| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk
Ze had de sigaret tusschen haar smalle, bloedroode lippen gestoken en liet ze lijdelijk omlaag hangen terwijl ze hem kwijnend aankeek.
- Ach ja, vuur, zegde hij en graaide in zijn zak naar den aansteker.
Maar neen, dat tooneel kende hij ad nauseam; van het vlammetje dat hij zou doen aangaan, waartegen zij de sigaret zou in brand zuigen, en dat hij dan in den rook van haar uitgeblazen eersten haal zou houden tot het uitwoei... het spel met de lucifers of een aansteker, het was evenveel: dat kon gerust in de reconstitutie ontbreken. Enchaînons, enchaînons!... Hij wuifde het tusschenspel weg, en duwde eenvoudig zijn peukje tegen haar sigaret.
- Da's inniger, loog hij, is 't niet?
Dan, van toon veranderend:
- En er uit nu met de inspecteur, Love!
Ze deed een moe gebaar met de oogen.
- Morgen, wil je? fluisterde ze aanminnelijk.
- Morgen? Jasses, nee, morgen. Waarom morgen? voer hij ijverig uit.
- Omdat ik moe ben en nu geen zin heb, Gun.
- Da's mijn zaak niet; jouw fysiologie en psychologie gaan mij niks aan: ik ben naar hier gekomen en wil bescheid weten. Begrijp je goed dat ik pas gistermorgen 't signaal heb ontvangen en...
- Déze morgen, verbeterde ze lief-nadrukkelijk, deze morgen... de reconstitutie!
Hij bekeek haar met oogen als knikkers; ze knikte hartelijk, aanmoedigend, uitnoodigend verder te gaan.
- Dé... ze morgen heb ik eerst 't signaal ontvangen en ik ben dádelijk gekomen; dus zal ik wel een recht hebben op onmiddellijk gehoor, geloof ik? Trouwens, de zaak is dringend, vrouwen kunnen dat zoo niet begrijpen en ik heb nu geen tijd om vrouwelijke kleinzeerigheidjes te begrijpen.
| |
| |
- Wat weet je daarvan? lispelde ze sabbelend op de sigaret.
- Ik zeg dat ik nu geen tijd heb om me met vrouwelijke kleinzeerigheidjes in te laten! Morgen, als je wilt...
- En ik vraag wat of je er van weet, niet van vrouwelijke klein- of grootzeerigheden - je schijnt er meer aan te hangen als je wel wilt toegeven - maar van de dringendheid van Wence's zaak?
- Je vergeet dat Wence me heeft getelegrafeerd, poneerde Gun een beetje minachtend.
- En jij blijkt de tekst van het radiogram vergeten te zijn.
Hij zag thans volop geringschattend op haar neer.
- Er stond in dat ik vanavond, het vroeg dat ik dadelijk...
- Dat je élke avond aan de bron werd verwacht, luidde de boodschap, als ik 't wel heb.
Gun's gezicht verfronste; reeds poogde hij zijn minachting weg te moffelen.
- Zoo iets, maar de toon was dringend, de tóón, zie je, zoodat ik onmiddellijk mijn paard heb gezadeld en...
Hij spiedde naar haar alsof hij ineens iets besefte:
- ... jij wás aan de bron, zoodat die ‘elke avond’ metterdaad déze avond is geworden en ik thans ben gerechtigd en zelfs verplicht, van jou, die zoo goed op de hoogte van alles blijkt te zijn, te eischen dat ik eindelijk bescheid krijg.
Ze knikte welwillend beamend met het hoofd, maar dan viel dit weer mat op zij, met smeltende amandeloogen, een wit neusje en dunne stem:
- Maar ik ben zoo moe vandaag, lieveling...
Dat ‘lieveling’ vloeide in hem, zoet en brandend, prikkelend en streelend als een slok Haig & Haig; zijn houding veranderde dadelijk - hij begon trouwens zelf zijn spel saai te vinden. Een glimlach van verstandhouding kwam in de hoeken van zijn lippen, de ijverige plooi tusschen de oogen was weg. Hij wilde naar haar toetreden, maar ze legde een vinger op haar mond, lief afwerend en hem aanmanend:
- De wedersamensteling!...
- Ach ja, prevelde hij, zonder zich nog te verwonderen, nou, snel dan.
| |
| |
Haar vinger was al weg, alsof ze niets had gedaan en ook haast had.
- Laten we lief zijn met elkaar, ging ze door, het hoofd terzij, jij oefent geduld tot morgen om meer over alles te vernemen, en ik geef je de plechtige verzekering dat je dat zonder gewetensknaging kunt doen, Dr. Gun Sedgwick, dat alles dus goed is, dat Wence je niet noodig heeft, kortom: je toch zeker nu niet noodig heeft... Kunnen we zoo afspreken?
Hij was in den grond zeer blij met den modus vivendi, wilde daar echter niet zoo volledig en dadelijk van doen blijken.
- Ja, teutte hij, och ja, dat kunnen we wel, om je te pleizieren, je ziet er inderdaad wat bek-af uit... de twee partijen zijn wel niet heelemaal gelijk, maar nou...
- Niet gelijk? teemde ze hem vleiend na, me dunkt van wel... Ik wist niet dat je aan de gewetenswroeging toch zoo 'n plaats inruimde, Dr. Gun Sedgwick... Nu dan, als ik nog iets aan mijn partij moet toevoegen, wees zoo vriendelijk even hiernaast te gaan en het blad met de drinks te halen... ik heb het eigenhandig klaargezet, na angstvallig een keuze te hebben gewaagd volgens je smaak... Benne we dan kamp?...
Ze glimlachte zoet en smeltend als marsepein.
- Engel, zoende hij haar uit de verte toe, een opwellenden drang bedwingend om niet weer aan de ‘reconstitutie’ te worden herinnerd.
Hij bewoog zich haastig in de richtng van het belendende vertrek; maar voor de deuropening met het zeer lichte gordijn uit zilveren maliën bleef hij even staan, er met den vinger naar wijzend en een gedachte van den vorigen avond uitend:
- Dat vertrek vormt met dit een suite, niet waar? vroeg hij, het hoofd omwendend; maar we zijn niet langs hier binnengekomen, we zijn... door de muur gekomen, ja?
Ze lag met gesloten oogen, alsof ze was ingeslapen.
- Ik heb niets gevraagd, dacht hij, dit behoort niet tot de reconstitutie; het is alleen een gedachte van mij, een vermoeden dat ik voor mij moet houden, een gevangene verklapt niet aan de cipier wat hij over de architectuur van zijn nor heeft ontdekt...
En zonder verder dralen hief hij het zilveren gordijn terzijde en liep in de andere kamer. Den avond te voren had hij er weinig of niets in gezien, dat herinnerde hij zich nu heel goed: hij had
| |
| |
over een dik tapijt geloopen, voorzichtig, om tegen niets te stooten, en - waarschijnlijk vanwege die aarzeling, maar toch ook in volstrekten zin - had hij den indruk gekregen heel lang te moeten gaan, zóó ruim leek het vertrek, op een glinstering af, als van glas of metaal waarop één enkel verspreid lichtdeeltje, geschoten door de deuropening van de zuilenkamer en het zilveren gordijn heen, zich haar neergezet. Met behoedzame handen had hij er dan naar getast en op een lage tafel het presenteerblad half met de vingeren en half met de oogen herkend, zwaar blad met doffen glans van flacons en glazen en een lichtere tinteling van metalen, als op stoppen en doozen. En opgewekt tillend, opgewekt door het vóórgenieten van het fijns dat hij voor zich uit droeg, was hij zorgvuldig met zijn last teruggekeerd, met in zijn vingeren en in zijn ooren het schommelen en klotsen van rijke vloeistof, en hij was dwars door het zilveren gordijn gestapt - hij had geen hand meer vrij om het terzijde te heffen - zoodat het over zijn haar en aangezicht was gestreken, licht en zacht alsof dat metaal tot de gladde slapheid van zijde was geplet...
Nu echter verscheen hem de ‘binnenkamer’, zooals hij ze reeds voor zichzelf had genoemd, in de volle duidelijkheid van een zacht getemperd daglicht, weliswaar zwak in vergelijking met het zonnewolkenlicht van de ‘zuilenkamer’, maar ruimschoots voldoende om elke kleinigheid aan zijn oog te openbaren. Het was inderdaad, zooals hij reeds gisteren had geraden, een zeer ruim vertrek, een echte zaal - opmerkelijk genoeg: zónder zuilen - maar toch als kamer ingericht, zichtbaar als zitkamer, met een open haardvuur van bleekroode baksteentjes, donkerhouten lambrizeeringen, een grooten kroonluchter met als een waterval van kristallen pendeloques, zware, met oud leder overtrokken clubzetels, lage tafeltjes hier en daar, twee penantspiegel en een psyché in een hoek, een aralia, een vleugelpiano en in den muur verzonken boekerijen achter glas. Men stapte in dit vertrek over als in een andere wereld: uit de antiek-moderne fantastische zuilenkamer komende, bleef men verbluft in dit interieur staan, zich nog even herinnerend dat men hier toch in het hart van een woestijn der Nieuwe Wereld was, dan bewonderend de rijke knapheid van deze tooneelschikking, en zich ten slotte met een gestreelden glimlach aan de werkelijkheid van de begoocheling overgevend. Dit was de Oude Wereld, herinnering: een kamer van De Wilgen, de bibliotheek van
| |
| |
Manderley, van Max de Winter en Rebecca, een kamer van Couperus... En hoe zoet dat licht was, hoe passend, echt licht van het verleden, gansch onrechtstreeks binnenvloeiend, zachtgeel, poederend, als licht uit oude boeken, vergrijzend in de hoeken, achter den vleugel, in de boekerijen... Gun kon zich niet weerhouden een oogenblik zijn spanning, zijn dwangdenkbeeld betreffende de ‘reconstitutie’ los te laten, om zijn oogen in de zoetheid van dat licht te baden en, badend, zich naar de bron er van toe te wenden, met dat instinctieve van bloemen die zich naar de zon keeren. De bron was dubbel: er was niet alleen de deuropening met het zilveren gordijn waardoor hij was gekomen, er was ook juist dezelfde deuropening met hetzelfde gordijn en hetzelfde doorzijgende licht in den anderen hoek van denzelfden lengtemuur. Dus een derde kamer van de suite, redeneerde Gun, en in zijn verbeelding zocht hij wat dié kon zijn, in welken stijl, en welke naam deze zou toekomen. Maar dan hervatte hij zich: de reconstitutie! - nam vlug het schenkblad dat terug op een der tafeltjes was gezet en daar stond, gelijk gisteravond in het duister, of er niets was geweest, en met dien rijken last liep hij weer naar de zuilenkamer, dwars door het zilveren gordijn, dat licht en zacht was alsof zijn maliën tot de gladde slapte van zijde waren geplet.
Lovelace was recht gaan staan voor de rustbank, zich op haar beenen wiegend, met een gehulsde maïssigaret tusschen de tanden, als een staafje licht goud. Haar langgewimperde oogen keken aandachtig opgeslagen alsof ze door de vensteropening iets mat, de kleur der wolken, die steeds zonniger werden, en daaruit het uur. Er was een lichte ongeduldigheid in het zweven van haar haar om het witte gezicht en ook even een blauwe vermoeidheid onder haar oogen.
Gun kwam bedrijvig binnen.
- Ik ben er bijna, hoor, peinsde hij luidop.
Ze knikte vriendschappelijk en ging weer liggen.
- Doe maar, leek ze te zeggen, maar haast je toch wat, deze kleeding van gisteren begint me te wegen en smoezel te zitten; ik wou graag weg en me opfrisschen en vandaag beginnen.
Maar ze zegde:
- En hoe bevalt je de keuze?
| |
| |
- Denderend, meende hij in zijn gymtaal, met onverholen geestdrift de oogen rollend en klappend met de tong, ‘reëel’!
De keuze was inderdaad goed, het was alsof Lovelace met zienersoog in het complex van zijn Europeesch-Amerikaanschen smaak had geschouwd, daarbij rekening houdend met de herschatting die noodzakelijk in zijn fysio-psychologie had plaats gevonden vanwege het schaars worden der voorraden in het blokhuis. Er was Haig & Haig, er waren verschillende langhalzen likeuren, er was ijs en frisch sodawater, er was een schaaltje met vinnige teerlinkjes kaas en een doos van edel metaal met prima swicent-sigaretten, ook wat bonbons - benevens twee likeurglaasjes en twee groote whiskyglazen: inderdaad alles als ‘uitgerekend’ door haar voor hen klaargezet. Gevleid keek hij van het servies naar haar en weer naar het servies.
- Help yourself, noodigde ze hem uit.
Hij hield haar het kaasschaaltje voor. Dan:
- Wat mag ik voor jou? vroeg hij galant.
- Ik vermoed hetzelfde, speelde ze, probeer eens.
Zonder aarzelen schonk hij de twee likeurglaasjes vol - ‘als pankruit’ lichtte hij toe - daarna de twee whiskyglazen, drie vierde alcohol, één vierde soda.
- Dat is dat, ja? vroeg hij.
Ze knikte, glimlachend, in verstandhouding.
- Of course, snorkte hij.
- Why? vroeg ze.
- Why? Wel, ik heb je toch van meet aan Lovelace geheeten, Love, en dat beteekent wat en dat wijst toch altijd op... op Wahlverwandtschaft, niet?
Haar hoofd lag weer terzijde, een zoo wit gezicht, haar neusvleugels schenen te trillen en in haar oogen, die zoo wonderlijk van kleur konden veranderen, glansde thans de zonnige blauwheid van den wolkenhemel buiten terug.
- Ja? leek ze mat te zeggen, als een vraag die reeds de bevestiging inhield, in gestreeld verlangen.
En weder trof hem even aan haar een glimp van iets anders tusschen en achter haar scenische wild- en avontuurlijkheid, iets dat misschien haar diepere, echte wezen was en zulks wat er ook van zij, van het meerendeel van de ware vrouwen der realiteit is: van achter het make-up der filmvamp ving hij even een blik op
| |
| |
van tamme genegenheid, van weeke ontroering, een blik van eerlijkheid en eenvoud, die hem een anderen, dergelijken blik van vroeger uit de Oude Wereld herinnerde, uit een winter... Het maakte hem een oogenblik stil: het greep hem ook aan, door de menschelijkheid er van, en doordat het zoo onttooverend is, zoo wee-aardsch: vrouwen zijn nu eenmaal maar dat, gewone menschen, stervelingen, halve dooden reeds en geen godinnen... Ach! zelfs in den droom, zelfs in het avontuur der verbeelding was daar niet aan te ontsnappen, overal zouden hem die oogen weder opduiken, die oogen van dien winter uit de Oude Wereld, die droeve, geslagen oogen van menschelijke ontoereikendheid, van onheusch behandelde wezens, die het zoo triest is onheusch te behandelen, maar die niet anders kunnen worden behandeld, doordat het zoo kregel stemt hen als niet meer te zien dan ze zijn... stervelingen, dooden reeds terwijl ze nog leven, vertwijfelend kaal als alle echte dingen, en zelfs als de verbeeldingsdingen, wanneer die net even verzwakken.
Gemengd gevoelen! Een boosaardige ontgoocheling was er in en booze verveling, medelijden en toch ook een echte, innige ontroering van deernis - en bovendien de rust van één oogenblik, als tusschen de bedrijven in, stil bij de spelers te zitten, met half weggewreven schmink en een wollen truitje om de huiverige klatergoudschouders, wanneer het doek neer is en het tooneel één gesjouw van requisieten en het zoo tocht achter de schermen...
Maar daar ging weer het belletje, en de regisseur liep druk over de planken door Gun's hoofd: de reconstitutie! laatste bedrijf! en Lovelace's blanketsel was ook weer in orde en het truitje vloog in een hoek en het doek waaierde opnieuw open en violen werden gestreken...
Ze hadden nog niet gedronken. Hij presenteerde nog eens het kaasschaaltje, dan de kleine likeurglaasjes.
- In éénen uit, beval hij guitig.
- En een wensch doen, kwijnde ze met smalle oogen, de lippen reeds aan den fijnen kelkrand.
De twee glaasjes kwamen gelijktijdig en leeg op het blad terug, met een klein, kort getik, een vreugdige alcoholtinteling van hersterkte vingers.
- Wat heb je gewenscht? vroeg Gun nieuwsgierig.
- Dat zegt men toch niet, uiteraard niet.
| |
| |
Ze bekeek hem met een verwijtenden pruil der lippen terwijl haar oogen weer guichelden: ken jij dan de regels van dit spelletje niet of ben je zoo'n bloed te meenen dat ik ze niet ken?
- Nou, glimlachte Gun, jij weet wel wat ik heb gewenscht, niet?
- Dat zal wel.
- En komt het uit?
- Ik hoop het.
Hij glunderde verrast.
- Hoop je 't? Dan heb je 'tzelfde gewenscht?!
- La question ne se pose pas.
Ze sprak voortreffelijk Fransch. Universitair, dacht hij.
- ...ne se pose plus, drong hij aan.
Ze haalde de schouders op:
- Het een en ander, lieve.
- Lieve, herhaalde hij verteederd, héérlijk ben je.
Ze werd weer ernstig.
- Welnu, ja: ne se pose plus, en 't komt uit, als... als jij knap genoeg bent, als jij je flink genoeg zult toonen, als ik zal weten dat je er tegen opkunt, als zal blijken dat je een sterk speler blijft...
- Blijft... dus was het goed tot nu?
- Ja, tot nu.
- Maar niets is makkelijker als het vol te houden met jou, vleide hij, jij bent één avontuur, die droom laat zich niet verraden... uiteraard niet!
- Kom, zegde ze, dat zullen we zien, daarvoor ben je hier, laten...
- Wát, wat ben ik hier? onderbrak hij verwonderd.
- Niets, laten we vlug gaan, please. Ik wil baden en me verkleeden; ik moet weg. Onthoud alleen dat je hier gerust kunt zijn, je bent in goede handen (haar slanke, warme vingeren krulden zich tusschen de zijne, hij zoende verliefd de toppen) en je wensch komt misschien uit, ik hoop het ook - maar één ding moet je me zweren: dat je alsnog hier blijft, dat je niet poogt nog eens... laten we zeggen: te ontvluchten.
- Nog eens? Wat weet jij er van?
- Alles.
- En wat is alsnog?
| |
| |
Er was een onwilligheid in zijn stem gekomen, die haar niet ontging. Een oogenblik bleef ze peinzend, met iets van melancholie, maar da hervatte ze zich, behoedzaam, opdat hij niet het kunstje zou merken, den overgang naar dé behandeling die op hem vat had. Haar oogen flonkerden weer, haar lippen waren gezwollen van lokkend bloed.
- Kom, herhaalde ze, afwuivend met de vingeren, ik sterf van dorst, wil je me mijn drink aangeven?
Hij ook voelde in zijn slokdarm een smacht naar het groote, koele glas, dat heel bleekgoud was gekleurd, gedeeltelijk van zichzelf en deels van den drank, en waarin het sodawater haarfijn kraalde en traag een smeltend zich afrondende ijskubus zonk, bleef zweven en weer even naar omhoog steeg.
- If you please, boog hij en reikte haar het rechts staande glas aan, zelf dat van links opnemend. Het voelde heerlijk frisch tusschen zijn vingeren, zelfs, als hij de vingers duwend vaster toesloot, pijnlijk koud, zoodat een rilling door zijn armen en tot in zijn rug schoot.
- Cheerio, glimlachte ze achter haar glas, dat ze op de hoogte van haar oogen had gebracht, die hij eenmaal gebroken en dan nog eens, gerectificeerd gebroken, door de twee halve cirkels der glasranden tooverachtig star zag glinsteren: sfinxoogen, spel- en spelloogen, logen, maar is ook leugen geen goed, geen kostelijk goed, het eenige substraat waarover de goden soms op aarde wandelen?
- Cheerio! boog hij terug, het glas op dezelfde wijze ophoudend.
Door vier halve cirkels zag hij nu haar oogen fonkelen, viermaal tooverachtig, neen, vele malen meer, want de lichtbrekingslijnen tusschen hun glazen bleken op een wonderlijke wijze divergent te zijn, zoodat niet twee, maar het leek hem wel twintig sfinxoogen voor hem fonkelden, lachend en plagend, prikkelend en voortvluchtig en op alle wijzen van de wijs brengend.
Dan, ze had het glas laten zakken, vloeiden al die oogen opeens weer samen tot haar beide groote oogen, maar nu gingen haar lippen open op de randen van het glas, en het waren niet twee lippen maar een wemelende rozentuin van lippen waarin een vlucht van tanden als witte vlinders stoeiden.
| |
| |
- Engel, sfinx, demon, siste hij enthousiast, en beet op zijn beurt in den kristallen rand van het glas.
Hun oogen hadden elkaar nog niet verlaten. De hare werden nu kleiner; ze had het hoofd achterover gebogen en als van een pop die men neerlegt vielen de oogleden, de zwaar gewimperde oogleden halfdicht. Ze dronk; hij zag het aan haar zwanehals, sierlijk en toch gulzig, met een driftigen opsprong van den gorgel, dat zijn eigen dorst er opeens als een razernij door werd. Maar of hij het hoofd al achterover boog en het glas hooger hield, hij voelde geen lafenis, het was alsof hij niet dronk, alsof hij lucht dronk, of het glas ledig was!
Ze hield op, lachend; hij ook, maar ontzet.
- What's the matter? smaalde ze.
- Jij duivelin, schreeuwde hij, maar er is niéts in mijn glas en ik had het toch zelf gevuld!
- Onmogelijk, smaalde ze door - zullen we ruilen?
Ze wisselden hun glazen in; zelfde spel, zelfde mimiek... haar lippen, haar tanden, de wellustig drinkende strot... en niéts, niets in zijn glas, dat het hare was, terwijl zij, uit zijn glas, dat ledig was geweest, drónk!
Hij zegde niets meer, had den arm laten zakken, transpireerde.
- Weer niets? vroeg ze vriendelijk deelnemend.
Hij streek over zijn voorhoofd; duizelde hij?
- Is het spel?...
Zelfs zijn stem was bleek geworden.
- Spel?... Ach, maar daar denk ik op iets, je hebt nog niet gezworen, Gun. Zweer je niet, Dr. Gun Sedgwick, wil je niet zweren? Kijk, je hebt zoo'n dorst en je beeft, louter uit koppigheid, omdat je niet wilt zweren, maar je wilt wel, niet? Zie, je zegt eenvoudig: ik zweer het, en als je bewustzijn - dat altijd makkelijk vergeet als het niet wenscht te onthouden - je eed morgen is vergeten, zorg ik er wel voor te onthouden; ik neem die last van jou af en op mij. Toe, zeg eenvoudig: ik zweer het, en je zult zien hoe zalig je dan zult drinken.
- Ik zweer het, mummelde Gun, deels werktuiglijk, van streek, deels als proef, met het glas reeds weer aan zijn lippen, het glas dat niét ledig was, en drinkend, drinkend!
Toen het uit was smakte hij het waggelend neer op het tafeltje en viel zelf tegen een der zuilen. Het was alsof de kamer on- | |
| |
derstboven werd gedraaid, hij zweette en lachte, zag haar oogen vermenigvuldigd flonkeren, haar vele lippen en tanden schateren, heur haar ruikte naar wilde boschbloemen, haar vingers, gestrengeld tusschen de zijne, naar odeur uit saletten, Oude en Nieuwe Wereld, volmaakt avontuur, schitterende leugen, blik in den hemel - de schalm was teruggevonden!
Ze stond in de deuropening, voor het zilveren gordijn.
- Et voilà, finie la reconstitution! Tot vanavond, Gun, in de toiletkamer vind je alles; prettige dag en vergeet je eed niet.
Van den schok hield zijn scheelzien op: hij zag haar nog juist verdwijnen; de kamer was weer roerloos van het volle morgenlicht, en het maliëngordijn had niet bewogen.
- Love, riep hij en sprong vooruit, door het gordijn, in de binnenkamer.
Ze was er niet meer. Hij raasde er door, trok het gordijn voor de andere deuropening weg - de toiletkamer, stralend van licht - ze was er ook niet. Hij liep nog eens terug, keek achter de zetels, achter de piano, achter de aralia, en dan weer in de zuilenkamer. Ze was weg. En was ze er geweest? Neen, natuurlijk niet, hij had alleen alles van gisteravond teruggezien, alles was weergekomen in zuiveren inkt op het sympathetische papier. Toch, daar stonden de twee glazen, leeg, maar beide nog vochtig van binnen? En de sigaretten, met het rood van haar lippen...
Hij schonk zich glimlachend nog een glas in. Never mind, gisteren en vandaag waren terug één en het avontuur buitengewoon. En met gestrekte gestalte dronk hij tot zichzelf: cheerio!
|
|