| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk
Hij had de hand uitgestoken naar het mes, dat dicht bij den divan op het tapijt was gevallen tijdens hun rel. Het bloedsijpeltje op het lemmet was nog niet droog; hij keek er naar hoe prachtig het kleurde op het ster-achtige blauw van het staal. Dan, met een instinctieve beweging - instinctief doordat de woestijn sinds zijn verre jongensboeken een tweede natuur voor hem was geworden en thans zelfs weer de eerste, en ook doordat het nog iets anders beteekende, iets zinnelijks, maar tevens bijna mystieks - liet hij de kling tusschen lippen en tong glijden, bedreven en snel, en het bloed was weg. Hij slikte, met een klein zweepgeklap van de tong, en terwijl hij het mes in de schee duwde achter aan zijn gordel, ontmoetten hun blikken elkaar: gesluierde, veelbeteekenende blikken. ‘Nu ben je in mij, ik heb je gewond en gedronken’ zegde zijn oog met een afgedekten gloed, en ‘Ja, antwoordde haar blik, ik heb me aan jou gesneden om in jou te kunnen vloeien, ik bén in jou en drénk je tot mij’ en achter haar blik glinsterde dezelfde gloed, of het vrouwelijke equivalent er van: une gloire de défaite.
Maar daar bleef het bij, bij hun oogen, waarover de lange theaterwimpers vlinderden, en glimlachend bereidden hun lippen zich weer voor tot leugen, tot de leugen die er geen is wanneer men van elkaar weet dat men liegt en het eens is zulks te doen. Ze hadden aan elkaar goede partners voor dit soort van spel waarop ze beiden zoo gebrand waren; ze geleken op looze kinderen die een bedreven maatje voor een verrukkelijk geheim spel hebben ontdekt en thans niet meer aflaten, maar uitbundig van prikkelenden gloed zich aan zichzelf en aan elkaar willen uitputten. En wellicht sprak ook diep in hen de groote wijsgeerige beweegreden: dat ze speelden om niet echt te zijn, als een afscherming, een bescherming van hun echtheid, om hun waren gloed, hun liefde te vrijwaren, om ze rijk en nieuw en groeiend in zich en voor elkaar te bewaren. En zoo wonderbaar, zoo innig is het verband tusschen dat beschermende middel en dit be- | |
| |
schermde voorwerp, dat ze zichzelf geen geweld moesten aandoen; de échte toestand ging vanzelf in den speeltoestand over. Er blijkt ten slotte geen grenslijn te bestaan, het eene is reeds het andere en het andere is nóg het eene; zoo wezenlijk moeten heide verbonden zijn dat er maar één iets schijnt te zijn en de vraag zich laat stellen of het mogelijk is anders te beminnen dan aldus: veinzend?
- Ben je bloeddorstig, spotte ze, wat een volslagen leugen was bij het licht achter haar oogen, en toch - had zich dat licht anders dan zóó laten uitspreken?
Hij had den handschoen reeds met alle behendigheid opgevangen en was gereed.
- Ja, men is als men is en ik ben altijd dorstig, hoe zou ik dan vanavond niet bloeddorstig zijn, bij gebrek aan beter? Bovendien, je bloed smaakt goed; heb je 'r nog wat van dat wondje in je rug?
- Nee, dat zal gestold zijn. Trouwens, waarom bedien je je niet aan jezelf, je kreeg toch ook een prik en niet zoo ondiep, en op de borst stolt het niet zoo vlug?
- Bah, eigen bloed!
- Nou?
Twee versmalde stralenbundels van zoeklichten, zóó stuitten hun blikken op elkaar en bleven ze eenige seconden in elkaar hangen - ontmoeting die als een vonk was in dik tooneelduister.
Hij boog snel voorover en, dicht bij haar gelaat, vroeg hij met warme, gedempte, ietwat heesche stem:
- Jij kent het, eigen bloed?
Haar antwoord was een minimum van zich-blootstellen: ze sloeg alleen even de oogleden neer, alsof ze pinkte, toch één ondeelbaar tijdsdeeltje te lang.
- En niet alleen uit gebrek? drong hij aan.
Haar hoofd bewoog bijna onmerkbaar: neen.
- Maar ook niet uit eenzijdige smaak? wilde hij nog weten.
Haar hoofd bewoog nog eens op dezelfde wijze.
- Ach, zegde hij gesmoord met zijn lippen in haar hand en weer dat verheerlijkte in zijn stem.
- Wat ach? vroeg ze spottend.
- Die bekentenis... je bent compleet, en speelt met een brio! Een championne van levenssport van het geslacht der engelen...
| |
| |
Hij had het hoofd opgeheven, peinzend.
- Nu ga je metafysisch worden, lachte ze.
- Het is een wonderlijk begrip: engel; misschien een ‘rein’ begrip, maar als wezen, hoe complex, paradoxaal. Jij doet in mij weer de groote verbazing oprijzen: hoe of het komt dat ik je als engel voel, alhoewel je... nou, dat met dat bloed is niet precies het ‘reine’ engelbegrip, is 't niet?
- Nee, waarschijnlijk... Maar misschien is dit de verklaring: dat er geen echte engelen bestaan, dan in de hemel; dat er geen bestaan op aarde, dan in onze verbeelding; dat alle pogingen om voor engel te spelen dus op een jammerlijke ontgoocheling moeten uitloopen, en dus, misschien, a contrario, dat alleen het spelen van niet-engel de engel in 't leven roept, in onze verbeelding, de eenige plaats waar levensruimte voor hem is, en dat alleen dat spel hem daar in 't leven houdt?... Maar dat alles weet je net zoo goed als ik, niet waar, Dr. Gun Sedgwick? Je hebt jezelf dóór mij willen hooren spreken, en ik heb er me toe geleend maar 't kind van de rekening ben ik niet, weet dát!
Ze lachten; dan streek hij met de hand over voorhoofd en oogen. Hij voelde zich weer heel moe - het was ook zulk een lange, verbazende, wonderlijke dag geweest: waar was de morgen dat hij met Ra aan het open raam had gezeten (voor het landschap van zon en bloemen, bij het koffie-ontbijt met de sigaretten en de herinneringen van boeken, oude, geliefkoosde boeken van hen beiden? Zoo veraf leek het, dat hij daar bij haar had gezeten in zijn pyama en kamerrok, en dan het sein was gekomen door de radio en hij bijna feestelijk zijn vertrek had voorbereid en was weggereden als een filmheld uit een levend schilderij met de schoone, wuivende blonde vrouw in de lijst van het venster, en over de rivier was gezwommen en dan door het bosch was gereden en lunch had genomen aan de spiegelbron en in de zon had gemaft en in den avond was aangekomen aan den berg en dien vogel had neergeschoten en Lovelace of Western Hills had weergevonden, het meisje van de sneeuwrots uit den winter... Het leek zoo ver, bijna onwaarschijnlijk geworden; en toch, als altijd, stemde zijn lijfelijke vermoeidheid hem niet alleen zwaarmoedig maar maakte hem ook werkelijker, bijna nuchter: hij kreeg weer oog voor het uitgangspunt en het doel van zijn reis. De naam Wence Craighton, van kleinen, keurlijken inspec- | |
| |
teur Wence Craighton sloeg ineens door hem; Wence die 's winters in westelijke richting in de bosschen was verdwenen met zijn honden en sleden en lange rijzweep en fantastische pakkages, na dat geheimzinnige bericht in de loods te hebben ontvangen.. Hoe weinig hij dien dag aan Wence had gedacht, aan diens verzoek om hulp. Wat er van Craighton's in nevelen gehulden tocht was geworden, dien tocht, zoo lustig begonnen, en dan zoo bekommerd, met zulke donkere, opgejaagde, hopelooze oogen voortgezet? Waar was het alles eigenlijk om te doen? Hij had er nooit meer aan gedacht en er niet meer met Ra over gesproken; hij had geheel over het hoofd gezien naar haar meening te vragen... Rustige,
glimlachende, waarzegster-Ra, die hem zoo kalm had laten vertrekken, hij met de stiekeme vreugde van een spijbelenden schoolknaap, maar zij zoo zeker, zoo onverstoorbaar ‘effen’. Zou ze thans slapen, aan hem denken of van hem droomen, hem beschermend en leidend van verre, met die zonderlinge tooverkracht die ze meer dan eens aan zich had verraden?... Hij streek door zijn haar als over het hare, het was trouwens hetzelfde, en staarde in haar Oostzeeblauwe oogen, spiegels der zijne...
- Aan wie denk je? vroeg Lovelace.
Hij bekeek haar, ongunstig gezind; de korte overdenking had volstaan om reeds weer afstand van haar te nemen. Steevast ontrouw, noteerde hij sceptisch bij zichzelf, en haalde de schouders op.
- Welnu? vroeg ze.
Hij bekeek haar nog: zwart vuur van haar blik, onberekenbaar, zuiver avontuur - unheimlich, maar schóón. En weer verminderde de afstand. Steevast ontrouw, knikte hij tot zichzelf. Maar hij wilde een inspanning doen, een sportieve inspanning van zijn moe hoofd en zijn moede lichaam waarin Ra insliep onder de streeling van zijn vingeren door zijn haar en waaruit de herinnering van Wence alweer aan het wijken was...
- Aan Wence Craighton, zegde hij, waar is hij? Je weet dat ik hier voor hem kom, je moest mij naar hem toe leiden. Het is dringend - we hebben al te veel tijd verspeeld. Voort, Love, draai op, waar is de inspecteur?
Hij was rechtgekropen. Maar zij verroerde geen vin; ze was weer plat op den rug gaan liggen, met fijne neusvleugels en wild, donker, zijden haar. En óógen...
| |
| |
Zoo waren, eerst traag, dan al sneller, de gebeurtenissen van den vorigen avond en nacht weer geleidelijk in Gun's bewustzijn ontwaakt, terwijl hij 's morgens met toegeknepen oogen op bed lag; juist als inktteekens die aan het zonnelicht weer zichtbaar worden op sympathetisch papier. Maar dan was er ineens een stilstand. Haar oogen... en dan? De zon scheen op het papier maar er bleven witte vlekken in de beschreven regels, zekere woorden ontbraken, onmisbare woorden die de andere moesten samenbinden en er zin aan geven. Gun wist niet meer, en benauwdheid beving hem opnieuw. Haar oogen, en zijn toestand nu - waarin bestond de samenhang? Hij leefde niet zoolang dit onopgehelderd bleef; het is niet mogelijk te leven wanneer er tusschen gisteren en heden ook maar één schakel ontbreekt. Zoolang vandaag niet op gistéren volgt bestaat vandaag niet, alleenstaande tijd is een verdichtsel en zij die er in bewegen méénen slechts zulks te doen; eigenlijk zijn ze dood, dooden op zoek naar een geboorteakte.
Gun had de oogen geopend. Hij herkende de kamer wel: de gewelfde zoldering, de zuilen in het midden, de zuiltjes aan het venster, en, in de deuropening die naar de binnenkamer leidde, het zilveren, vlinderlichte maliëngordijn; dan de verzilverde muren, het nachtblauwe velours tapijt met de witte, driekwart gesloten cirkellijnen, uit de zwartekunst der Inka's of Azteken of Maya's... Hij lag op den divan tegen den muur met de deuropening, op de fluweelen en zijden kussens, met zijn gemzeleeren broek en glimmende, nauwelijks onderaan wat beslikte laarzen. Gelukkig zaten deze, zijn uitgangspaar, zooals hij het noemde, hem vrij wijd, anders zou hij zeker de kramp hebben gekregen van er mede te slapen. Hij trok de beenen op - even maar stram waren ze. Misschien had hij niet zoo lang geslapen? Hij keek op zijn polshorloge: halftien wees het. Of het wel ging? Vanwege het dubbele, water- en stofdichte en schokharde kastje waarin het gaande werk stak, was dat niet zoo te zeggen; hij moest zijn pols bij het oor brengen en heel aandachtig luisteren om het zachte loopen te hooren. Halftien. Hoe laat kon hij in slaap zijn gevallen? Zeker na middernacht, dat voélde hij; maar hoe laat er over?... Hij staarde met zwellende voorhoofdader naar de witte vlekken op het sympathetische papier - vruchteloos, de inkt wilde er maar niet terug op komen.
| |
| |
Zacht wat... Voorzichtig bleef hij liggen en keek naar het venster. De gordijnen - de gordijnen met fulpen grond en licht opwerk van gouden maliën - waren weggeslagen; er stak geen raam in het venster, dit was alleen van steen met een gewelfsel en kleine zuiltjes, zonder glas of wat, en stralend hing er een in zon drijvende, blauwparelen lucht in. Een in zon drijvende lucht, door de zon verlicht, maar niet zelf zon uitstralend; die moest dus nog aan de andere hemelstreek staan. En alleen lucht, anders was er niet in het venster te zien, geen kruinen van bergen of boomen. Gun herinnerde zich de beklimming van den lavaheuvel en dan den tocht door de onderaardsche galerij; die was dus wel degelijk in een opstijgende spiraal gegaan, zoodat men hier op den allerhoogsten top uit de omstreek moest zijn, en zelfs heel hoog, dat rook men ook aan de lucht. Maar dan bestond de ‘ruïne’ toch, Ducastel's bouwval, die Curumilla zoo geleerd had geloochend en die ook niet voorkwam op Craighton's nieuwerwetsche kaart?!
Gun streek een klamheid weg van zijn voorhoofd, ofschoon het heerlijk frisch was in het vertrek. Van hun blokhuis uit hadden ze nooit het ‘vervallen paleis’ bemerkt, ofschoon bij helder weder de berg goed zichtbaar was, met zijn witheden van gletsjers of van metalen steenen. Of was het in den berg gebouwd, met openingen - als die van het venster - tusschen de steenen uitgekapt en die op eenigen afstand niet in het oog vielen? Gisteravond, toen hij bij den berg was aangekomen en het nog klaar was, had hij niets gezien, ofschoon hij aandachtig omhoog had gekeken met de hand boven de oogen... Het licht, het witblauwe, metalen licht was inderdaad heel sterk geweest - misschien had dit hem verblind? Toch, een paleis gebouwd in het binnenste van een hoogen rotstop, hoe onwaarschijnlijk! Gun zag niet duidelijk in waardoor juist hij dit zoo onwaarschijnlijk vond, maar hij gevoelde het, het wás onwaarschijnlijk.
Een en ander deed hem echter den schalm tusschen vandaag en gisteren niet aan de hand; het was alsnog een bijzaak, van dien berg en het paleis - hij zou straks uit het raam kijken en ineens alles weten. Nu mocht hij zich niet laten afleiden, hij moest voortpeinzen om het geheim van dezen nacht weer op het spoor te komen, zoolang dát niet was uitgemaakt leefde hij niet
| |
| |
en als hij het niet meer vond zou hij onherroepelijk een doode in zijn eigen bestaan blijven.
Hij stond op. Pas nu lette hij er op dat hij zijn lumberjacquet niet aanhad, dat het aan het voeteind van den divan lag. Dus had hij de treksluiting moeten openen en het over zijn hoofd uitdoen. Wanneer, wanneer?... het wilde maar niet duidelijk worden. Hij strekte zijn volle gestalte, en liet de handen over de frissche zijde van het hemd glijden. Beneden het borduursel van het wapenschildje zat nog een andere harde plek; hij keek: een beetje gestold bloed van Lovelace's prik. Dan zag hij weer naar zijn jacquet en nam het weg; er onder lag zijn gordel, met glimmenden gesp en blinkenden knop van zijn dolk; maar het foedraal van zijn pistool was leeg! Daarin had natuurlijk de kat Love de hand... Dus toch bang, redeneerde hij, ondanks haar scherpschutterij? Of alleen maar een symbool voor zijn gevangenschap, want het had er nu alles van weg dat hij wel wezenlijk gevangen was - als een lichtzinnige vogel was hij in deze vergulde en verzilverde petoet binnengefladderd! Hij voelde trouwens nog een ander, onbepaald teeken van gevangenschap aan zich en begon te zoeken wat het was. Zijn polshorloge, zijn armband, dat was in orde; zijn kruisje? Hij streek opnieuw over het hemd, tastend naar het kleine sieraad aan de smalle keten; in orde ook. In zijn broek stak niets bijzonders, een zakdoek en een sigarettenaansteker - maar dan viel zijn oog weer op zijn laarzen: de sporen waren weg. Hij keek om zich heen in de kamer, die geen verborgen hoeken had, en dan op den divan, tusschen de kussens. Niets. Ook zijn sporen had ze dus gesneesd, en hij herinnerde zich geenszins ze te hebben losgemaakt. Zoo, de laatdunkende Indiaansche verbeeldde zich dus dat hij zonder sporen niet kon rijden!?
Hij trok zijn jacquet aan, kregel, en ook zinnebeeldig: als men hem per se hier wilde houden dan zat er niets anders op dan zich weer gereed te maken om te vertrekken. Maar zonder de schakel ging hij niet; dat was geen vervangbare zaak, als een automatisch pistool of een paar sporen, maar een stuk van zijn bestaan.
Hij wurmde een sigaret uit zijn borstzak, stak ze op, deed een langen haal. Het bracht een prettige opgewondenheid in hem, die hem met de binnenzijde der hand over oogen en neus deed wrijven, zooals jonge honden 's morgens met hun voorpoot over hun bek doen om zich kant te maken. Zijn oogen voelden wat ge- | |
| |
zwollen, nog zwaar van gisteren en zijn neus was warm, uit dezelfde oorzaak, maar het was niet onpleizierig; hij had zich nooit geërgerd over zulk een half katertje, hij vond er nagenot in, een tinteling van leven, een prikkeling met een licht dramatisch karakter, een sportieve reactie. Hij deed nog een haal, goed kennende de werking er van op zijn gestel in omstandigheden als deze: na een bewogen gisteren, dadelijk bij het ontwaken, wellicht vóór een bewogen vandaag. Men vertelt veel kwaad van Nicot's alkaloïde, en er steekt waarschijnlijk wel kwaad in, maar Gun had er indertijd genoeg proeven mede genomen op het laboratorium en wist dat het ook goeds biedt, en welk. Maar dezen morgen gaf het geen baat; wel voelde hij al die dingen in zich: die tinteling, die prikkeling, die gereedheid tot de dingen en dien levenslust - de schalm echter wilde maar niet aan het licht komen.
- Verdomd, verdomd, gromde hij, veerend op zijn lange beenen, de handen diep in de broekzakken en de sigaret tusschen zijn tanden geklemd.
Met een knik schudde hij den wrevel weer van zich af en begon te wandelen. Het zou wel komen, het zou zeker komen, alleen zich niet ergeren, geen geweld, schijnbaar achteloos zijn, zijn onderbewustzijn trachten te misleiden, doen alsof hij het opgaf en zich omdraaide maar schuin uit den ooghoek blijven kijken en toespringen zoodra de gedachtenis zich maar een tip om het hoekje waagde. Voorzichtig toch, zichzelf, zijn bewustijn niet méde misleiden, wat zoo gemakkelijk gebeurt - zich niet écht omwenden en vergeten, want dan blééf hij dood.
Hij stond tegen een zuil geleund; de sigaret was half op, begon reeds anders te smaken. Straks zou hij even slaperig worden, hij had nog niet gegeten, en niets gedronken... Dus ze lag op den divan, en haar oogen... Zij moest de gordijnen weggeslagen hebben en dan zijn pistool en sporen hebben medegenomen... Ook het licht, de verborgen lampen in de geschulpte bloemkapiteelen der zuilen had zij moeten uitdoen... Had ze niet nog iets weggenomen of uitgedaan?... Ha! Opgewonden stak hij een nieuwe sigaret tegen de oude aan en schoot het peukje met een knip door het venster weg. Daar kwam het, daar kwam het! Hij draaide zich weer om, de beenen uiteen en de handen in de zakken; zijn oogen had hij half dichtgeknepen en spiedde er mee naar den divan,
| |
| |
pogend zich het tooneel te herinneren: op den rug had ze gelegen, met fijne neusvleugels en wild, donker, zijden haar... zoo, op de poefs van zijde en fulp, tusschen de glinsteringen van goud- en zilverdraad, op die koele bloemmotieven van het divankleed... Hij trad nader. Hij zou de scène opnieuw spelen, zooals men soms doet op het gerechtshof, een werkelijkheidsgetrouwe reconstitutie; zoo zou hij vanzelf weer achter het gebeurde komen, het gebeurde dat zoo fantastisch belangrijk was geworden, niet wellicht vanwege wat was gebeurd, maar doordat het wás gebeurd en nu eenmaal onmisbaar bleek voor zijn levenscontinuïteit.
- Wil je een sigaret? vroeg hij.
En tot zijn verbazing zag hij haar hand naar zijn étui gaan en haar krachtige slanke vingeren er in-der-daad een sigaret uitnemen. Even sperde hij de oogen open, maar dan kneep hij ze weer haastig halfdicht: hij had thans geen tijd tot gapen, geen tijd zich af te vragen of hij droomde dan wel leefde, of dit een kunstmatige wedersamenstelling was dan wel écht, een nogmaals echt beleven - er bood zich een kans aan alles terug te vinden, hij zou ze niet laten ontsnappen door zijdelingsche overdenkingen, alleen de schakel telde alsnu!
|
|