer in een tochtje en daarbij schitterden zijn kleine ringen alsof ze een eigen gloed uitstraalden: het leek wel of in dat gordijn een lichtend beeld hing, dat zijn vormen onherkenbaar had gemaakt door die woeling in de maliën, zooals men een spiegelbeeld in het water breekt door met een steen het oppervlak te doen rimpelen.
Gun liep weer de binnenkamer in. Moedertje was weg, het roldressoirtje insgelijks, alles spoorloos verdwenen alsof nooit een twaalfuurtje had plaats gehad. Ook in deze kamer - evenals in de zuilenkamer waar ze gisteren waren binnengekomen - moest zich dus een geheime muurdeur bevinden, geluidloos bewegende door ergens een verborgen electrischen drukknop. Zou heel het paleis aldus zijn ingericht, door een geest die volwassen moest zijn - want deze zwarte werktuigkunde vereischte gewis een flinke maat vernuft - maar toch ook abnorm bleek, opgesloten gebleven in de verbeeldingswereld van de prille puberteit en van onze eerste, romaneske lectuur? Of was alleen deze vleugel - de ‘petoetvleugel’ - zoo gebouwd? Het deed weinig ter zake, althans wat de geestesgesteldheid van de verantwoordelijke persoon betrof!
Gun stak nog even het hoofd door het maliëngordijn van de toiletkamer - dezelfde zonnige leegte en rust - en keerde dan terug in de zuilenkamer. Hij knipte zijn sigaret door het raam, schikte op de rustbank de kussens wat op, trok zorgvuldig zijn moccassis uit en strekte zich behagelijk op den rug, de handen over den buik gekruist, voor zijn middagmaf. Even sloot hij de oogen: liggend constateerde hij dat hij vrij duizelig was geworden door het rijke eten en den overvloedigen wijn; een groote slaapwolk dreef door hem en tegelijkertijd bonsde zijn hart door de koffie en de likeuren - schijnbare tegenstrijdigheid, welke een van de sterkste menschelijke polariteiten vormt: die van den lust. Gun hing niet meer uit het venster, hij was terug in deze wereld, de kaleidoscoop was weer geschud geworden en op den voorgrond waren weer de gedachten en verbeeldingen en gevoe- | |
| |
lens van dit milieu gerold, van een ongehoord paleis vol weelde en geriefelijkheid en velerlei verfijnde verdichtsels, en het huisje in de wildernis lag heel ver ergens aan den einder in een vage groene vlakte onder de doodstille zon, niet vergeten - ach neen, nooit vergeten - maar zóó ver, terwijl zóó dicht hierbij was, ergens binnen deze muren, zachte blonde huid van een dolle vrouw met koelen mond en katteoogen...
- Love, lispelde hij met zware lippen.
- Ja? vroeg ze.
Hij trok de oogen open; ze stond tegen den wand, in een gebogen houding, als laboreerend aan haar lange kousen, in een warreling van zachtkleurige undies, en de haren leuk overhoop.
- Warempel! juichte hij en wou opspringen en met de voeten in zijn moccassins duiken.
- Please, wond ze zich op, blijf toch liggen, Gun, ik ben bezig.
- Wat wurm je zoo? grinnikte hij.
- Ik pas aan, voor deze avond.
Hij bleef haar een oogenblik, genietend, bekijken. Speelde ze? Ze scheen het in elk geval vreeselijk ernstig te meenen met haar drukte. Goddelijk was ze! En de begeerte zwol in hem, zwol...
- Love, pruilde hij.
- Wat? vroeg ze zonder opkijken.
- Kom...
Ze hief het hoofd op, haar oogen flonkerden als de zilveren ringen van het gordijn, als het levend geworden zilver van den wand waartegen ze leunde.
- Zóó? vroeg ze en opeens rees ze met de armen half in de hoogte gladnaakt uit zijde en mousseline: een verrukkelijk rekkelijke vrouw, sterk van borst maar wespig fijn in de lenden en met adellijk smal bekken en hooge slanke dijen - een mannequin van buigzaam vleesch, mat goudkleurig in de omtrekken, als gepatineerd, en dan, met een lichtrose overgang, al witter en witter naar de ingevouwen, geschaduwde deelen toe - een volmaakt specimen van vrouwdierlijke schoon- en begeerlijkheid: tartende kohloogen, wellustig opgezette lippen en als een soort van kleine kramp reeds in den lach van de in de lucht bijtende tanden.
| |
| |
- Zóó? echode de stem nog, met een verzwaarde, kunstmatige buiging, als door een luidspreker.
- Ja, kreet Gun en met een ruk was hij op van den divan.
Maar zij week reeds achteruit, alsof er geen muur was, het prachtige lichaam schrompelde ineen en opeens was er niets meer dan een ontzaglijk hoofd, een hoofd van vier op vier meter, als een close-up in de bioscoop, een achterover geworpen hoofd met vocht tusschen de lange wimpers, vocht van brekende oogen, en vocht over de lillende lippen. Gun wierp er zich naar op als een dwerg tegen een reus - maar de uitdrukking was al weer veranderd: de oogen spalkten wijd open en de lippen fluisterden sarrend (het geluid kwam een dééltje van een seconde later):
- Think of your oath!
En dat was alles. Met één hand streek Gun over den harden verzilverden wand die levenloos was als te voren; met de andere over de buil op zijn voorhoofd.
- Alle duivels, bromde hij, ik heb te gulzig gegeten en te veel gedronken.
En gekrenkt kroop hij terug op de rustbank en sliep een babytuk van twee uren, met de duimen in de handpalmen.
Daarna, frisch, rustig en ingetogen, ging hij zich in de binnenkamer in een zetel begraven en las den ganschen namiddag in de oude, mooie boeken van de bibliotheek: bibliotheek die op vreemde wijze geleek op die van een landgoed met wilgen... boeken met verhalen uit het verleden, van het Melkhuis en Rudi Willenborg, en Eline wandelend met een grooten slanken hond door een park in de sneeuw, en Rebecca in pantalon op haar wilde paarden... en boeken van lieve, grijze geleerden in braillekabinetten, over bloemen en visschen en het mysterie van droom en leven...
Tegen den avond, toen de lucht al dieper en dieper blauw werd en frissche geuren naar binnen waaiden door de zilveren gordijnen, stond hij, nog rustiger en ingetogener, op en ging zich in de toiletkamer verkleeden. En toen hij, in den gekleeden rok dien hij ook, ‘als uitgerekend’ in de garderobe had gevonden, zich een laatste maal spiegelde om zijn witte vlinderdas recht te knoopen, hoorde hij in de binnenkamer zachte, walsende pianoklanken:
Wer ist beglückter als Du?...
| |
| |
en wist hij dat Lovelace er was, in een avondkleed dat hij lang en donker raadde op haar witgepoederde huid, en hem wachtend bij een avondtafel met kristal en kaarsen en bloemen... alles als in de vergeelde, geurige boeken van dien namiddag.
|
|