| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk
En de dag kwam - grijze dag van wind en wolken in de boomgaarden en van regen, eindeloozen regen aan de ramen achter de zware mystères - dat in datzelfde salon, aan den donkeren wand van oud verguld leder, boven de pronkkast met de bloemenschalen, de twee afbeeldingen kwamen te hangen, levensgroot, van Mams en Pipa, Mams met de goede oogen en ouden Pipa met het schuine hoofd en het flodderbaardje en de groote beschaamde handen, Mams van de cabriolet en de zonneschermen en de lift in den Bazar en later de confituren en compotes en geleien, en braille-Pipa van de bloemen en de vlinders en Eefje-van-den-Zande en Eefje-op-den-kruiwagen - de twéé beeltenissen, levensgroot, wat wazig in de bijzonderheden maar met oogen die nog glimlachten uit en in het leven, naar elkander toe, vol begrijpen en verstandhouding, warm en innig van al het vele ongezegde weten van een lang leven gemeenschap en communie in geluk en wee, in wolken en harmonie, bij drie wiegen en één eenzaam gestorven, één ver weggegaan, en een ander in druk beroepsleven en aan vreemde kringen en vergulde coterieën afgevallen kind... de twee portretten, vereenigd door den blik en vereenigd door hetzelfde floers dat eenvoudig, door innige hand, om hun beider binnenhoek was gehangen.
Twee smalle vrouwenhanden namen uit de bloemenschalen eenige welkende takjes weg, en twee andere, haarlooze, mollige, verzorgde handen - doch kennelijk van een man, vanwege den nagelvorm en den grooten zegelring - legden er vroom en liefderijk een weelde zachtkleurige, vochtig frissche chrysanten in neer.
Zij aan zij stonden thans opkijkend in zwijgenden rouw naar de lieve verdwenen gestalten, Kees en Hermine. Bleeke, smalle Hermine van Rijn, in haar eenvoudige, donkere avondpakje van ingetogen, inner lijken, innigen rouw, die woorden vlucht en áchter het gezicht samentrekt. En Dr. Kees ter Wilgh, Prof. Dr. Kees ter Wilgh, de durver, de handige, de schrandere, die als met een slag der roulette naam had gewonnen; die, zegde men, geld
| |
| |
brouwde maar het even snel stuksloeg in zijn praalwereld van echte en valsche baronnen en markiezinnen. Hij zag er nog jong uit, met zijn korte, lichtkleurige haar en gladde bois-de-rosegezicht, maar hij was nog zwaarder geworden, zwaar in zijn ronde knapengezicht, in zijn gekleurden hals, in zijn mollige vingers en in de weeke lijnen van zijn wegende gestalte. Zwaarheid die eenigszins, niet volledig, ophief al wat onmanlijk aan hem was gebleven: zijn teeren mond en dat gladde en rose en weeke in vleesch en bewegingen, van een bepaald mooien, maar te bevalligen man, een kind-man die hanig wil doen om een zekeren, moeilijk te overkomen stilstand in zijn groei te vermommen, maar juist daardoor zijn benijdenswaardige maar toch abnorm bewaarde puberteitsstadium verraadt. Hij was, vanwege de omstandigheid, donker en matig, toch met zooveel als veroorloofde keurlijkheid gekleed, en alles aan hem, haar en vingeren en kleedij, verspreidde dien geur van weelderig onderhouden, veelvuldig gebade en in alles goedgestate menschen. Puberteit - ja, dat was nog altijd het Keesuïstiek-stadium waarin hij zich bevond, het lag ten grondslag aan zijn succes, maar het was ook de oorsprong van zijn tekortkomingen. Nog steeds verkeerde hij in de uitgelatenheid van den puberling, uitgelatenheid die maakte dat hij werkte als een paard, ontzettend veel, met een uithoudingsvermogen zonder weerga, en ook met een geestdrift, een gang en een brio die hem tot dén toxicologischen meester hadden verheven, buiten wien de klinieken, de rechtszalen en de groote industrieelen niet meer konden. Maar dezelfde uitbundigheid, die onopbruikbaar bleek, dreef hem ook na zijn werkdag nog voort, naar bals en soupers en salons, even uitgelaten, tot soms in het dolle, in een trappelend gezelschap van fuif en opwinding en geldpatserij, waar hij even thuis en toongevend was als in de wetenschappelijke wereld. Zijn kortswijlen, als eens in de universiteit van faculteit tot faculteit,
reisden nu van theesalon tot bar, en in de heerenhuizen, te midden van een zwerm zich begillende en in haar linnen transpireerende dames, was het gebruikelijk, vroeg in den ochtend, wanneer de lucht reeds zachtblauw in den nacht begint te vlekken, achter de zorgvuldig afgedekte spiegelramen, in een wolk van kunstlicht, Prof. Dr. Kees ter Wilgh aan te treffen, buik vooruit en vlindervingerig zijn beroemde ‘supratoxicologische cocktail’ mengelend. In deze wereld was hij onafscheidbaar van zijn vrouw, Miesje Hendon van vroe- | |
| |
ger, nu Mevrouw Dr. ter Wilgh, een vrouw als een puikjuweel, altijd schaterend, vaak tipsy, gekleed als een inboorlinge van de Zuidzee, met een lapje van zilveren maliën en een struisveer, een vrouw van kwikzilver die het leven als een ragtime doorraasde. Onafscheidbaar, als de twee kunstenmakers van een glansnummer, die elkaar overal meesleepten en schenen te wedijveren in gloed, hij uit dralende geslachtsrijpheid, uit iets dat als een sluis zijn levensontplooiing stuitte en een bruisenden overvloed veroorzaakte; zij... uit een prik hysterie, fluisterden eenigen, een soort van on voldaanheid en onvoldoenbaarheid, die niet zoo onwaarschijnlijk leek wanneer men ze tegenover zijn geval plaatste: twee afwijkingen van gelijken aard maar in tegengestelde richting, aan elkaar verbonden als een gelijktijdige actie en reactie, als een correlatie waarin de oorzaak zoowel het gevolg, en andersom, is. De zeldzame niet vooringenomen beoordeelaars, menschen die met principieele sympathie hun medereizigers door dit leven gadeslaan, uitgaande van de stelling dat liefde niet blind maar ziende maakt, achtten hen niet slecht, integendeel, en zelfs niet eenvoudig lichtzinnig, maar aangeblazenen, hij in dubbelen zin, door zijn wetenschappelijke werk, zij in den enkelen zin van ‘het leven is een dansfeest’. Overspannenen die, medegesleept door het dichtste voorwerp van hun oogenblikkelijke enthousiasme, evenals kinderen
in ‘cet âge sans pitié’ de wereld daarbuiten door hun zorgeloosheid en onachtzaamheid verdriet en pijn kunnen aandoen en vaak ook metterdaad berokkenen, maar die dan ineens door een plotselinge overschakeling van hun aandacht, ten gevolge van een of ander klein of groot feit, diezelfde buitenwereld gaan overstelpen met de buitensporigheid van hun een poos zoekgeraakte, maar nu dubbel innige, door berouw gekwelde genegenheid.
Daaraan dacht Hermine, terwijl haar blik van de twee portretten was gegleden en even, zacht, zijlings op Kees rustte, als op een verschijning die ze nog niet kende, zoo nieuw was zijn voorkomen. Hij stond nog te kijken, in een houding die ze zelden van hem had gezien: niet buik-vooruit, en niet vlindervingerig, maar zoo deemoedig dat het een boetedoening gelëek, met schuin hoofd - ja, hij was wél de zoon van Pipa - en afgezakte schouders en hangende armen, tegen zijn zijden aangedrukt, en toegeknepen handen, werkelijk een schoolknaaphouding, niet belachelijk doordien zooveel altijd kinderlijk aan hem was geweest en gebleven,
| |
| |
maar ontroerend vanwege de tegenstelling toch: die zware man in die linksche houding van iemand die heel jong in het verdriet is, er niet tegen op kan. Zijn kleine, weeke mond was toegefronst, als vol ingehouden stamelingen en bevinkjes, en zijn oogleden waren gezwollen van moeilijk bedwongen tranen.
Ze zaten in de veranda. Het anders vlekkelooze wit van zijn oogen was rood geaderd en hij had nog steeds niets gezegd; hij pulkte aan de pochet in zijn bovenzijzakje, aan zijn spannenden boord, zat op het rieten zeteltje te verschuiven, slikte en zuchtte. Er was een kleine geheime vreugde in Hermine gekomen, van hem zóó te zien, te zien dat hij zóó kon zijn, blijkelijk onbesmet trouw gebleven onder de verguldsellaag van die jaren verwijdering. En verteederd had ze hem een glas cognac aangeboden, als een kleine toegeving aan ook zijn andere zijde, zooals men een kind naderhand weer wat snoep gunt. Hij had eerst nog geaarzeld: of het wel passend was, nu? Maar ze had hem geholpen: hij had zich zoo moede gemaakt al die dagen, en de ontroering, en het gluipsche weer buiten... Er kwam nu weer verzekerdheid aan hem, maar - ze constateerde het angstvallig-blijde - onmiskenbare teekens bleven den goeden omkeer in hem aanwijzen.
- Hermine, begon hij, de gezwollen oogen op zijn glas gericht, we moesten, als u 't mij niet kwalijk neemt, nu ook even practisch spreken, zakelijk zou ik bijna zeggen. Ik... houd er niet van, het lijkt zoo ontheiligend in deze eerste tijden, die alleen moesten vervuld zijn van... de dingen van ons hart; maar die blijken nu eenmaal onafscheidbaar van de andere, en 't leven holt maar door, derden vallen op ons aan met een wetboek en... enzoovoort. Als ik dus even met u mag praten, we kunnen 't heel vlug afdoen en dan is 't zoo voorbij, ja?
- Jawel, Kees, natuurlijk.
Ze had het volmaakt rustig gezegd, met een volkomen effene stem, vriendelijk, zacht zakelijk, bescheiden en toch met haar gewone waardigheid. In een klein kastspiegeltje bemerkte ze vluchtig haar beeld en was tevreden: als een model van zelfbeheersching en zelfoverwinning zat ze daar, niets verried den snik, den wilden, rauwen snik waarmede ze haar bezittinkjes reeds had gepakt, alles gereed had gemaakt, en van alle kamers, van alle plekjes in het groote huis en in de tuinen, van alle platen en schilderijen en late, late bloemen en huisgereedschap, de oude klok
| |
| |
Horrie en het porselein en de meubels, stuk voor stuk had afscheid genomen, met oogen die zwart waren van tranen, die staken en waaruit ze bijna niets had gezien... dien ellendig droeven vaarweltocht door het landgoed, hondsch alleen met haar kleine baasje aan de hand en daarna slapend op haar schoot.
- Jawel, Kees... niets verried die wonde van gansch haar lichaam bij dat tweede groote sterven in haar leven, dat niet eensklaps was gekomen als het eerste, maar dat ze had kunnen vooruitzien, sinds zoo lang, waarop ze vaak had gepoogd zich heel stil voor te bereiden, en dat tóch was gekomen, een slag die gloeide, gloeide, waaronder gansch haar wezen kreunde, maar alleen binnenin, want van buiten was ze een kunstwerk - o duur mommespel van het leven! - een kunstwerk van rust en stilte, van zachte bleeke wangen en zuivere oogen en gevouwen handen.
Kees zag nog altijd strak naar zijn glas. De rimpel der ter Wilgh's was tusschen zijn oogen gekomen, opgeslorpt als hij blijkbaar was door de voorbereiding van woorden die hij wenschte te kiezen, die hij wilde inkleeden, die hem in verlegenheid brachten. Nooit had Hermine hem, den grapjas, den geintjesman, den soosprater, in een dergelijke benauwdheid gezien. Heel even vermaakte het haar door haar verdriet heen, ook even bracht het haarzelf in verlegenheid - maar dat was onzin, schudde ze af, ze wist wat hij ging zeggen, en ze was bereid, méér dan hij zelfs, de koffers stonden gepakt, morgen zou ze gaan.
- Kees, hielp ze, eigenlijk is dit gesprek overbodig... Ik... heb me niet sinds vandaag in de toestand gedacht zooals het behoort, ik verwachtte je en indien je niet gekomen was dan zou ik je zelf een dezer dagen hebben opgezocht... om je te danken voor de goede, heerlijke jaren die jullie me in je huiselijke kring hebben gegund... innig te danken, en vaarwel te zeggen...
Had haar stem haar toch verraden, haar bleekheid die zijzelf voelde, dat niet te beheerschen sidderen van de bovenlip? Hij keek haar ineens aan in de oogen - rood geaderd was het wit van de zijne, en het grijsblauwe regenboogvlies en de zwarte pupillen, ze waren van vocht geladen, zwaar-vol als regenwolken boven de zee...
- Jij blijft, zegde hij schor, jij blijft, Mientje, ik zocht naar allerlei woorden om het je te verklaren en te vragen maar ik vind er geen andere: blijf, ga niet weg, verlaat ook jij mij niet, ik
| |
| |
ben in de grond zóó alleen, dat besef ik laat, helaas, zóó alleen, allen zijn gegaan en van dit gelukshuis blijft niemand meer als jij ook gaat, blijf met mij om ten minste één schakel te bewaren en de traditie voort te zetten, want je bent ook van de familie, toch wel, je bent er van, je bent er van geworden zooals niemand, zelfs geen aangehuwde er van had kunnen worden, ik besef zelf niet waardoor, ja, je bent met een vreemde getrouwd geweest en toch ben je van ons geworden en Pietertje is ook van ons, dat kan alleen een buitengewoon zeldzame en kostelijke genegenheid, zoo ben je van ons geworden, ook door de toover van de herinnering, de herinnering van veel zoet en innig verleden, Mientje, begrijp je, Mams is in jou en Pipa en Lo en zelfs Eef die je nooit hebt gekend, alles van ons is in jou en 't is alleen in jou en als ik jou verlies heb ik niemand meer dan mijn eigen huis, waarin ik niet mijzelf, niet mijn beste zelf van vroeger en dit huis ben, en mijn practijk waarin ik niets ben als hersenen en geen hart...
Hij had zich voorovergebogen en haar handen gegrepen en de wolken in zijn oogen werden donkerder en donkerder, zóó donkergrijs als van een zee waarop het regent... en zij beet op haar lippen om zich goed te houden, maar binnen in haar was ze één krampachtig beven: dit, dit, ach God, in plaats van dat einde...
- Maar het kan niet, het kan toch niet, Kees, jammerde ze bijna.
Hij zát niet meer op het stoeltje over haar, hij knielde bij haar met haar vingers en handen en polsen in zijn handen, het gezicht naar haar opgeheven, warm en jongensachtig stralend ineens.
- Waarom niet, Mientje? Het kan natuurlijk, 't is zoo eenvoudig, jij blijft doodeenvoudig hier en dat is al, jij blijft op De Wilgen die onze, jouw Wilgen zijn... jawel, jawel... geloof me, dit is nu geen vondst van mij alleen, geen instantaneetje, zoo geen opwelling die je mag doen aarzelen: vóór Lotar is vertrokken - en ik kan je 't papier laten zien, ik zal het je toonen - heeft hij me nadrukkelijk toevertrouwd dat in geval van erfenis zijn deel jou moest toekomen... Ik heb dat toen niet goed begrepen maar nu, Mientje, nu vat ik het, want ik ben net zóó gaan voelen en denken... Mams en Pipa, goede Mams en Pipa zijn in hun groote eenvoud heengegaan zonder uiterste wil na te laten; dat is zoo heelemaal zij: niets geweld doen, vooral geen derden in onze zaken mengen, ik bedoel gerechtsdienaars en andere lui met
| |
| |
wetboeken, geen genegenheid verkavelen, dat vooral niet, ze hebben tot het laatste hun vertrouwen en zekerheid in ons willen betuigen dat we goed zouden handelen in hun geest, die was - mondeling hebben ze 't ons wel meer dan eens op 't hart gedrukt - voor jou te zijn als een zuster die je werkelijk van ons bent geworden... En ik ben gelukkig, héél gelukkig, Mientje, zoo frisch uit mezelf te zijn ontwaakt en zoo helder te voelen wat ik moet doen en nu doe: je te vragen: Mientje, blijf, je moet blijven, je bent van ons, ik leg mijn helft van De Wilgen bij die van Lotar en 't geheel is van jou en van ons allemaal, zooals wezelf van elkaar zijn... Wil je? Je wilt, niet waar, zeg dat je wilt, Hermine, in naam... in naam van onze liefde...
Zijn hoofd had aan haar borst gelegen en dan waren beiden recht gaan staan, in elkaars armen en bij zijn laatste woorden was haar hoofd achterover onder het zijne, zij had geen kracht meer, geen spieren meer aan haar lichaam, alleen zenuwen die zongen en weenden, weenden en zongen en wegduizelden onder zijn kus...
Door het salonvenster zag ze hem opgewekt wegloopen, zijn mooie gestalte in de bleeke mackintosh veerend door den wind en den regen, op de auto toe, naar de stad en den notaris... Hij keerde zich nog eenmaal om en uit het autoraampje wuifde hij met zijn donkere handschoenen, jongensachtig blijde met zijn goeden inkeer en met... met... ze steunde nog duizelig op den rug van Mams' roodtrijpen leuningstoel, grimlachend en benauwd, benauwd: die kus, waarvan ze nog in zaligheid huiverde, die kus, van den derden broeder...
Des avonds, nieuwe meesteres van De Wilgen, in licht rouwgewaad, met smal gezicht en adellijke handen, toen Pietertje was slapen gegaan en alles binnen verstomde en buiten de wind gierde en de regen in het haardvuur sloeg, zat ze, onder het oog van hertogin Lovelace, in de boekerij aan de oude schrijftafel, en voor haar lag weer open het oude schrift van Evert.
Nadat Gun Sedgwick zich eindelijk alles van den vorigen avond en inzonderheid den modus vivendi, de zonderlinge maar geruststellende afspraak met Lovelace of Western Hills had herinnerd, en het tweede glas Haig & Haig in zalige mannelijke eenzaamheid
| |
| |
had geledigd, voelde hij zich geheel op streek, blijgemoed zijn dag te beginnen. Even dacht hij er schalk over na hoe hij hem zou organiseeren en weer aanpakken, want hij had het stille, prettige bewustzijn dat hij hier van alles kon uitrichten wat hem ‘lag’. Had Love dit voorzien en misschien zelfs zoo ingericht, of wel niet? Beide stellingen waren houdbaar; wat er ook van zij, hij zou het er van nemen, en, triomf of niet op haar plannen met hem, een nederlaag zou het zeker niet zijn. Gelukkigzijn is immers nooit een nederlaag, maar meestendeels zelfs een overwinning. Aldus is het in het heelal, ten aanzien van God; hoe zou het dan niet zoo zijn met Love? En zijn geluk zou eigen-aardig zijn als altijd, verpersoonlijkt ten minste, zooals Love het nooit volledig kon voorzien en voorbereiden - en zoo dan tóch een overwinning.
Zou hij eerst uit het raam gaan hangen, en ‘bestek opmaken’, of in de binnenkamer gaan op zoek naar een klein laat ontbijtje, of... Het denkbeeld ‘eten’ had echter een andere uitwerking op hem: hij werd een prettige prikkeling onder zijn hart gewaar, als iets dat zich voorbereidde, een zwaarte van een dracht die licht woelig werd en zijn bloed sneller deed loopen en verborgen spieren aanspande. Hij lachte met al zijn tanden.
- Ouwe Rabelais, zegde hij luidop, met de vlakke hand op zijn buik slaande - broer Pantagruel en neefie Gargantua, jullie geesten zijn werkelijk onsterfelijk en verdienen een dag te worden gemicrotoomd in een diepzinnige metafysisch-skatologische monografie over het wonder dat poëzie en genie uit dezelfde bron kan doen ontspringen als excrementen!
En opgetogen liep hij, zijn broekband losgespend, naar de derde kamer, de mooie toiletkamer, waar hij zich herinnerde een schitterende installatie, in een soort van vierkante nis ingebouwd, te hebben ontwaard: een inderdaad glanzend stuk, als een porseleinen zetel, van het zuiverste wit, met verchroomde fittings en een onberispelijke en vernuftige aanwezigheid en schikking van al het noodige en nuttige. Behaaglijk ging hij zitten, doende met overwogen, bijna liefhebberende traagheid wat hier des menschen is. En dus doende moest hij weer glimlachend terugdenken aan dien zonderlingen vriend dien hij eens in de Oude Wereld had gekend en die, onder voorwendsel van stage hardlijvigheid en dus altijd noesten stoelgang, niet als gebruikelijk het bijzondere ver- | |
| |
trekje naar een ab-örtliche huisplek of middeleeuwsche bassecamerelaagte had verwezen, maar het tot een werkelijk ‘gemak’ met al de staatsie van het Duitsche woord had ingericht, tot een groote, sierlijke, geriefelijke ruimte, frisch geglansverfd, aardig met steentjes bezet, omgevend het marmorieten gestoelte als een troonzetel, uitgerust voorts met een wandklokje, een gebeeldhouwd voetenbankje, een boekenmolentje dicht bij de hand en ter andere zijde een rooktafeltje met wedgwood tabakspot, een kleine keus pijpen en een antiquarische tondeldoos. Die vriend placht, aan zijn bestemaatjes, van zijn gemakuurtje te spreken als van het beste des daags, dat hij gevoeglijk aldus halveerde: het eerste halfuur wijdde hij aan lectuur - klassieke meesters die hij nooit zoo ingrijpend als dan beweerde te doorgronden; het tweede, aan voordeelige overpeinzingen die dan bliksemklaar en -snel heetten te gaan, zoodat de vriend, die dagbladschrijver was, doorgaans de plee verliet met alle artikelen voor dien dag klaar om te dicteeren.
Gun had medisch en filosofisch belang gesteld in dat geval - dat hij niet eenig in zijn soort wist - telkens spoedig het lachwekkende, zoo niet belachelijke voorkomen er van vergetend, en vooral geboeid blijvend door den ondergrond, door de bewerktuiging van het verschijnsel: hoe ook deze ontlasting levenskracht kan baren, zooals de verlossing bij vrouwen.
Zonderlinge overeenstemmingen, bevreemdende betrekkingen en raadselachtige verschuivingen van de natuur en van het leven! Eens op een dag, toen op het laboratorium een patiënt van Prof. Moslé was gekomen tijdens dezes afwezigheid (Moslé was niet overdreven nauwgezet wat het uit elkander houden betrof van zijn academische werkzaamheid en eigen practijk) had Gun in een bui van ondernemende boudheid zélf den man ontvangen en een vrij buitenissige proefneming gewaagd.
Dr. Gun Sedgwick (in witten boezeroen en zeer verzekerd: het was bepaald uitgesloten dat Moslé dien namiddag op het laboratorium zou verschijnen): Gaat u zitten, meneer.
De man (in alle opzichten middelmatig: kleedij, persoon, begripsvermogen): Dank u, dokter.
Gun (glimlachend plechtig, achter Moslé's geweldige schrijftafel: marmeren inktpot, gebeeldhouwde stijlen, enz.): Wat is er van uw dienst, meneer?
| |
| |
De man (vertrouwelijk geheimzinnig): Een geval van eczeem, dokter, aan de rechtervoet, tusschen de teenen, al meerdere jaren.
Gun (zacht charivariseerend): Verscheidene jaren.
De man: Ja, dokter, al meerdere jaren. Ik heb er nooit last van gehad, alleen jeukte, maar geen pijnlijke jeukte, een kleine jukte (bijna onbewuste glimlach om de bovenlip van den man); maar in de laatste tijd is het begonnen te verergeren, de huid is hard geworden en gekorven in de plooien, als kleine snijwonden die pijn doen bij het gaan en waarvan ik mogelijke besmetting vrees door kousvuil of zoo. Misschien heeft u een zalfje, dokter, of wat poeder?
Gun (naast den man): Even zien, meneer.
Ontblooting van het corpus morbi, dat was als door zieke beschreven. Gun streek even met den vinger over een eczeemplek, zonder echter de kleine kerfwonde aan te raken. Geen pijnreflex, maar weer dat vage, onwillekeurige, wellicht ook onbewuste glimlachje.
Gun (terug achter schrijftafel): Geen zalfje en geen poeder, meneer, maar (kijkend naar de handen van den patiënt: geen ring) maar een confidentieel voorschrift, strikt tusschen ons.
De man (vertrouwelijk, reikhalzend, even vreesachtig, vooral toch begeerig): Já, dokter?
Gun: U moet dadelijk trouwen - of doen alsof. See what I mean? Een flinke kuur.
De man (beduusd, en toch niet, vervaard, en toch ook niet): Ja, dokter?
Gun: Ja, meneer.
De man: Goed, dokter, dank u wel... Mag ik uw vereering?
Gun: Nee, meneer, dit is gratis pro universitate. Komt u mij alleen na drie maanden vertrouwelijk de uitslag mededeelen.
De man: Jawel dokter, na drie maand, zeker... Nog eens dank, dokter... Dag, dokter...
Gun: Dag meneer.
En drie maanden daarna was de man natuurlijk niet teruggekomen; maar nog een maand later ontmoette Gun hem toevallig op een tram, zoodat de gozer niet kon ontsnappen. Verslag: hij was niet getrouwd, maar had gedaan (wát flink) ja dééd (hij had zelf verlenging der kuur heilzaam gedacht) alsof... see what I mean... enne het eczeem was heelemaal weg!...
| |
| |
Gun glimlachte nog zegevierend over het roosje dat hij met die proef had geschoten. Moslé zou natuurlijk zalfjes hebben gestreken en had zoo jaren kunnen doen zonder het minste gevolg, maar hij, Gun Sedgwick, was ineens, afdoend, door een behandelingswijze waarvan Moslé, had hij het gehoord, zeker was achterovergeslagen, het kwaad de baas af geweest, doordat hij er het mechanisme van had geraden. Want hij had er naar gegooid (geen ring, en dat glimlachje) dat de eczeemman een sexueele werkelooze en hongerlijder was; dat die wellicht op een dag een klein begin van eczeem had geconstateerd, bijvoorbeeld op een zomeravond nadat hij flink had gezweet en reeds twee à drie dagen (de man had er in álles middelmatig uitgezien) niet van sokken had veranderd; dat die constatatie was gepaard gegaan met een prettig jeuken en een wrijf- en krabgenot dat verwant leek aan geslachtsgenot, hetwelk immers fysisch ook is te herleiden tot het voldoen van een démangeaison; en dat sindsdien de man zijn eczeempje des had gekoesterd als een ondergeschoven genotsbron, tot, jeukende en wrijvende en krabbende, het spelletje was gecoupeerd geworden.
Mysteriën der natuur, raadselachtige correspondentiën, verraderlijke verschuivingsmogelijkheden die achter de vele vormen: anale erotiek van den vriend-journalist, eczeemerotiek van den gozer die met zijn teenen speelde, en alle andere min of meer mogelijke gedaanten van erotiek of niet over de gansche wereld - de ééne, eenvoudige, kale bewerktuiging van hetzelfde drijfveertje laten vermoeden. Is de slotsom dan niet: dat de realiteit niet is, doordat ze in den grond alleen dat belachelijke raderwerkje, dat ééne kleine of groote, maar grove gaande werkje is dat onder alles steekt om te dragen en te doen draaien maar niet om vorm of richting, laat staan zin te geven; dat dus alleen de verbeelding is, die alles geeft: vorm, richting, zin, die ideeën toovert uit excrementen en droom van liefde en vroomheid wïst te sublimeeren uit jeuk; dat verbeelding echte, de echtste werkelijkheid is?!
En zijn stoel-gang in de zonnige kemenade van het moderne Azteeksche paleis eindigend, besloot Dr. Gun Sedgwick voor de zooveelste maal in zijn leven, met een frons van droom tusschen zijn oogen:
- Misschien wel...
|
|