| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk
Op eenige kilometer van De Wilgen slingert, in een zeldzaam vroegeren staat bewaard, een vrij lang stuk van een onzer zachtste en weemoedigste rivieren, door een landschap als van nog voor den anderen oorlog. Aan geen enkele windstreek zijn pijpen van fabrieksschoorsteenen te bekennen, afgedekt als ze zijn door hooge, schuine popeldreven, waarvan onze dichters en schilders nooit genoeg de ijle, ontroerende schoonheid zullen verheerlijken, een schoonheid van Memlinc, van oude, verheven, kristalklare en doodstille schilderijen. Want het is wonderlijk hoe men zekere geluiden stil en zelfs doodstil kan noemen: al de zingende engelen van Dante Gabriel Rossetti zijn stil, en bijna even stil zijn de hooge popeltheorieën in zeldzame, van vroeger bewaarde Memlincachtige oorden, alhoewel ze heele dagen door ritselen en ruischen, maar het is een gezang van pure harmonie, een blazen van engelenkopjes uit de wolken, een gerucht van drie noten en twee kleuren: de matfluweelen, donkergroene bovenzijde, en de fonkelend zilveren onderkant van het berkenblad, óm en óm en óm, altijd hetzelfde, volledig en gesloten.
Afgedekt door die dreven liggen, er achter, de nieuwe steden; haar fabrieken en lawaai kunnen er niet boven uitstijgen, alleen op heel heldere en zonnige dagen een enkele toren wél, maar dat is niet de nieuwe wereld, dat is het verleden: een oude toren met leien of van verregend zandsteen, met gebrandverfde spitsboograampjes en koepeltjes van groen uitgeslagen koper en een zonnevonk op een kruis en vér, vér gebeier, overwaaiend met slierten en gapingen als een sluier geluid gescheurd door den zachten, wijden wind - het verre verleden, vergrijsd en sprookjesachtig geworden, en ten slotte ook wel vervreemd... Binnen de dreven echter, gebakerd in lieve zon, ligt een dichter verleden, voldoende dichterbij om vertrouwd te zijn, en toch ook reeds genoegzaam verleden om teederder te wezen dan de realiteit van de stad óver de dreven: het verleden van vóór den anderen oorlog, toen Mams eens haar lange bloesemige rokken droeg en Pipa met een
| |
| |
span chocoladepaardjes haar in de lichte cabriolet reed, onder zonneschermen en in gewuif van glacéhandschoenen, en hijzelf met een bleekgrijzen ronden hoed, en een korten blonden baard en een klakkend zweepje.
- 't Is alles gebleven, zegde Pipa stil en trillend, ik herken het allemaal en niets is weg, en 't is zóó lang geleden... Ach Mientje, het stemt weemoedig en gelukkig tegelijk, eenmaal zul je dat ook beseffen.
- Ik geloof dat ik 't nu al wat kan, prevelde, Hermine, ik ben aan de helft van mijn leven, Pipa, en dan kijkt men ook al eens om...
Ze wandelden met hun drieën - hun twee-en-halfjes eigenlijk - door den laten namiddag: Pipa, heel oud, met gewelfden rug en gebogen hoofd en smalle, smalle beentjes, in het zwart, in zijn lange jas en met een hoed van vroeger op, steunend op zijn stok; Hermine, zoo simpel, in een stil donker mantelpak waarin het windje wat bolde, het haar altijd keurig maar heel eenvoudig opgestoken in een wrong onder het grijze viltje met neergeslagen voorrand, en de handen in bruinleeren handschoenen en over den arm een opgerolde paraplu en het impèrtje van Pietertje, die, hoogblond nog, maar met reeds vergrijsde oogen, als een matroosje aan Pipa's hand liep, want de rivier was heel dichtbij en het matroosje met de ernstige wenkbrauwen en stoere mondhoeken had daarachter een grillig hoofdje en een hartstochtelijk klein hart, die hem vaak zonderling voortduwden, roekeloos voort, als die kindertjes van Baragan: grenslijnen tusschen grond en water telden niet en ook hindernissen als muren werden niet geacht - was het water geen bevriende stof waarover kleine jongetjes kunnen loopen, en houden muren niet alleen maar groote menschen tegen? Wel had gewikste tuinier Bertelmees hem al tweedrie keer uit den vijver van De Wilgen moeten opvisschen, met een libel in het nat-klevende blonde haar en groene schubbetjes eendenkroos tusschen de lippen en een reusachtige plompebloem in de toegeknepen vuistjes, en een anderen keer had Hermine - ze had een gil geslaakt en was doodsbleek geworden - hem bezwijmd en met bloed over het voorhoofdje voor een witten muur met winden en rozen gevonden en hem zoo opgetild - hij werd al zwaar - en ijlings naar huis gedragen... Maar telkenmaal wanneer Pietertje weer tot het leven was ontwaakt had hij geglim- | |
| |
lacht: het wás zulk een groot avontuur geweest, hij had bijna op het water geloopen en was bijna door den muur gerend, maar dan hadden vijandige krachten stiekem gepoogd hem te slim af te zijn... en
zie, ze hadden niet gekund, want zijn bed-engel had over hem gewaakt!
- En wie is je bedengel, Pietertje? had Hermine gevraagd, zittend bij hem, met nog bleeke lippen, terwijl groote goede Bertelmees ook in de kleine witte kamer stond en Mams nerveus natte omslagen hanteerde en Pipa bezorgd zijn hoofd door de deur stak en onhandig zijn groote handen wreef en dikke oom Kees een artsenijtje voorschreef.
- Wie is je bedengel, Pietertje?...
En Pietertje had zóó geheimzinnig zalig geglimlacht, terwijl zijn hoofdje reeds weer op zij viel en zijn oogleden toesliepen:
- De pins... de prins uit het liedje... ‘Ver is lukkie as doe’... hij gelijkt heel erg op jou, mammie... en draagt een kleed als tante Lovelace... en hij gelijkt ook op de kiekjes van oom Evert... enne...
Daarom hield Pipa thans Pietertje bij de hand. De rivier vloeide zoet en weemoedig langs hen als een herinnering aan het zachte wel en wee dat hij, Pipa, al die vele jaren van zijn lange leven in haar nabijheid had gekend. De zon, die langzamerhand avondzon werd, glansde er rose en oranje in weer, de lisch- en plompebloemen bloeiden nog niet maar haar blaren wiegelden en er was een geur van munt in de lucht. De weiden lagen zoo rustig en welgeëvenredigd in het licht en de stilte, de koeien wandelden weg en ergens ver was ook een kleine hoogborstige stoet van ganzen en héél in de verte, in de peppeldreven, begon een allervaagst waas van nevel op te stijgen. Aan de overzijde lagen in het verdonkerende groen der parken de oude witte kasteeltjes van weleer; maar hun wit was grijs geworden en de gipsen tuinbeelden van godessen en honden waren grootendeels met mos begroeid en aan hun uiteinden zoo zonderling weggesmolten in den regen en de sneeuw van zoovele herfsten en winters.
- Hier woonden de vrienden, zegde Pipa, de du Bosch'en, de Valmont's, de oudere Hendon's, en de lieve Zweedsche Skästra, en generaal Sighorst ter Hoog... Hier kwamen Mams en ik met ons tilburytje toen we geëngageerd waren, lang vóór er sprake was van tuftufs, Pietertje, en dat, Mientje, was eens het landgoed van die
| |
| |
onvergetelijke natuurliefhebber Professor Maxence Vanderhorst, die Dr. G.M. heeft gekend. Hij is zelfs beter als ik op de hoogte van de roman van dat landgoed en naar het schijnt wil jonge Daisne, aan wie hij hem toevertrouwde, het verhaal te boek stellen... Zie je tusschen het loover, aan de rand van die blonde velden aan de overkant, de witte muren niet roode pannen? Dat was oorspronkelijk het landgoed Vanderhorst, maar later, na de oorlog, is dat nog alleen maar een deel van de ‘farm’ geweest... Ik zou je er zoo lang willen over vertellen, maar misschien zou het je weemoedig stemmen, jij lijkt me zoo gevoelig voor verleden dingen, en dat past niet bij je jeugd... En dan - de oude man lachte verlegen - moet ik even zelfzuchtig zijn, maar ik word werkelijk een weinig moe...
Hermine knikte hem innig toe, als een jonge vriendin.
- Halfzes, las ze luidop van haar armbandhorloge; weet je wel, Pipa, dat we al twee uur wandelen en dat weinigen je dat nog zouden nadoen? Ikzelf, die nog zooveel jonger ben, moet eerlijk bekennen dat ik 't wat in mijn beenen voel en dat, als je 't goed vindt en nog niet te frisch aan de waterkant, ik wel gaarne even zou zitten, mag ik? De... lucht is vandaag ook vrij drukkend.
Ze glimlachte zoo lief dat oude heer ter Wilgh - Kees had hem drie keer in de week die wandelingen voorgeschreven, anders zou Pipa wel nooit meer uit zijn braillekabinet zijn gekomen, haastig als hij was hetgeen hem nog te leven bleef te besteden aan het voltooien, zoo goed als het kon, want áf zouden ze wel nooit meer raken, van zijn heerlijke planten- en insectenboeken - Hermine glimlachte zoo lief en zacht dat Pipa zich door de list liet vangen.
- Maar, Mientje, zegde hij dadelijk bezorgd, waarom heb je dat niet al vroeger gezegd, ik vergat warempel dat jij een vrouw bent en niet zoo lang gewend aan deze wandelingen hier in 't wilde. Kom, kind, hier in het hooge malsche gras zie ik al een aardig zitje - reik me eens Pietertjes regenmanteltje, zóó, jij komt hierop, toch wel, dit kantje is voor Pipa meer als genoeg, die is zoo groot niet meer, en Pietertje komt hier en nu rust zijn Mammie flink uit vóór we terugkeeren... Zit je goed, ja?
Haar hand streelde liefkoozend over de zijne.
- Danke, Pipa, heel goed, en jij?
Hij knikte, zoo klein en oud en grijs, met zijn flodderbaardje, in zijn lange zwarte jas en onder den donkeren hoed. Zijn handen
| |
| |
leken nu nog grooter dan vroeger en onbeholpen lagen ze in zijn schoot, de bloemen vasthoudend die hij had geplukt - eenige sleutel en pinksterbloemen en een boschanemoon - als kleine heilige dingen van fijne schoonheid.
Hermine opende haar tasch en haalde er een oud boek uit, de ‘nouvelles genevoises’ van Rodolphe Töpffer, uitgegeven in Parijs, 1859.
- Ik vond het op de secretaire in de bibliotheek, zegde ze. Ik meende dat je er in had zitten bladeren en ben zoo vrij geweest het mee te brengen om je wat voor te lezen, als ik mag; ik ken het alleen maar van naam.
- Heel gaarne, het is een oud boek dat me dierbaar is, heb je de dedicatie gezien?
- Nee...
Hermine sloeg de voorhandsche bladzijde op; in verbleekten inkt, met sierlijke letters stond daar:
Aan Dr. L.N. ter Wilgh -
hart. herinn.,
Maart 1891 - Louis Couperus
- O, zegde ze, heb je Couperus persoonlijk gekend?
- Ja, even, hij heeft een kort poosje met zijn vrouw hier in de nabijheid gewoond. Een keer is hij op visite gekomen om in de boekerij het schilderij van Loveláce te zien dat hij ‘fascineerend’ vond. Toen heeft hij zitten vertellen van zijn kinderjaren en zijn eerste lectuur in ‘La Bibliothèque de mon Oncle’ en voor hij is vertrokken om zijn reizende leven voort te zetten heeft hij me Töpffer's bundel ten geschenke gegeven...
Hermine droomde... Aldus, na al die jaren dat ze reeds op De Wilgen leefde, kwam nog, af en toe, op een onverwachten dag, weer een nieuwe trek aan het licht, die ook haar eigen leven betrof, want hij had Evert helpen opgroeien tot Evert... En ze las, zacht en zangerig, in den vroegen avond, terwijl Pietertje met een frons in de wenkbrauwen naar watertorren zag en deed alsof hij luisterde, en in Pipa's versleten oogen de koeien, onder groote, groote wolken, traag uit de weiden wegwandelden:
‘Fraîches matinées de mai, ciel bleu, lac aimable, vous voici encore; mais... qu'est devenu votre éclat? qu'est devenu votre pûreté? où est votre charme indéfinissable de joie, de mystère, d'espérance? Vous plaisez à mes yeux, mais vous ne remplissez
| |
| |
plus mon âme; je suis froid à vos riantes avances; pour que je vous chérisse encore, il faut que je remonte les années, que je rebrousse vers ce passé qui ne reviendra plus. Chose triste, sentiment amer!
Ce sentiment, on le retrouve au fond de toute poésie, si encore il n'en est pas la source principale. Nul poète ne s'alimente du présent, tous rebroussent; ils font plus: refoulés vers ces souvenirs par les déceptions de la vie, ils en deviennent amoureux; déjà ils leur prêtent des grâces que la réalité n'avait pas, ils transforment leurs regrets en beautés dont ils les parent, et, se créant à l'envi un brillant fantôme, ils pleurent d'avoir perdu ce qu'ils ne possédaient pas...’
Ze wandelden weer verder. Pipa had zóó moe geleken bij het opstaan dat Hermine met een hort uit den droom der lectuur was opgeschrikt. Maar het was nog Pipa die zich om haar had bezorgd gemaakt.
- Wat is 't, Mientje, ben je nog moede, je ziet ineens zoo bleek?
- O niets, Pipa, werkelijk niet, alleen maar... zie je, zoo 'n periodetje, denk ik.
De ongerepte oude man, die plots meende te begrijpen, bloosde glimlachend voor haar insgelijks verlegen glimlach; maar ze schoof reeds stilletjes haar arm onder den zijnen:
- Mag ik?
Hij vond niet dadelijk zijn woorden maar begroef hartelijk haar kleine, geschoende hand in zijn groote. Andermaal was hem het listje ontgaan en in zijn grooten eenvoud merkte hij niet dat de steun dien hij thans meende te schenken, alleen kwam van den steun dien hij kreeg.
Ze waren bij een bocht van de rivier gekomen en ineens maakte Pietertje een vroolijken luchtsprong.
- Muziek! riep hij en vroeg of hij even vooruit mocht loopen om te zien vanwaar het kwam.
De oude man en de jonge vrouw waren blijven stilstaan, luisterend naar de zachte klanken - jazzpiano met slaginstrumenten - die door de stille lucht vlug naderden. Pietertje was al terug.
| |
| |
- Een boot, heel prachtig, meldde hij met blijde opgewondenheid.
- Een jacht, verbeterde Hermine toen het slanke witte vaartuig uit de bocht gleed, met een nauwelijks hoorbare, doffe dreuning in de machinekamer.
Op het dek stonden een paar jongelui in bleeke pakken; een meisje met witwollen pantalon en blauwen blazer zat op de reeling te rooken; een paar danste fox-trott op zeker niet meer dan een vierkanten meter oppervlakte, en de koffergramofoon zong thans ‘An Apple For the Teacher’,
Het jacht dreef reeds voorbij. De jeugd had de wandelaars opgemerkt en groette met moderne ongedwongenheid maar toch ook met zichtbaren eerbied: het paar had even zijn dans gestaakt en het meisje op de verschansing riep iets aardigs waarin ‘Dr. ter Wilgh’ voorkwam. Pipa had den hoed afgenomen, Hermine knikte minzaam en Pietertje wuifde met beide handen.
- Dat moet de nieuwe jeugd van het landgoed Vanderhorst zijn, meende Pipa. Al die jongelui uit de omstreek doen steeds zoo aardig jegens me en 't hindert me dat ik geen weg meer weet met hun namen noch gezichten: er komt eentje en er gaat eentje en de uk van gister heeft vandaag al een knevel. Maar als ze ouder worden zullen ze 't wel begrijpen: mij zullen ze zich misschien nog herinneren - zelfs als ik al lang weg zal zijn - omdat ze me hebben gekend toen ze jong waren en op dit yacht dreven en dansten als vandaag, maar onvermijdelijk komt het oogenblik dat ook zij de levende nieuwe gezichten niet meer zullen herkennen van al de dag...
- Tous rebroussent, fluisterde Hermine, als in Töpffer... Men leeft nooit in zijn tijd, gisteren leefden we in morgen en morgen leven we weer in gisteren, maar in vandaag leeft niemand... en zoo is 't heel goed; 't maakt weemoedig en gelukkig, zooals je zegde, Pipa, en dus is 't goéd, want beide zijn verbeelding, gisteren en morgen, en dus hoogere realiteit, terwijl vandaag alleen echt is, een kale naaktheid tusschen twee glanzende verkleedingen, niet dan een overgang, plat en onvermijdelijk, maar kort, heel kort, gelukkig.
Er leefde plots wat oud vuur op onder de grijze, grijze asch van Pipa's versleten oogen. Aarzelend schudde hij het hoofd, maar toen hij even in het gelaat keek van de jonge vrouw aan zijri arm,
| |
| |
in dat bleeke, fijne gezicht met de zóó ver starende grijze oogen en den strak gesloten, smallen mond, gingen de woorden in zijn baard tot een gemummel verloren. Hermine bleek evenwel die vonk onder de asch te hebben opgevangen, ze te hebben gevoeld; haar blik liet de in den avondwind wegsmeltende horizontlijn los, en keek vragend den ouden man aan.
- Heb je dat straks ook niet bedoeld, Pipa? vroeg ze.
Pipa glimlachte zooals heel oude maar frisch van geest gebleven menschen dat kunnen doen: een beetje schooljongensachtig, bedektelijk, niet geheel durvend. Weer was hem die vlugge verandering in Hermine's gezichtsuitdrukking opgevallen: de oogen waren ineens niet meer blauwgrijs, maar donker, fluweelachtig, diep, rijk en warm; en het strakke mondje was na dat zinnetje ontsloten gebleven, weer rood en lang niet meer zoo smal, maar twee vochtige en schoon gevleesde, gezond zinnelijke binnenlippen toonend.
- Jonge Mientje, prevelde de oude schalk, in haar geschoende hand knijpend, jij spreekt maar zoo en 't is de taal van een zekere, gevoelige jeugd; er steekt zeker veel mooie literatuur in, maar... ik zou zeggen dat het leven nog mooier is. Dat mag je niet wijsneuzig van mij beschouwen, het is trouwens maar een opvatting van me en die geldt niet noodzakelijk voor alle typen van menschen, want er zijn een ris menschentypen, dat stem ik gaarne toe. Ik geef de opmerking voor wat ze waard is en voor wie ze opgaat en omdat ze voor mij zoo goed opgaat, voor mij die ook wel heel veel van literatuur houd maar me zóó op de natuur heb verslingerd dat ik zestig jaar over vlinders en bloemen heb gewerkt, of gespeeld, zooals je 't wilt noemen, en al die tijd heb zien voorbijsnellen als een droom. Dat is mijn type, zie je, en heel even is er wel eens zoo 'n overweginkje geweest in de aard van het jouwe, een ‘esthetische muizenis’, gelijk ik het onmiddellijk daarna heb geheeten, maar dat was weer zóó over en al lang vergeten - een napuberteitsverschijnseltje!
- Wanneer was dat precies? vroeg Hermine zacht.
- Vroeg, als ik 't wel heb... begin in de twintig...
De oude man, met zijn gewone schuine hoofdhouding was weer aan het mijmeren geslagen; en Hermine keek opnieuw in de verte, met verblauwend oog en strakkeren mond.
- Bij andere typen komt het later, peinsde ze luidop, en blijft het langer, blijkt het duurzamer...
| |
| |
Dan was ze opeens weer heel dichtbij en bekeek den ouden man hartelijk in de oogen en zegde vlug, warm, bijna geestdriftig:
- Dan zal 't wel altijd aanhouden, en goed zijn, meen je niet, Pipa?
Pipa aarzelde, sterker dan straks, onbeholpen glimlachend in zijn pluisbaard. Het daagde in hem dat het andere type van deze jonge vrouw wel heel anders kon zijn, ingewikkeld als de rijke kleurwisselingen van haar oogen en de nu eens bijna kloosterachtige, dan weer wereldsch zinnelijke uitdrukking, en niet alleen uitdrukking, maar ook vorm van haar mond. Maar Pipa was te oud om van dit dagen nog het volledige lichtworden en zonsopgaan af te kunnen wachten en zien. Onwillekeurig gleed hij terug in de goede, oude wereld van zijn type. Nog net even dacht hij er aan dat hij, lang geleden, ook met Mams iets dergelijks had beleefd; er was een tijd geweest dat zij ook zulk een verschuivende oogkleur had gehad en zoo 'n vreemde uitdrukking van den mond, zoowat als in boeken of op het schilderij van Lovelace: wonderlijk en schoon en vaag dramatisch, iets van het tooneel, niet geheel van de aarde, had Pipa in zijn schuchteren eenvoud heel diep in zichzelf gedacht. Daarom ook was hij er niet op ingegaan, hij had het als een eigenschap van vrouwelijke schoonheid geacht, als een schoone haarlok of slanke vingers, wél levender, meer beteekenend... maar, ja, hij wás wat bang geweest voor die geheimzinnigheid. En Mams was zélf en dadelijk naar hém toegekomen, en dan was de geheimzinnigheid weg geweest voor altijd (hij had ze althans nooit meer gezien en had er ook niet meer aan gedacht), zoo gelukkig hadden ze geleefd in de wereld van zijn type: zachte wereld van den stillen, eenvoudigen geleerde, wereld van helderheid en evenwicht, van échtheid en logica, van werkelijkheid gelouterd door redelijke wetten, en van hechte begrippen, verzacht door lieve realiteit van vlinders en bloemen...
- Ja, Mientje, ik geloof eerder van niet... Natuurlijk, ik weet het niet met zekerheid, wat weet men in die gebieden ook stellig? Maar ik geloof het niet... Jawel, ik rebrousseer, ik leef niet meer in het heden, ik ken de jongelui van het landgoed Vanderhorst niet meer en kom er niet meer aan toe ze nog te leeren kennen; misschien doe ik ook geen groote inspanning, dat wil ik wel bekennen... het komt er niet meer zoo op aan voor de tijd die me nog overblijft. Ik leef dus maar in gisteren, waarin zóó- | |
| |
veel schoons en rijks ligt dat ik er nog altijd vol van ben, maar, Mientje, gisteren leefde ik niet in morgen, niet meer althans als de gemiddelde mensch altijd met plannen en droompjes op morgen leeft - gisteren leefde ik waarachtig in gisteren, dat is in het ‘vandaag’ van gisteren. En ik geloof dat zulks regel is; er bestaan verschillen, maar wezenlijk zullen ze niet zijn, alleen van sterkte maar; de eene categorie, het eene type komt er vroeger aan toe als het andere, dat pas even later komt, maar ten slotte beleven alle menschen de zomer van hun leven als een heden, en dat behoort ook zoo te zijn. Tot en met de puberteit leeft men in morgen, en als grijsaard leeft men in gisteren, maar als man moet men vandaag huldigen; en men doet dat ook zonder te moeten - in de grond doet men 't wel altijd. Want waar zou men anders zijn zelfstandigheid vandaan halen? Want om te leven is substantie noodig. Het kind haalt ze uit zijn verbeelding om morgen, de grijsaard uit zijn herinnering van gisteren - maar de man? De realiteit is zijn materiaal, en anders is er geen. Want laten wij onszelf niets wijsmaken: wat is verbeelding? Niets op zichzelf. Er zijn er die de realiteit maar leefbaar willen noemen door de verbeelding; maar 't omgekeerde is net zoo waar, zoo niet meer: de verbeelding kán niet zonder realiteit, omdat ze niet anders is als een sublimatie er van. Welnu, het kind en de grijsaard kunnen genoeg hebben aan
hun verbeelding omdat de laatste realiteit herkauwt en het eerste een wissel trekt op de realiteit. Maar het crediet is niet onbeperkt! Er komt een oogenblik dat men moet léven, als de verbeelding niet wil verdorren bij gebrek aan voedsel van de realiteit. Ik weet wel, de eene heeft meer crediet als de andere en de categorie van jouw type heeft zeker meer verbeeldingskracht... maar toch is er een grens. En tusschen de puberteit en die grens zul je 't moeten beleven hoe die verbeelding kan tanen. Niet dadelijk misschien, je kunt ook een late, een napuberteit hebben, uit allerlei ongewone oorzaken: je kunt een begin van groote realiteit hebben gehad die dan plots werd afgebroken - gewild of niet - maar die daarna je kindsheid verlengde en je terug in de droomen van verbeelding stortte. Maar het duurt niet, het taant onvermijdelijk; en vóór je tijd kun je ook niet grijs worden. Er zijn er zeker die zichzelf tusschen de puberteit en die grens zoo'n rad voordraaien en in plaats van vooruit te droomen reeds terugkeeren naar
| |
| |
de herinnering; maar 't houdt niet, je moét het leven in, je moet de realiteit in. En ze is niet kaal, meen dat niet, Mientje. Ik begrijp je, hoor, je hebt vroegtijdig je man verloren en bent in de droom gevlucht, half een droom van gisteren en misschien ook half een droom van een morgen hiernamaals. Maar... er is en blijft de realiteit, het ‘heden’ van vandaag of morgen, het doet er niet aan toe: het heden van het werkelijk leven. Dáár vind je weer of pas 't geluk, Mientje. Ach! als ik bedenk hoe mooi mijn heden is geweest, in zijn eenvoudige gebeuren. Ik zal zwijgen over de landaulet en Mams en de parasols want daarvan zou ik weer kunnen gaan huilen; ik wil alleen mijn wandelingen in het geheugen terugroepen van veertig, dertig jaar geleden, langs deze zelfde weg, door die weiden en langs dit water, op lentezondagochtenden of 's avonds in de herfst, mijn tochtjes met Evert, met mijn kleine Evert, met peuter Eefje naast mij. Hij heeft nooit een distel van een anemoon kunnen onderscheiden, toch niet bij naam, maar hoe hebben wij ons beiden vermaakt! Hij groef als een mol in 't zand... je weet wel de ‘Zandbergen’ waar we zijn langs gekomen, vroeger waren die niet groen begroeid, maar nog van enkel zand, pas uit de grond gegraven toen men een armpje aan de rivier heeft bijgepast... en Eefje was niet weg te krijgen van die heuvels, op alle mogelijke wijzen klom en klauterde en buitelde hij er op en af, alle schelpjes dolf hij er uit op zonder ook maar één naampje te willen onthouden - hij leefde in verbeelding, hij trok toen nog zijn wissel op de toekomst. Zondags kwam Mams vaak mede en trokken we er voor een heele dag op uit en picknickten we op 't gras. Na het eten soesden we zoo zacht, hand in hand - maar Eefje was altijd weg, ‘Eefje van de Zande’ noemden wij en de boeren hem... zoo 'n klein baasje was 't, met zijn neus in de lucht en zijn poppehaar en zijn beertjeshanden en
zijn waggelbeentjes, daar op het topje van de zandberg!. Zie je, Mientje, hoe oude Pipa nog aan 't huilen slaat wanneer hij de schoonheid van zijn heden van gisteren herdenkt. Nee, je ne pleure pas d'avoir perdu ce que je ne possédais pas, als Töpffer, ik héb gehad en heb geweten dat ik had en dat ik het nu in een duurzame opwelling van geluk en weemoed zou beweenen met tranen die nog tranen van vreugde, van lévensvreugde zijn. Toen ik Eefje op een kruiwagen door die weide daar reed - zóó verkikkerd was hij er op - heb ik het geweten, en wan- | |
| |
neer ik hem, zoo dikwijls, uit het water van grachten haalde waarin hij altijd naar allerlei wonderheden van zijn verbeeldingswereld wou gaan kijken met het kopje onder. En vooral, vooral die herfstavonden toen we zwijgend zij aan zij liepen, in het duister, met héél ver vage gloeiingen van de stad aan de hemel en rondom ons de groote stilte met het ademen van de boomen en 't gerucht van diertjes en huiselijk lawaai van een landgoed of boerderij, stemmen in de nacht, soms muziek op het buiten van de Vanderhorst's, een loeiende koe en een hond, en de geur, de diepe, onvergetelijke geur van de lucht en van de planten en van 't water en de visschen... ach, Eefje, met je kleine hand in de mijne, trekkend je wisseltjes op de toekomst, hoe heb ik genoten, genoten van die oogenblikken, dat ik ze nooit meer kon vergeten en ik vaak 's avonds alsnog met je uitga!...
Ze waren terug aan De Wilgen gekomen, Pietertje was reeds vooruitgeloopen over het grasperk, de oude man en de jonge vrouw volgden traag door den boomgaard.
- Dank je, Pipa, fluisterde Hermine, voor de mooie namiddag... en 't nog mooiere dat je me hebt toevertrouwd.
- Kindje, dank me niet, en voor jou mag het niet mooier zijn... ik wensch je je heden toe, diep uit mijn hart.
En geen van beiden had kunnen zeggen wie het eerst van hen de andere onder dien ruischenden boom omhelsde.
Op den drempel kwam Pietertje hun weer tegemoet.
- Oom Kees is geweest, zegde hij met een verdrietig gezichtje, met bloemen, maar hij kon niet wachten.
- Kees heeft het zoo druk, zegde Hermine, vergoelijkend.
- Ja, knikte de oude man zachtjes.
Stil traden ze in de voorkamer, als vervuld van piëteit. Aan den wand, bolven de pronkkast, hing een levensgroot portret van Mams, met een rouwband om een hoek, en op de étagère geurden de kostbare bloemen van Kees' prachtigen ruiker. En voorzichtig legden de oude man en de jonge vrouw en het knaapje hun eenvoudige veldbloemen er naast, opkijkend in de goede, trouwe, glimlachende oogen van Mams...
|
|