| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk
Geruischloos was ze van het paard afgesprongen; hij deed zoo goed mogelijk hetzelfde. Pas nu werd hij gewaar dat ze zich niet meer in de open lucht bevonden, maar in een soort van kelder of grot; zich omdraaiend bemerkte hij een in de duisternis uitgesneden bleek vierkant, dat de opening moest zijn waarlangs ze waren binnengekomen. Een warme lucht van kruiden hing om hen, maar uit de diepte waaide bij tusschenpoozen een andere, frissche, wakke geur aan.
- Wat is dit? vroeg hij fluisterend, doelend op de plaats waarin ze zich bevonden.
Er kwam geen antwoord - hij raadde dat ze de schouders ophaalde. Dan voelde hij, vanwege de wijkende warmte van haar lichaam, dat ze niet meer naast hem stond; instinctief volgde hij haar door het donker, zoo goed mogelijk pogend het geluid van zijn zware laarzen te dempen. Het leek een eindelooze tocht. Als een spook gleed ze voor hem, hij ging met kleine, snelle passen, klein uit voorzichtigheid, snel om haar bij te houden, en met uitgestrekte armen. Af en toe schopte zijn voet tegen een oneffenheid en schuurde zijn hand over harde steenen; spinnedraden kleefden op zijn gezicht, waarvan het zweet was gaan stollen in de steeds killer wordende lucht. De geest van den sportman die geheel wakker was geworden in hem, werkte in versneld tempo: naar alle waarschijnlijkheid liepen ze door een onderaardsche gang; die gang was niet recht, men had den voortdurenden indruk van een afbuiging naar links, een afbuiging in spiraalvorm; tevens leidde Gun uit een lichte verandering van zijn bloedsomloop en ademhaling af (zijn hart sloeg vlugger en hij hijgde wat) dat het terrein steeg - dus een in spiraalvorm opstijgende onderaardsche gang: bouwstijl der Babylonische paleizen met hun hangende tuinen en trappen zonder treden, lichte hellingen in zigzag... dus een in spiraalvorm opstijgende gang die dienst moest doen als trap. Wat er aan het andere einde zou zijn? Ergens een open rotsvlak op den top van een in nacht- | |
| |
wolken drijvenden berg? Of het glanzende binnenste van een Babelsch paleis? Semiramis en Nebucadnezar!...
Ze liepen maar door; zijn zenuwen waren op zijn scherpst gespannen. Ha, ze daagde hem uit! Heel zijn lichaam was als een electromagnetisch toestel dat - ofschoon ze een goeden meter voor hem uit moest loopen - de minste bewegingen van haar lichaam opving, de actueele, gebeurende bewegingen, én ook de potentieele, komende. Het schermen had hem dat geleerd, want hij is géén schermer, die niet in het fluïdum dat door twee gekruiste degens loopt, de geestelijke berekeningen en de daarmee onwillekeurig gepaard gaande spiersamentrekkingen van zijn tegenstander weet te ondervangen.
Zoo was hij haar niet alleen heel gemakkelijk door de duisternis gevolgd, ofschoon ze zoo geruischloos liep dat hij bijna niet begreep hoe ze het kon, maar hij voelde ook als uitgerekend het juiste oogenblik dat ze aarzelde, dat ze ging stilhouden, dat...
- And here we are, zegde hij droog, terwijl ineens rondom hen een groot licht aanging.
Hun oogen, gewend aan de scherpe lichttegenstellingen in die landen, pinkten niet. Ze bekeken elkaar eenige seconden glanzend, glimlachend, een beetje zegevierend.
- Gratuliere, zegde ze ten slotte met een speelschen schok van het hoofd, het lichaam rechtop en de hakken samen als een bioscoopofficier, - knap uitgemeten.
Hij sloeg eveneens de hakken samen.
- Bravo ook voor jou; déze verrassing is keiïg!
Zijn oogen verplaatsten zich traag van uiterst links naar uiterst rechts; dan wendde hij het hoofd om, om volledig het vertrek op te nemen waarin ze zich bevonden. Want zooals typisch is voor verbeeldingswezens, die meestal te sterk vervuld zijn van innerlijke décors om veel oog te hebben voor uitwendige, had Gun nog maar een algemeenen indruk gehad, dát ze ergens waren, dat het tooverachtig was, en van dat licht; daarnaast was hij volledig opgeslorpt geworden door Lovelace, door haar blik, haar houding, haar woorden.
Maar thans keek hij tot in kleinigheden: een vertrek dat inderdaad scheen te behooren tot een paleis, iets Oostersch, maar van Amerika, Oud-Amerika, uit de heldentijden van de Azteken of de Maya's of Inca's - Gun nam het niet zoo nauw met de cultuurge- | |
| |
schiedenis der volkeren, dat was alles zoo lang geleden, de tijden van die geschiedenis en de tijden dat hij daarover had geleerd, zoo lang, hij herinnerde zich nog alleen verspreide namen: Montezuma en... ja, wat nog? Ra kende ze goed, die kon uren aan één stuk zitten pluizen in Ducastel's ouden atlas, daar waar hij er na één bladzijde meestal genoeg van had: het kwam hem alles zoo bekend voor, alsof hij het reeds eens had bijgewoond, in een ander bestaan, vóór dit leven. Hij stak liever een sigaret op en ging voor het vuur op de vacht liggen met een Haig & Haig, en dróómde geschiedenis. Trouwens, Gun nam eigenlijk niets zeer nauw, het herinnerde hem te veel aan Moslé en diens inderdaad maar al te ‘nauwe’ wetenschap; en hoe minder nauw hij de dingen nam, des te dieper en levender scheen alles te worden. Nu wás het levend geworden: in den nacht was hij een metalen rots opgeklauterd tot hij er duizelig van werd; als een mol was hij in een sleuf verdwenen en maar altijd door klimmend voortgekropen, al hooger en door steeds meer duisternis; en dan, ineens, was een licht aangegaan en stond hij in volle, levende geschiedenis, in een uit heroïsche tijden wederopgerezen paleis van Montezuma!
Die historische indruk kwam vooral van de zoldering, die laag was en gewelfd en uit oud metselwerk bestond, en van de kleine zuilen, maar in goed onderhouden of herstelden staat. Dit openingen van een venster en een deur; oud metselwerk en oude zuilen, maar in goed onderhouden of gerestaureerden staat. Dit was echter maar één helft van het sprookje; de andere helft bestond in het nieuwerwetsche voorkomen van dit interieur, dat zoo verfijnd was ingericht dat het zonder eenigen naad aansloot aan het geschiedkundige aspect tot een verrukkelijk geheel. Alleen de ontledende blik van Gun had er de twee bestanddeelen in herkend, maar het was niet meer geweest dan een herkennen, dan een noemen van de samenstellende deelen; dadelijk waren deze weer ineengevloeid.
Heel sober was alles; men vroeg zich verbaasd af vanwaar dan die indruk van prachtlievendheid kon komen. Voor het raam hing, tusschen de zuiltjes, een zwaar gordijn, op het oog van een kostbaar soort van fluweel als achtergrond met daarop een rul maliënwerk van heel bleek flonkerend goud; de wanden leken van mat, korrelig zilver - Gun vroeg zich af of ze aldus
| |
| |
waren bezet dan wel met zilverkleurig doek waren bespannen; langs den muur tegenover het venster, stond een breede, lage divan, overtrokken met een bloesemkleurig, wit-rood-blauwzijden kleed, waarop dooreen warme bordeaux en baksteenroode fluweelen poefs en frissche bleekgroene en oranje zijden kussens lagen, de eerste met goud-, de tweede met zilverdraad bestikt; de drie zuilen in het midden van de kamer waren op manshoogte geschulpt, als stengels met bloemkelken er op, waarin verzonken lampen gloeiden die het vertrek zacht en toch glanzend verlichtten, vanwege de terugstraling op de zilveren muren, het vlammen in de gouden maliën der in de nachtlucht bewegende venstergordijnen en de glinsteringen die aan de zijde en het filigraanwerk der divankussens hingen. De grond was met dikke, donkere tapijten - zoo donker blauw dat ze bijna zwart leken - bekleed, tapijten die alles bedekten en van het eene vertrek in het andere doorliepen; op het oog waren ze van zacht trijp, zonder versierselen, alleen met hier en daar de witte, voor driekwart gesloten omtreklijn van groote cirkels, die Gun als oude priesterlijke of tooverkrachtige zinnebeelden voorkwamen.
De eenige deuropening bevond zich in den muur tegenover het venster, in den hoek naast den divan; ze werd gevormd door twee slanke, geschulpte en verborgen licht uitstralende zuiltjes, en een laag gewelfsel. In die smalle opening, zacht bewegend in onzichtbaar waaierende luchtstroomingen, hing een gordijn, zonder velours achtergrond zooals de raamgordijnen er een hadden, maar louter uit vlinderlichte zilveren maliën geweven, zóó licht dat het volkomen geruischloos bewoog en bijna even doorzichtig was als gaas. Men kon er het andere vertrek door zien, dat met de kamer waarin ze zich bevonden een suite bleek te vormen, maar in een fluweelen duisternis lag gedompeld; alleen een paar glanzingen en glinsteringen waren er in merkbaar, als van gepolijste meubels en voorwerpen van edel metaal.
Gun wendde weer het gezicht naar de blanke Indiaansche toe. Hij transpireerde wat maar al het overige, de vermoeidheid van den dag, de spanning van den avond, de opwinding van den nacht, de verbaasdheid van één oogenblik, de onzekerheid, de benauwdheid, het geweld dat hij zichzelf had aangedaan, zijn
| |
| |
tooneelmimiek, zijn verlangen en zijn spot - alles was weggeveegd; ondanks het transpireeren, ondanks den baard van één dag en ondanks de lijn onder zijn oogen had hij zijn babygezicht terug, week en zalig en toch niet slap. Alles was effen aan hem gestreken: hij ademde in een harmonie van zuivere lijnen, gladde zijde, rijk fulp en glanzend metaal, een harmonie van schoonheid die rustig maakt, bevredigt in een geluk van loshechting, zweven, droom. Gun verademde in zijn klimaat: dit was realiteit met al de weelde van tastbaarheid én al den toover van droom. Een oogenblik liet hij van genot de oogleden zinken, even terugdenkend aan lang geleden, aan een seminarie in de universiteit en Prof. Colle op een college in de filosofie: de schoonheid is harmonie, die de zinnen opheft en de ziel laat verzinken in droom...
Hij keek glimlachend naar Lovelace; zij glimlachte ook.
- Heel mooi, prevelde hij.
Maar het speet hem om den klank van zijn eigen stem en de onvermijdelijke platheid van zijn woorden.
- Wees welkom, prevelde zij terug, toch - ook al onvermijdelijk - reeds iets luider dan hij.
Nog één seconde - het was als een licht gordijn dat was opgegaan of gevallen - en ze waren volledig op aarde terug, hic et nunc. En het spel ging door.
- Thank you so much, zegde hij en deed een stap naar haar toe.
In beider oogen glom weer het kleine licht dat men het gemakkelijkst spot had kunnen noemen.
- Ik denk dat ik nu mag?
Hij had de armen om haar gelegd, er van genietend dat schoone tijgerlichaam tegen zich aan te voelen, met haar warme, weeke borst tegen de zijne, haar diepen hartslag en het dramatische kloppen van die slagader in haar hals. Maar hij had het hoofd nog niet bewogen, hij hield het rechtop en poogde met nu gesluierde oogen háár weer gesluierden blik te peilen, afmetend ook de nauw merkbare trillingen der neusvleugels, en den graad van weerstand berekenend van de geheimzinnige lipplooi. Ra, dacht hij vlug, Ra zou ik noodig hebben om dit in afgeleiden en integralen te verrekenen - ikzelf kan er met geen mogelijkheid een enkelzinnige oplossing voor vinden, 't is zoowel + x als
| |
| |
- x! Inderdaad, in die korte seconde dat het duurde dat ze in zijn armen lag, hadden weinig mannen en zelfs weinig vrouwen met eenige zekerheid kunnen uitmaken hoé zij eigenlijk gevoelde of wat zij juist dacht.
- Nou, en zonder op haar antwoord te wachten boog hij snel het hoofd.
Haar slanke armspieren verstijfden - maar ze kon niet weg, hij hield haar als in een bankschroef geklemd; en reeds smaakte hij het zoete zout van haar mond, méénde het te smaken... Dan, van verbazing vergrootten zijn oogen en zagen haar centimeter na centimeter, zonder schok maar zeker in zijn machtigen greep achteruitwijken. Er lag een gansche roman van tegenstrijdigheid, van haat en liefde in haar gloeienden blik, een wilde ader streepte haar voorhoofd, haar slapen waren opgezet door inspanning... en ze wéék, traag, zeker, zonder schok: Alsof hij zich ineens verschrikt iets herinnerde, nam hij vlug zijn armen om haar weg: hij hield een mes in de linkerhand, er liep een bloeddruppel over het opgeheven lemmer.
- Hemel, Love, mompelde hij, tegelijk schuldig en verwijtend, je had bijna zelfmoord gepleegd!
- Lafaard, stootte ze uit.
Hij hield het hoofd gebogen, sloeg echter donker de oogen op - een van zijn onheilspellende houdingen.
- Jij venijnige wurm, wat verbeeld je je wel?! siste hij. Je lokt me in iets dat alles wegheeft van een val, houdt me voor de mal met blijkbaar de ontoerekeningsvatbaarheid van een schoolkind maar met zeker de arglist van een volwassene, schuift voor een aardigheid van me je dolk een duim in mijn vleesch...
- Van voren, niet van achteren!
- Wat zou dat?... en wanneer ik voor de effen rekening even mijn mes te voorschijn haal, heb je de verwatenheid een slachtoffersgezicht te trekken, ja, met pleizier had je jezelf heelemaal op mijn dolk gedouwd, alleen maar om het genotrijke besef dat jij, arme verongelijkte, door mij, woesteling, werd gemold?! Of is 't puur uit erger omdat ik je deze keer te handig af was en je 't mes niet zag voor je 't hebt gevoeld en we nu kamp staan?
Gun hapte naar lucht. Hij stond nog steeds in dezelfde houding, met een rood hoofd en een stierenek; de rolverandering
| |
| |
bleek gunstig te werken, hij wás op dreef en terwijl hij sprak wond hij zichzelf op als een tijdbom.
- Jij belazerde schijtlaars, die een beetje kan schieten en paardrijden en met een pennemes spelen, ik vraag 't je nog eens: wat stel je je dan voor?! Trouwens, ik spuw op je voorstellingen, maar wat ik wil weten is wat dit alles moet beteekenen en dat ga je me een-twee-drie neertellen of ik ransel je zóó stuk! Heb je dat - heb je 't?
Ze bekeek hem treiterend, wachtte een seconde terwijl hij stond - te beven van woede, schudde dan glimlachend ‘nee’ met het hoofd. Hij had zich dermate opgehitst dat het even rood voor zijn oogen werd; die ader in zijn hoofd sloeg toch te hard, hij moést iets doen om het af te reageeren, zoo niet kon het kwade gevolgen hebben: hij was verdikt dezen winter, hij had te veel krachten opgehoopt.
- Nee?! Ha, kleine smeerlap, ik zal je helpen!
Hij had haar met een hand bij den pols gegrepen en beulde haar heen en weer over het tapijt alsof hij een stofdoek uitsloeg.
- Heb je 't, heb je 't? brulde hij.
- Je tante, gilde ze terug, néé, néé!
Er was van alles in die stem, schaterlachen en schreien, sport, liefde en spot. En eenmaal de verbinding van zijn hand om haar pols was gelegd, was het niet meer uit te maken wie de dader van den rel was: of zijn hand haar mishandelde, dan wel zij, aan zijn hand, zichzelf brutaliseerde, zooals ze zich, minuten te voren, zelf op het mes in haar rug had geduwd. Maar dan opeens, door een kleinen kunstgreep van den arm, schoot ze los. De traagheid van haar lichaam, hoe rekkelijk dit ook was, wierp haar een paar meter achteruit op het tapijt; als een afgevallen bloem lag ze in het midden van een der wit-op-donkerblauwe cirkellijnen.
- Nee, gichelde ze nog, steunend op beide ellebogen, de haren heerlijk verward en met een prachtige flikkering in haar oogen, even hijgend, maar zich dadelijk weer aangordend.
- Kat, bliktandde hij, zwaar hijgend, en zich eveneens samenballend, het lichaam vooroverhellend en de armen aapachtig hangend, ook wel als een acrobaat - de zware van het stel - die zich gereed maakt den anderen, lichten - den springer - op te vangen.
| |
| |
En ze sprong, zonder eerst recht te zijn gaan staan, zonder overgang uit haar halfliggende houding, een sprong van twee meter door de lucht, in zijn armen, weer aan zijn borst. En thans zoog zij hartstochtelijk haar mond aan zijn mond - hij voelde haar trillen van echtheid thans.
- Je speelt model, fluisterde ze.
Haar speeksel schuimde aan zijn lippen, hij voelde haar adem in zijn lichaam zinken, diffundeeren door zijn longen, in zijn hart... Nee, nu speelde ze niet meer, ze guichelde thans niet meer met hem, dit was geen krachtpatserij meer, geen krachtmeting tusschen hen beiden. Ze gáf thans; hij voelde, o zoo goed, hoe ze zichzelf brak in hartstocht, hoe slap dat verrukkelijke kunstwerk van een lichaam werd, hoe ze, in liefde, offergave deed van haar door een grooten sportmeester geoefende en buigzaam gemaakte kracht, hoe ze die in hem uitblies, tot ze, huiverend en leeg van alles tenzij van passie, van louter vrouwelijke, passieve passie, in zijn armen hing, tot hij er zelf duizelig van werd. Toen ze dreigde weg te slippen tilde hij haar op, droeg haar naar den divan en zonk voor haar neer op een der zijden kussens.
Ze lag moe, wit, met zuivere neuslijn en blauwe oogen, stastarend naar de zoldering. Dan zonken haar ongewoon lange wimpers en viel haar hoofd langs zijn kant.
- Staan we nu kamp? vroeg ze zacht.
Hij zoende haar hand in de palm, fluisterend:
- Jij hebt me weer tot schuldenaar gemaakt.
Ze legde het hoofd glimlachend terug neer.
- Nee, Gun, zegde ze, nu wil je heusch doen en dat ‘ligt’ je niet; we zijn quitte. Morgen kunnen we doorspelen, op een nieuwe, blanco rekening.
- Morgen? vroeg hij, even versomberend als een kind dat voor de eerste maal voor het wonder van de tijdrekening wordt geplaatst.
|
|