| |
| |
| |
Negende hoofdstuk
Hermine van Rijn kwam stil door het salon om een schoongemaakte vruchtenschaal weg te bergen in het oude hoekbuffet: de zomer was voorbij, ook de serviezen van den zomer konden een nieuwen keer hun langen winterslaap beginnen, een na een. Het kristal in de kast rinkelde wat bij het open- en dan weer dichtschuiven der glazen deurtjes, een licht zingend beven, daarna was alles terug heel stil. Hermine keek om. Half een wees de oude klok aan, en op haar polshorloge was het reeds iets over vier. Ze glimlachte goedaardig tot het versleten meubel met zijn zwarthouten kast, zijn koperen gewichten en naïef met de hand geschilderde porseleinen wijzerplaat.
- Goeie tante Horrie, zegde ze, onwillekeurig Pietertjes spreektaal nabootsend, zooals moeders vaak doen tijdens de jonge jaren van haar kinderen - goeie tante Horrie is zoo moede en dut wat, hé? Ze is ook al zóó oud en heeft zoo vele uren aangewezen, we zullen ze maar niet wakker maken.
En licht liep ze over de donkere tapijten met hun vergaan motief van kleine witte ongesloten cirkellijnen. Bij het raam bleef ze even staan om de portières wat te schikken en eenige verdorde blaadjes van de planten in de potten weg te knippen met haar vingers. Verstrooid keek ze naar buiten. Het was al midden in den herfst en er lag een vreemde verlatenheid over het landschap, ofschoon er nog enkele bloemen waren en veel bladeren, bladeren overal, in de boomen, aan de struiken, in de lucht, op den grond, een rood-bruin-gele rijkdom van bladeren, wat decadent in zijn gulden kleurverslapping en in zijn losgehechte en verstrooide veelheid. Er was ook nog veel licht, maar geen zon, die was na den rosen morgen en den oranje middag vroeg verdwenen in heldere wolken, die nog vlug voorbijjoegen en klaar grijs straalden, als schaduwen zonder oorsprong en zonder contouren. Maar de weemoed en een zweem van dramatiek die over dat landschap hingen kwamen vooral van den wind, den lichten, toch reeds sterken, met breede zwaaien en dan kleine, grillige arabes- | |
| |
ken waaienden wind, die de bladeren als wedijverende diertjes over het gras deed hollen of ze als vlinders in de lucht opsloeg en er dan weer een vlaag nieuwe traag uit de boomen en struiken deed vallen. Het had wel even iets - vooral door de grijze, onheilspellende klaarheid en die onrust van den wind - van een zomeravond juist voor een onweer, wanneer de stemming ook zoo eenzaam en licht dramatisch is. Maar dat was slechts heel oppervlakkig zoo, heel vluchtig en onvolkomen; onder deze onrust stak een eindelooze rust, achter deze klaarheid hing deemstering en winter, een onweer was niet op handen maar wel een stil en grootsch sterven in een breeden en grilligen wind van herinnering. En in dien wind liep Pietertje, bijna buitelend, zoo haastig op zijn dikke korte beentjes, achter de hollende blaren over het gras, grijpend, vallend, overeindkruipend en weer dribbelend, buitelend, struikelend in een
warreling van korte dikke beentjes en vingertjes en wuivend blond haar, een heel klein baasje in een grooten najaarswind in den wilden tuin van De Wilgen...
- Les Chardons du Baragan, prevelde Hermine, denkend aan Panaït Istrati en Roemeensche kindertjes loopend over de herfstige vlakte, de distelpluimballen achterna, hun droomen achterna, en de wijde wereld in... weg van armoehuizen naar het klatergoud van steden en verbeelding, en vaak den dood en den hemel in...
Er was een man met witten knevel en grooten strooien hoed voor het hek gekomen, die ook glimlachend naar Pietertje stond te kijken. Dan zegde hij iets en de kleine liep op hem af en kreeg een brief door de tralies. De postbode bleef nog een poosje toekijken of de kleine wel goed zijn boodschap zou doen en aanstonds naar binnen gaan; toen hij Hermine achter het raam zag nam hij den hoed af, zij knikte vriendelijk terug en hij ging. Pietertje morrelde reeds aan de salondeur.
- Heeft Pietertje wat voor Mammie? vroeg Hermine in haar glasheldere, zangerige Nederlandsch.
- Niet voor Mammie, poneerde het kind gewichtig, voor Oma, een bief uit Dinie!
- Indië, verbeterde ze lachend.
- Indie, poogde de kleine te zeggen met een adertje van inspanning tusschen zijn oogen.
- Mag Mammie zien?
| |
| |
Hermine bekeek vluchtig het zegel en het groote, persoonlijke handschrift op den omslag - vluchtig, zooals men bekende dingen bekijkt die men reeds aan één haal herkent en niet verder moet nagaan. Zelfs draaide ze het couvert niet om, om het afzendersadres te lezen; dat was volstrekt overbodig. Pietertje stond nog altijd met opgeheven hand, er op wachtend het stuk terug te krijgen, blijkbaar met den vasten wil zélf zijn boodschap tot het einde toe uit te voeren.
- Alsjeblieft, zegde Hermine, hem den brief teruggevend, breng hem nu maar vlug aan Oma.
Pietertje buitelde de kamer reeds weer uit. Hermine plukte peinzend dorre blaadjes van de potplanten, starend naar het grijze licht buiten, naar de zachte roerendheid van den herft, naar dien grooten wind van eenzaamheid. Dan begon ze vlug een laag tafeltje te dekken met een schoon damasten servet en het theeservies voor het vijfuurtje.
Oude mevrouw ter Wilgh kwam klein, nerveus, maar met een licht van goedheid dat haar gansch omstraalde, door het tweede vertrek, met een schaal cake en den geurig dampenden theepot in de eene en andere hand. Pietertje liep achter haar aan als een page met den naar verhouding bijzonder grooten brief in de hoogte.
- O mevrouw, bloosde Hermine, waarom heeft u niet gebeld? Dat is toch mijn werk, u wil iedereen altijd alles uit de hand nemen, en u weet dat u niet mag van de dokter. Ik was éven te laat, voegde ze er zich ontschuldigend aan toe, ik stond voor 't raam en kwam zoo onder de indruk van dat herfstgezicht... en dan was er de postbode met de brief uit Indië...
- Maar Mientje, lachte Mevrouw, toch eventjes hijgend terwijl ze den pot en de schaal neerzette, je mag me niet zoo verwennen, dat maakt me nog ouder en doet mij me zoo krukkerig voelen. En please, vraag toch niet altijd excuus voor al wat je doet; je bent hier thuis, kind, ga toch vrij je gang. Maar als je beslist een standje wilt van de oude dame, zal ik je er eentje geven: waarom heb je me opnieuw ‘mevrouw’ genoemd? Af en toe vergeet je onze afspraak weer. Zie naar Pietertje, die is veel doortastender: hoe heet ik, Pietertje, zeg het eens?...
Pietertje volgde wijdbeens met groote blauwe oogen het gesprek, den brief op beide handen als een edelknaapje met de oorkonde van zijn heer.
| |
| |
- Grootmama, zegde hij plechtig, terwijl beide vrouwen lachten.
Hermine sloeg haar armen om de oude dame en hielp haar in den leuningstoel bij het venster.
- Lieve, lieve Mams, fluisterde ze, ik weet het heel goed, hoor, ik vergeet het nooit hier van binnen.
- Ik ben ook wat vroeger gekomen, zegde Mams, mijn confituren in de keuken zijn nog niet heelemaal gepot, maar ik was zoo ongeduldig om de brief! Jammer dat Pipa er niet is - vijf over halfvijf, en dat halfuurtje vóór de thee werkt hij zoo goed, zegt-ie... ik zal hem liever maar niet roepen, na een kwartiertje komt hij vanzelf. Maar ik kan niet zoo lang wachten met de brief; en jij bent toch ook wat nieuwsgierig, hé, je bent zoo van de familie geworden, Mientje! Kom, Pietertje, krijg ik de brief? Mammie zal hem aan Oma voorlezen.
- O mev... Mams, zegde Hermine, leest u hem niet liever eerst zelf door, misschien heeft Lotar u vertrouwelijke dingen te vertellen?...
- Dat hindert niet, kindje, hoeveel maal zal ik je 't nog herhalen...
Dan glimlachte ze geheimzinnig.
- 't Is zeker een brief voor mijn verjaardag, anders richt Lotar zijn brieven steeds aan het gansche gezin. Toe maar...
De twee vrouwen zaten over elkaar in de leuningstoelen bij het venster. Hermine was eventjes schutterig bij het openbreken van de enveloppe, maar de oude vrouw merkte het niet in haar glimlachende afwachting, het zilverwitte hoofd wat schuin, als gebogen naar oude, oude herinneringen toe, en de goede, altijd bezorgde handen stil aandachtig bedwongen in den schoot. Buiten liep Pietertje weer over het gras, achter de hollende bladeren, met zijn korte dikke beentjes struikelend en buitelend, weg in de richting der boomgaarden.
Hermine begon:
Mijn liefste, allerliefste Mams,
Ik stel me voor hoe deze brief je zal bereiken: je zit in het salon voor het theeuurtje, Pipa is wellicht nog boven en je wilt hem niet staren maar je kunt ook niet wachten met de lectuur. Dus heb je maar de theemuts over den trekpot gedaan en mis- | |
| |
schien ook Hermine bij jou geroepen en met je beitjes zitten jullie daar nu in de roodtrijpen leuningstoelen voor het raam waarlangs wind strijkt... De zon is weg en over De Wilgen varen groote klare wolken van zilver en grijs en de tuin is één gewarrel van gele blaren en misschien loopt daarin en daarachter dreumesje Pietertje, als in Les Chardons du Baragan... En in de keuken pot Trientje de compotes en geleien - mijn geliefkoosde kweeën! - terwijl Bertelmees de auto afspuit in de garage. Ach! met wat een heimwee verbeeld ik mij dit stemmige tafereel, dat heel waarschijnlijk niét uitkomt (verbeeldingen komen zoo zelden uit!) maar, al is de realiteit dan anders, er toch veel trekken mee gemeen kan hebben, en vooral het wézen - De Wilgen kunnen toch niet anders dan De Wilgen zijn!... Alleen dit moge uitkomen: ik heb wiskunstig uitgerekend dat mijn brief je op den vooravond van je verjaardag zou worden besteld. Klopt het?..
De oude mevrouw en Hermine bekeken elkaar en zegden tegelijkertijd:
- Is 't niet merkwaardig? en begonnen dan zacht te lachen.
- Ja, knikte mevrouw, wat hij dacht niet uit te komen klopt precies: dit theeuurtje, mét jou, en Pipa boven en Pietertje in de tuin en geen zon, alles, alsof hij het door telepathie vooruit heeft gezien, ja, alsof zijn verbeelding zelfs de realiteit heeft gedwongen. Is 't niet wonderlijk? Alleen wat werkelijk was uit te rekenen, of toch veel kans had uit te komen, klopt niet: de brief is twee dagen te vroeg. 't Is typisch voor dit leven, Mientje, hoe de dingen der verbeelding reëel kunnen zijn en hoe de realiteit vaak bij de verbeelding te kort schiet...
Hermine knikte droomend. Er kwam even wat blauw onder haar neergeslagen oogleden en een bleekheid aan de slapen - er zijn dagen, vooral in dien onwezenlijken herfst, dat men zoo veel trefbaarder is voor eigen gevoelens - maar dadelijk schrikte ze op, alsof ze vreesde voor een verraad van haar heldere figuur in het frissche jonge kleedje, met haar luchtige handen en gebaartjes, haar wolkenloozen glimlach om de oude vrouw, in het oude, sierlijke salonkader. En ze las haastig door:
...En hoe ik hier nu zit te schrijven! Mijn nieuwe bungalow
| |
| |
wordt door de zon geroosterd als een ei in het woestijnzand. Wel heb ik een vernuftige ventilatie-apparatuur uitgevonden (‘apparaat’ zou te eenvoudig zijn voor mijn verwikkelde samenbindsel van electrische draden en veeren waaiers) maar het verfrischt slechts heel matig: wat wil je, smoorheete lucht blijft, of je ze ook vlug verplaatst, nog altijd héét! Het is hier ontzettend veel warmer dan in P.; dat komt natuurlijk door de vlakte. Toch kom ik er niet toe mijn ramen af te dekken, en dus zit ik bij voortduring met mijn blik op dat onoverzienbare brandende braambosch: het geeft ten minste ruimte en lucht; afgedekt, heb ik den indruk te stikken, zóó klam word ik. Het meisje Nji-Sri (eigenlijk de naam van een oude Hindoegodin, beschermster der sawahs; had die lievelingsschrijfster van Evert, Tine van Berken, ook niet zulk een pseudoniem? Ik meen me zoo iets te herinneren...) het meisje Nji-Sri dus heb ik met de overplaatsing bewaard; ze schijnt me werkelijk aanhankelijk toe, en zegt dat ze me gaarne overal wil volgen!? Fronst Mams hierbij de wenkbrauwen niet? Nji-Sri is inderdaad héél bekoorlijk, als een Amerikaansche koorengel in badpak die ergens aan een plage is doorzomerd en nogakleurig werd! Juist op dit oogenblik loopt ze voor het raam, als een strandnimf van goud en ivoor en lak, en lacht me met de oogen toe en maakt met de lippen een beweging alsof ze wil zeggen: zend ook een zoen van mij aan Mams. Ze is ook heel snugger, leest en schrijft als wij en kent nog een hoop dingen toe en raadt ongeveer alles; als verpleegster heeft ze me reeds veel diensten bewezen. Maar Maatje moet niet bang wezen voor een duurzaam vrouwelijk gevaar rondom mij - alhoewel ik weet dat ze dat zeker ook niet zou wezen mocht haar zoon oprecht verliefd zijn, ware het dan op een nietblanke, is 't wel? Ik schrijf thans alleen wat meer over Nji-Sri omdat ze me zoo trouw hier in de woestijn is gevolgd en hand over hand
een gewichtiger rol in het programma van alledag is gaan spelen. In de residentie nam ik, behalve het ontbijt, al mijn maaltijden in de gaarkeuken; hier moet natuurlijk Nji-Sri alles doen, en ik verzeker je dat ik bij de verandering verrassend veel heb gewonnen. Ze kookt verbazend degelijk én verfijnd - ik kan er maar niet achter komen waar ze dat heeft geleerd; ze zegt ‘nergens’ en het ‘zoo maar’ te doen - is dat mogelijk? Wat er ook van zij: ik begin aan den lijve allergevoeligst te worden voor
| |
| |
vrouwelijke kookinvloeden! Waarbij komt dat ik hier, voor het transpiratie-evenwicht, meer drink, en natuurlijk niet altijd water, maar een soort van cocktail, ook al van Nji-Sri's makelij. Mams hoeft zich weer niet ongerust te maken: ik heb het goedje ernstig medisch gewikt en gewogen voor het me aan te wennen; het kan niet veel meer kwaad dan rooken, een drop alcohol is hier zelfs noodig en het bevat bovendien zekere voedende bestanddeelen. Zoo - eten en drankje en Nji-Sri dienende - ben ik nog weer verdikt, ondanks woestijn, hitte, muskieten en de rest. Nu de sport er af is krijg ik zoo langzamerhand Evert's gestalte uit zijn goeden tijd: sterk op het zware af, gebronsd maar wérkelijk als brons - alleen het haar is anders gaan worden: stel je voor dat het van al dat zonnelicht bijna zoo blond als dat van Pietertje is geworden en bij de slapen zelfs iets dat ferm naar grijs zweemt. Maar daar me zulks veroudert helpt het ook de gelijkenis naar Evert toe. Komt Kees nu als volgend stadium, ik bedoel natuurlijk alleen wat... periferische volheid betreft? Ik vraag het me bevreesd af (excusez, cher frère!) - zooals ik nu ben beval ik mezelf best en zou ik liefst maar blijven...
En wat het werk betreft? Onze (ten slotte niets dan ‘mijn’) post mag dan - vanwege de vooruitgeschoven ligging - ‘heldhaftig’ heeten, in den grond is het maar een luie baan: de infirmerie is bestendig ledig, op geen mijlen afstand wonen inboorlingen of blanken, slechts zelden komt een karavaan voorbij en kan ik een kies trekken of een zalfje strijken; meestal zelfs moet ik volstaan met het aanbieden van een glas van Nji-Sri's cobbler. Dus heb ik al mijn tijd voor mij, maar er valt niets te bestudeeren; planten zijn er nauwelijks, de eenige (maar hárde) muskietensoort die hier leeft ken ik al zoo goed als Moslé's bokkums, en de beperkte voorraad boeken dien ik naar hier kon medebrengen is bijna voor de tweede maal doorgelezen. Dus slaap ik veel, droom ik veel, rook ik veel, rek den duur der maaltijden tot banketlengten uit, en... ik héb er me eerst tegen verdedigd!... ben ik wat aan literatuur beginnen te doen.
Mijn ‘assistent’ - een oude kleurling, maar dat is onverschillig - is met name zooiets als Dr. Hiephiep van wijlen Prof. Moslé: hij slaapt den ganschen dag, niet bij eenig mangel of anderszins, maar uit roeping (het woord is niet te luid, Hiephiep slaapt toch door). Eerst 's avonds wordt hij wakker en komt dan
| |
| |
toegewijd hooren ‘wat of er nóg van mijn dienst is’. Volledige ontstentenis dus van zin voor luim - of misschien toch niet, die gekleurden zijn zóó onberekenbaar. Eigenlijk zijn het mijn sigaretten en Nji-Sri's cocktail die hij op het oog heeft, en zoo zitten we dan 's avonds, in een betrekkelijke koelte, onder de luif: Hiephiep, Sri en ik, in gemakstoelen, sigaretten rookend en cobblerend. Het woord wordt gevoerd door Hiephiep, traag en diep en blijkbaar met een zwaar hoofd er in, dat nog vol van slaap en droomen is en weldra, onder de werking van tabak en alcohol, nog schimmiger wordt en niets dan ‘stille kracht’ meer brouwt. Zijn geliefkoosde thema is dat van een Indische, maar er volmaakt Europeesch uitziende prinses, die ergens in een bedolven tempel in onze woestijn zou wonen in een glans van antieke pracht en nieuwerwetsch comfort (electriciteit, radio, bowl en swicentsigaret - kortom: alles en alles!) - een kleine, wilde, tooverachtig mooie prinses die er van zou droomen terug heerscheres over Vrij Indië te worden, maar vooralsnog de komst verwacht van een soort van Indischen halfgod (echter ook zeer Europeesch in gedaante) die haar in liefde moet bekennen en dan met haar, haar plannen zal uitvoeren. Toen ik dat de eerste maal aanhoorde heb ik Hiephiep verdacht me de guig te willen nasteken met een al te botte letterdieverij, maar achteraf heb ik met zekerheid kunnen uitmaken dat hij nooit Sir Rider Haggard's ‘She’ of ‘King Solomon's Mines’ noch Pierre Benoit's ‘Atlantide’ gelezen, in de bioscoop gezien noch hooren vertellen heeft. Alleen met Nji-Sri (zij had er tot dan toe nooit stille-krachtachrig uitgezien), heb ik gedacht dat we de sproke met een lachertje zouden afdoen, maar dat is tot mijn verbazing niet het geval geweest.
- Lach niet, zegde ze, ik geloof wel dat die ‘prinses’ (mijn aanhalingsteekens verbeelden haar speciale uitspraak, zoo iets als een emphatischen klemtoon), dat die prinses bestaat... maar misschien is ze ziek.
Daarbij glimlachte zijzelf zóó bedektelijk, en ook spottend, leek het me, dat ik haar ben blijven aanstaren alsof zij die prinses was. In ieder geval, toen ik haar dat zegde, scheen ik een gevoelige plek te hebben gestreeld, haar blik werd nog geheimzinniger, maar de spot leek er af te gaan. Meer heb ik over het sprookje niet kunnen vernemen, noch over den aard van de
| |
| |
‘ziekte’ der prinses (monomanie?); en wellicht uit onvoldaanheid daarover ben ik mijn literatuur begonnen, met Nji-Sri als voor-beeld in de rol der Indische Antinea. Ik geloof dat ze er iets van vermoedt, ik meen het aan haar gang en oogen te merken, er is zoo'n vorstelijkheid in gekomen en zoo'n bijna uitdagend gespeel van grilligheid, wildheid en al dat. Wat de literatuur toch op het leven vermag! Het lijkt er wel naar dat de menschen evenzeer ‘personaggi in cerca di un autore’ zijn, als schimmen die door inspiratiedorstige auteurs worden achternagezet.
Maar dat alles is voor mij slechts spel, liefste Mams, en niet enkel wanneer ik later des avonds alleen in het duister zit, of na den middag op mijn rieten stoel lig te siësten, maar ook midden in dat geschrijf overvalt het mij vaak, als een wolk, dat dit alles waarin en waarmee ik thans leef vaag en vluchtig begint te worden, niets wezenlijks, alleen maar een grilligheid van vormen zonder zelfstandigheid, en dan slaat ineens mijn droom open en spring ik over dezen pagger en over dit brandende bosch met al mijn dorst naar ónze lucht, naar onze zuivere frischheden en koelten, en zwerf ik als een heimzieke postbode door havens en stations van drie werelddeelen, en een namiddag in den herfst sta ik weer voor het hek van De Wilgen en ren over het gras van zijn boomgaarden achter de blaadjes als dikke Pietertje, en, binnen, in het oudtrijpen salon, of in Evert's kerkelijke bibliotheek, onder het levende oog van Tante Lovelace, of in Pipa's braillekabinet of waar ook, val ik terug in je armen, terug zoo klein, terwijl ergens in een hoog kindervertrek Hermine piano speelt:
Wer ist beglückter als Du?
Schlafe, mein Prinzchen, schlaf ein...
Weer en zoo mogelijk nog inniger dan anders maak ik vandaag die reis, vandaag: dat is de dag, dat ik dezen brief schrijf en de dag dat je hem ontvangt en alle dagen daartusschen:
't Is, Moederken, uw dag,
Dat ik u besteken mag!...
zooals ze in het Zuiden zeggen. En met mij reist op jonken en kameelen en in treinen en vliegtuigen, een shawl van oude inlandsche zijde, misschien door een ‘prinses’ gekleurd maar zeker door den Lieven Heer geweven van louter zonnedraden om je dezen winter te verwarmen: mijn kleine geschenk voor je zes en
| |
| |
zestigsten verjaardag, lieve Mams, en vol van kussen en herinneringen, de beste uit mijn leven, en zóó goed dat ze me stellig - ik wil het - zullen overleven, want schoone herinneringen zijn zuivere zielen en de realiteit daarnaast een sterfelijk lichaam. Zoo zal het in werkelijkheid onbelangrijk zijn, minder belangrijk althans, liefste Mams, wie van ons beiden het eerst zal moeten gaan; want dat is maar schijn - eigenlijk wandelen we reeds nu in den hemel, onzen hemel die niet katholiek of protestantsch is maar dié van alle godsdiensten, dié van den goddelijken Platoon met de glimlachende blinde oogen van de Grieksche borstbeelden. We wandelen er beiden nu reeds en voor altijd zooals we eens in den tuin wandelden - weet je nog? ach, hoe zou je 't niet meer weten! - jij nog jong en groot en gebruind en lachend en zoo wit en bloesemig gekleed en ik zoo pietpeuterig klein, met zulke ronde handjes en poppenhaar en knikkeroogen en alles bekijkend en naar alles vragend en zoo weinig luisterend maar alles onvergetelijk genietend. Jaren hebben we zoo gewandeld, door alle getijden en in alle kleederen en elk groeiend, vooruit en terug, zonder dat we het merkten. Je bracht me naar school en jij weende mede omdat het zoo koud was; wij gingen samen op reis in den zomer en ik vocht met de muskieten toen jij ziek was van, bezweet, mij uit dat ijskoude water te hebben gered; jij hebt mede over mijn boeken gezeten met dat adertje van ons allen gezwollen tusschen je oogen, en ik kroop in de boomen om in jouw lange rokken vruchten te schudden voor je confituren en compotes en geleien, en - en 't is bijna het schoonste van alles! - o die winters, op Zaterdagnamiddagen, toen we arm in arm door de fijne stad liepen tusschen licht en donker, en chocolade gingen drinken, die ik zoo mocht, met die gebakjes, die jij zoo mocht, en dan in den Bazar gingen toeren, die als een lichtpaleis was met glanzende stoffen en fonkelend kristal en dat
allergloednieuwste wonder: de lift met den page in livrei, de lift die we hoevele malen stiekempjes nóg eens namen, omhoog-omlaag, omlaag-omhoog tot we duizelden en door het lichtsneeuwende winteravondje warm in onze pelzen en in elkaars armen weer liepen te lachen, door den engen donker en voorbij de lichten van het Melkhuis die in onze koudetranen tot zilveren kruisjes werden!...
En al dien tijd was je hand heel zachtjes aan de kleine, nerveuze hand van zorgen van nu aan het worden, en was ik groo- | |
| |
ter aan het worden dan jij... maar we merkten het niet en het heeft nóg geen beteekenis zooals het nóóit beteekenis zal hebben: we wandelen hierboven in het licht altijd voort, Mammie, altijd voort, hand in hand, arm in arm, in tuinen met boomgaarden en parasols en bloesemrokken en door winteravonden met lichtjes en paardjes en sleetjes, want de hemel en dat lichtpaleis van den Bazar dat was en is hetzelfde, met die lift zijn we gestegen, Moetje, en we zullen nooit meer dalen, en dat is het beste dat ik je, door oogen vol tranen van genegenheid en weemoed en geluk, thans, op je verjaardag van vandaag en alle dagen, over al die mijlen, zeeën en woestijnen afstands heen, kan schrijven...
- Kindje, fluisterde oude mevrouw ter Wilgh terwijl ze knikte met het schuine hoofd als tot een onzichtbaren aanwezige en bevend de handen over elkaar streelde waarop trage, dikke tranen van blijdschap waren gevallen - mijn goede, goede kind, dát, die brief, ja 't is 't beste geschenk dat je me kon sturen...
En stil zagen beide vrouwen naar de kiekjes die bij den brief staken, maar het was alsof ze verstrooid keken, zóó waar is het dat literatuur boven de werkelijkheid gaat: de gróóte realiteit was de brief, die nog in hen nazong, niét de foto's.
- Hij heeft nog nooit zóó geschreven, Mientje, dacht de oude vrouw, nooit zoo lang, zonder eenige terughoudendheid, zoo gansch gevoel... Ja, hij gaat ontzettend op Evert gelijken; ik durf het bijna niet te denken of te zeggen: maar zij beiden, die zoo ver zijn, voel ik zoo dicht naar mij toe groeien, met iedere dag nog, terwijl Kees, de eenige die me is gebleven, me afvalt, zoo afvalt sinds zijn huwelijk... Zou dan de droom toch werkelijker zijn als de realiteit? Maar ik mag dat niet peinzen, nietwaar? Kees heeft het zoo druk en Mies heeft hem in zoo'n andere kringen gebracht; hij komt me ook wel terug, als beide anderen, als de ééne andere, want met de dag versmelten ze zóó voor mij, Evert en Lotar... En heb je 't opgemerkt - nee, jij kon het niet weten: maar dit is héél bijzonder fijn van Lo's brief, Mientje, dat hij niet zijn herinneringen heeft beschreven, als kind met mij, maar die van Evert...
Hermine's mondhoeken trokken bevend; maar de oude mevrouw zag het niet. Pipa was binnengekomen en voor het ven- | |
| |
ster zaten nu beide oudjes, hand in hand, en Mams las op haar beurt den brief voor van hun verre kind. Buiten verduisterde het grijze licht in de boomen en de wind woei en waaide door de bladeren. Maar Pietertje liep ze niet meer achterna; hij zat ergens in een hooge kamer luisterend naar het spel van zijn moeders witte vingeren over de toetsen, die ze niet meer zag door haar troebel geworden blik:
Wer ist beglückter als Du?
Schlafe, mein Prinzchen, schlaf ein...
|
|