| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk
Gun Sedgwick had, tegen zijn gewoonte in, zeer onpersoonlijk gedroomd dien nacht. Meestal was hijzelf de held van zijn nachtelijke, werktuiglijke verbeeldingsleven, zooals hij ook over dag onvermijdelijk het middelpunt van zijn lotgevallen was. Het eene ging geleidelijk in het andere over, beide pasten uitstekend bij elkaar, vulden elkander aan. De nacht was een verlengsel van den dag, een verlengstuk van het verleden en een voorspel van de toekomst - een verengeling van het leven. Natuurlijk met een ander levensmechanisme dan over dag, een mechanisme dat losser, elliptischer en daardoor schijnbaar grillig werkte; maar een wezenlijk verschil was er niet. En heel het décor van over dag, menschelijk en zakelijk, werd mede overgehaald: daar was weer het landgoed, de store in New York, de oude universiteit, het halfduistere vertrek met het waaierende haardvuur en de gordijnen, het restaurant met zijn gezelligen hoek en zijn zachte lichten en het lijfblad na het dessert bij de koffie, of de bibliotheek met het oude, teederkleurige schilderij, de koffiewinkel met zijn halfduister waarin alleen de helle plekken schemerden van de tapkastfittings, de oogen van de rheuma-kat en het vaatwerk op de tafeltjes. Of wel waren het onuitwischbare tafereelen van bij het leger, de witblauwe Middellandsche Zee, de bergen, het balkon van het zandsteenen huis, waarover kapitein Sedgwick gebronsd en in luchtig sporthemdje hing; tafereelen van het ingesneeuwde flatgebouw, met den chamber-cloak en de koffiemachine en de weifelende lantaarnlichten in de gangen en op de trapoverloopen met hun dikke tapijten; of weer tafereelen van het oude landgoed in den winter en in de lente met de lawn en het getik der ballen en de bloesemsneeuwende boomgaarden en het frissche parfum der syringen; tafereelen der universiteit, van de regenramen der raadzaal en van de rookramen in het laboratorium... en dan het schip, het groote, torenhooge schip door den oceaan, blauw-rood-wit, met schuim, zon en
meeuwen, dancings en speeltafels, lichten en muziek in den nacht... en weer de
| |
| |
store in New York en de witte huifkar met de paarden door de wildernis... The Covered Wagon... Way Down East (al was de tocht ook westwaarts gegaan - Westward Ho!) en The Trail of the Lonesome Pine... Want niet alleen het vaste décor van over dag werd overgehaald, maar ook dat, bijna concreet geworden, der oude, gekoesterde, bij het eigen leven ingelijfde boeken en films: de baai van Manderley met het yachthuisje van Rebecca en de auto van blonden poen Jack Favell glinsterend tusschen het loover; de Melkinrichting waar Rudi Willenborg op dien winteravond was uitgeslibberd en Jan Reinders, student in de medicijnen, haar lachend had rechtgeholpen uit het slik; de kamer van Eline Verre uit den aanvang van het boek, met den divan onder de aralia en de piano en de psyché, en Den Haag - Den Haag en Scheveningen! - in het raam... En in dat décor waren ook steeds al de echte personen en personages; alleen liepen ze - op het eerste gezicht - wonderlijk door elkaar, de personages waren vaak personen geworden en andersom, en hun handelingen waren overeenkomstig gewijzigd: Pipa zat in de New-Yorksche store en Mams ging mede - o zoo zacht was haar grijze haar - in de woestijn, ze liep naast den huifwagen en berispte goedaardig met haar zenuwachtige stem en handen blonden sjappie Jack Favell; Favell weende als een schoolknaap, ja als een schoolknaap; de school was fout, weende hij, die fluim van een Moslé was fout en Hiephiep, de assistent met zijn vieze boterhampapier, zijn beugelflesch en haringhoofd, en Pipa had dat begrepen want hij had niets gezegd in de store, hij had zelfs zoo vriendelijk met zijn onbeholpen handen over elkaar zitten wrijven. Dan droogde Favell zijn tranen op, sprong van de huifkar, tilde Mams op en zette haar op den bok.
- Jij bent mijn oude, goede prinses, zegde hij en dronk een slok whisky, zoo verteederd gevoelde hij zich.
Maar de oorlog was niet gedaan; er hadden geheimzinnige samenrottingen van Indiaansche troepen plaats aan de overzijde van de rivier, in de bosschen en achter de rotsen. De bereden politie had zich opgesteld in het blokhuis van de Sedwgick's (het geleek zoo zonderling op het yachthuisje van Rebecca), Ra vulde mitrailleurbanden voor de machinegeweren en Wence bestuurde het vuur. 's Nachts sloop Gun tot aan de hut van Curumilla; de oude
| |
| |
zat in zijn zilveren hemd met het zonderlinge wapenschild er op geborduurd, lichtsignalen te geven aan den vijand.
- Jij klikspaan, siste Gun, dat heb je dan, en met zijn bowiemes nagelde hij den Indiaan met zijn sarrenden glimlach aan den muur, dwars door het blazoentje heen, dat er lijsterbes-rood van werd. En dan bleek de oude niemand anders te zijn dan Moslé!... Op zijn beurt begon Gun lichtseinen te geven, natuurlijk bedrieglijke, en in den vroegen morgen werd een overweldigende zege op de opstandige stammen behaald. Op een reusachtig oceaanschip stonden de tweelingsbroers: Lotar, met een houding van Max De Winter, speelde tennis met Rebecca, die er in haar short uitzag als een Indiaansche kat, terwijl Kees, in een bestarrelde uniform, buik vooruit, met bois-de-rosegezicht en vlindervingers, honderd uit vertoogde tot kwijnende Eline, hangend over de verschansing... Toch was er ook iets verborgen droefgeestigs in die zonnige lucht, als een niet wegwerkbaar weten dat het ergens op een landgoed regende, dat Rudi Willenborg van het Melkhuisavontuur lang dood was en dat er eens iemand was geweest die Schwesterlein heette en zoo onheusch was behandeld geworden...
Zoo droomde Gun meestal en wat bij het open haardvuur met den haalketting en de witte vacht er voor nooit was gebeurd, gebeurde soms dan, ongecontroleerd: zijn slapende oogen werden zoo dik van tranen dat deze onder de lange wimpers uit rolden, langs den sterken, maar een beetje verbleekten neus, en over den kinderlijken mond en de ook niet geheel onvrouwelijke kin. Ra had een paar keeren liggen kijken naar dat tafereel van den droomenden kind-man, wanneer ze later in den nacht soms wakker werd van die lauwe en weldra koude tranen die ze op haar voorhoofd had voelen overglijden. Dan steunde ze op een elleboog, het stervende licht van het haardvuur glansde op Gun's gouden haar, legde schaduwen in zijn oogkuilen en om zijn mondhoeken, wat hem verouderde en hem tegelijk ook weer zulk een pril gezicht schonk...
- Baby, fluisterde ze, met haar raadselachtigen glimlach en streek met lichte, trage vingeren het water van zijn wangen, zóó zacht dat hij nooit was wakker geworden, nooit - ze wist zeker dat hij hierin toch niet veinsde.
Zoo droomde hij meestal en al liep alles nog zoo wonderlijk
| |
| |
dooreen, er stak - en zij wisten het beiden - een onontkoombare logica onder, niet die van A = A en ook niet de nóg scholastieke logica van gewone symbolen, maar een ándere, die van het kind dat roovertje speelt en wél weet dat het geen roovertje is maar toch den roover beleeft en ánders dan de tooneelspeler, die er alleen maar het masker van draagt. 's Nachts viel Gun's masker af (dat van Ra niet geheel) maar zijn inwendige, nóg echtere masker bleef. En de wereld die dan openging was niets dan de andere wereld van al den dag, al de personen en personages waren dezelfde in hetzelfde décor, niets nieuws kwam er bij, en zelfs de zonderlingste toestanden waren nog echt; alleen was alles anders geordend, volgens een oorspronkelijker én hooger logica.
Maar dezen nacht had Gun Sedgwick, tegen zijn gewoonte in, zeer onpersoonlijk gedroomd. Niets was hem bekend voorgekomen, die menschen - waren het menschen? - leken hem geheel vreemd, en hij herinnerde zich niet vroeger ooit dergelijk décor te hebben ontmoet, in de werkelijkheid noch in boeken. En bij wat gebeurde - wát was er eigenlijk gebeurd en wás wat gebeurd? - was hij volledig buitengesloten gebleven; niet alleen speelde hij er geen rol in, maar het wilde hem niet aangaan (ofschoon hij dat wel zou hebben gewild), hij was nog minder dan een comparse, noch minder dan een toeschouwer geweest en uit louter verbazing daarover had hij zich niet verzet, hij die anders zoo gaarne regisseerde en zoo vinnig op zijn spel was! Voor de eerste maal was hij ook in zichzelf buitengesloten geweest, hij had zijn droom niet meer omvangen, zelfs geen hulsel van een droom was hij nog geweest, het was alles door hem gekomen en gegaan als lucht door poreuze wanden, als een golf ether was het door hem gedreven. Gun, de groote losgehechte, was erger dan ooit losgehecht geworden, de laatste loshechting die kan geschieden, van zichzelf en van zijn illusies: hij had den droom van een ander gedroomd. En door die onthechting was hij bijna terug tot de realiteit geleid geworden, tot de échte werkelijkheid, de doode, van de dingen buiten ons, zónder illusies. Hoe sterk moest de droom van die andere zijn om aldus dien van Gun te hebben kunnen verdringen, zonder zich ook maar in het minst aan hem te openen!
Met dwaze oogen bekeek Gun een tijdje die vreemde realiteit. Het was alsof hij reeds had gekeken even voordat hij de oogen
| |
| |
opende, zooals we allen trouwens doen 's morgens of op ieder ander oogenblik dat we uit den slaap ontwaken: nog voor we de oogleden opslaan gaat een ander, dieper oog in ons open en daarmede kijken we eerst in onszelf, in de halfduistere kamer waarvan de overgordijnen - het echte oog - nog dicht zijn, maar waarin reeds een rose schijn van het daglicht hangt. Dit zijn wij, zeggen we, en daarmee nemen we weer bezit van ons ik dat terug op het gewone plan is gedaald; dit zijn wij en dit is de kamer waar ik gisteravond in zat te werken, daar staat de koffiemachine en de koude kop en de aschbak met de peukjes en de klok... het is half negen, en buiten schijnt de zon... en vandaag is het Vrijdag doordat het gisteren Donderdag was. En dan slaan we de echte oogleden open en nemen bezit van de met onze camera-obscura overeenstemmende buitenwereld: van die halfduistere kamer met de overgordijnen en het koffiezettoestel en den aschbak en van den zonneschijn buiten en van den Vrijdag.
Maar in Gun's binnenkamer heerschte volslagen duisternis; er was niets te bekennen, geen voorwerpen die aansluiting konden geven aan den avond te voren, geen klok die de tijdmeting weer aan den gang bracht, geen onthullende lichtstreep in het gordijn om den nieuwen dag te bevestigen - niets, dan die beklemming van onbekend duister, waarin bijna gelijktijdig een groot angstbeest was ontwaakt. Gun kende het, weliswaar slechts van heel enkele keeren, maar die keeren hadden een woeste herinnering in hem nagelaten.
Het sterkste geval was eens bij het leger voorgekomen, toen ze in het zuiden verbleven, in die middeleeuwsche stad in de bergen bij de wit-blauwe zee. Hij had een paar dagen vrijaf bekomen en ze gewijd aan persoonlijk werk, zoekend naar oude oorkonden in de bibliotheek der kleine kathedraal en in een van de kasteelen der stad. Heerlijke oogenblikken waren het geweest. De stad lag doodstil onder het witgloeiende goud van de zon, in de gebrandschilderde ramen van de kerk bralde de roerloos levende pracht van kruisvaarders en Byzantijnsche maagden, het was heilig frisch in de halfduistere kerk en het rook er onbeschrijfelijk zoet naar wierook en rozen, lelies en kaarsen, een gemengd parfum van niet meer uit elkaar te onderkennen opstijgende wereld- en neergewaaide geestelijkheid. En in den donjon van het kasteel fladderde wind met duiven en zon en geuren
| |
| |
van rijpend ooft door de meurtrières, en soms ontwaakten daarin oude citerklanken van sarabandes en eens zelfs meende Gun heel duidelijk het ritselen van zijden rokken te hooren. Hij lag over stofferige perkamentrollen, terwijl hij dat hoorde, hield den adem in om beter te luisteren en bleef gansch roerloos ten einde de opstanding niet te verschrikken, ofschoon hijzelf zoo was geschrokken dat zijn hart hem tot in de ingewanden en keel roffelde. Heel goed hoorde hij dan stappen naderen, stapjes van kleine jonge-vrouwenvoeten in zachtkrakend leder, en langs zijn transpireerenden nek voelde hij een koele luchtverplaatsing. Sportief telde hij tot drie in zichzelf, maar toen hij zich met een ruk omdraaide was niets meer te zien. Was hij te heftig geweest, of had hij te lang gewacht? Er was alleen de tocht die in wandkleeden wapperde, oude vlaggen en wimpels, en het lichte kreunen van de fijne lederen geledingen van het harnas met dichtgeslagen vizier in den hoek. Beneden waaide ergens een deur toe. Hij liep naar een der schietgaten, trok er zich in op en wrong er zijn hoofd door: vijftig meter lager, langs het water, liep een jonge vrouw in een witzijden hemdje en blauwwollen pantalon, en de zwanen op het water leken als met haar mee te zwemmen...
's Avonds at hij in een eerste-klasserestaurant, klein en verholen, ergens op een bovenverdieping, met twee vrienden en de vriendin van een hunner, een lange, sierlijke jonge vrouw, met zwart coup-de-venthaar en een ongedwongen pak: een witzijden hemdje en een blauwwollen pantalon. Er werd fijn gegeten: oesters, gevogelte, oude kaas, gebak, met ouden Volnay daarbij en mokka en likeur na. De oogen der vrienden kregen weldra een hooggestemde schittering, de jonge vrouw had nóg een borstknoopje losgemaakt van haar welige zijden hemdje en lachte voortdurend, met achterover buigend hoofd, sprookjesachtig lange wimpers, twee natte lippen en een heerlijk pulseerende halsslagader. Het gezelschap was aangegroeid met twee personages: een zwaren majoor der luchtvaart en een lichten dito onderluitenant, prins de L..., slank en blond als een collégienne. Op de eerste flesch champagne volgden zonder onderbreking de andere, elk fuifde om de beurt en daartusschen in werd stevig doorgegaan met likeur: al de soorten van de fijn geschakeerde fine-gamma werden op den kop getikt. De majoor ‘zegde’ moppen, de vrienden schaterden in een wolkenhemel van sigarettenrook en Gun liet me- | |
| |
deplichtig toe dat over zijn onderste ledematen heen, die van de vriendin en het prinsje elkaar zochten en bekenden. Samengestelde toestand! De vriendin keek Gun met smeltende oogen aan en de prins had verteederd den arm om zijn schouder gelegd... met wien dachten ze werkelijk te doen te hebben: met Gun, met de vriendin, met den prins? Of dachten ze niets en wisten ze? Zooals het kind dat roovertje speelt en weet dat het geen roovertje is en toch meer doet dan gewoon een rol te Spelen? Gun zelf was trouwens reeds flink uiteengetimmerd. Met zalige verbazing zat hij naar zichzelf te luisteren, het was alsof een ander voor hem door zijn mond praatte, zoo gemakkelijk en los van hemzelf ging het, hij hoefde er niet vóór te denken, hij kon er
náást denken, er over na-denken. Hij vertelde een meesleepende, geheimzinnige geschiedenis, van oorkonden in de kerk en in het kasteel der stad, over een oud mysterie, onder stof en spinnewebben begraven maar kostbaar bewaard in gouden en zilveren letters en met veelkleurig lak geschilderde miniaturen; over een mirakel dat hier vele eeuwen geleden was gebeurd, tijdens een winter dat de sneeuw tot boven de huisdeuren lag en een adellijk meisje, die de vriendin en de geliefde van de wolven uit de omringende bosschen was geworden, de stad en het land met de hulp van haar wilde dieren redde, tijdens zoo bloedig een gevecht met den vijand dat nog vele jaren later 's winters roode sneeuw in die bosschen viel... Het Mirakel der Wolven... De vriendin had wolfachtig haar tanden in haar prachtige onderlip gezet, de prins had zijn glas gebroken en zag toe hoe roode champagne tusschen zijn vingeren door op het witte tafellinnen vloeide - dan verdwenen de mirakeloogen van de vriendin in den rook, Gun hield haar hand in de zijne en kuste ze tusschen de lange vingeren die geurden, geurden...
's Anderendaags ontwaakte hij in een volslagen innerlijke duisternis. Zijn eerste gedachte was: ik ontwaak, en een zorgelooze glimlach steeg naar zijn lippen; maar even vlug verstijfde die daar. Hij had de oogen nog niet geopend, alleen nog maar zijn binnenoog, en het tooverwoord ‘ik ontwaak’ had daar geen licht doen aangaan, geen gordijn doen vallen, geen klok weer aan den
| |
| |
gang gebracht! ‘Ik ontwaak’ - alleen dát wist hij: dat hij ‘ik’ was, en dat hij leefde, wakker werd.
Maar waar, welken dag, in welk verband van gebeurtenissen en omstandigheden? Het was verschrikkelijk de eerste seconden; heel zijn wezen schreeuwde op van angst, hij zat als in een kerker met een groot zwart beest ergens in het duister bij hem, hij was als levend begraven en het zwarte angstbeest was erger dan de dood: zinneloosheid beteekende het! Het had nog maar eenige seconden geduurd en reeds was heel zijn lichaam in het zweet. Hij durfde niet meer te bewegen, zijn geest was als een verstijfd lid, één verkeerde beweging en hij kon het voor altijd knakken, één wilde beweging en hij kon onherroepelijk in het ravijn der krankzinnigheid neerslaan. Hij moest het gewikst doen, zich zoet houden, zoo blijven liggen, rustig en weer glimlachen, het zou zóó terugkeeren; dat venster dat hij zoo dwaas lag te bekijken, hij zou zóó weer weten wat voor venster het was; daar kwam het al, kwam het daar al niet terug?... Het kwám, als sympathetische inkt aan het daglicht weer op het papier te voorschijn komt, traag, stuksgewijs, eerst de zware neerhalen, alle nog los staand, en dan de fijne ophalen daartusschen in, die weer alles samenbonden tot een geheel, het geheel, zijn geheel...
Hij was nog een tijd op bed blijven liggen, zalig zuchtend, als iemand die uit een kramp is verlost of nog juist tusschen twee trams is kunnen wegspringen, zalig zuchtend en zich dan afvragend hoe het gebeurde kon zijn gekomen. Natuurlijk door het drinken, fysiologisch toch; maar psychisch, wát was het eigenlijk? In zijn stelsel was de verklaring gemakkelijk gevonden: droomen en waken zijn één, niet hetzelfde, maar aanvullend één, vooruitloopsels en verlengsels op elkaar, vervluchtiging en verstoffelijking. De overgangen zijn dus niet moeilijk, het eene vloeit in het andere over, een weer-tot-zichzelf-komen is zelfs niet noodig want men is bij voortduring zichzelf gebleven; het leven werd niet onderbroken, het is altijd zijn gang gegaan, zij het dan niet enkel volgens de chrono-logische wijze van het waken. Maar dien nacht had hij niet gedroomd en dáárdoor was het geschied, dáárdoor was hij als een vreemdeling weer tot het leven ontwaakt; verscheidene uren had hij niét geleefd en zóó zeldzaam en abnorm is dat ten slotte, dat het bijna een trauma had verwekt,
| |
| |
dat het één oogenblik had gedreigd met volledige storing van zijn levenssamenhang.
Maar daarmee had hij toen het mysterie toch niet afgedaan. Het kan voorkomen, placht Moslé te zeggen, dat de verklaring zélf van een verschijnsel kan worden verklaard en deze verklaring weer een andere, voorafgaande verklaring toelaat; maar het zou gekheid zijn deze oorzakelijke reeks tot in het oneindige te willen terug opklimmen, het zou werkelijk achteruit-denken zijn, want het is verkeerd te meenen dat, hoe verder men denkt, men het verschijnsel des te dieper, des te wezenlijker doorgrondt; ‘de’ wetenschap moet niet de laatste oorzaak willen opsporen, wat een metafysische afwijking is, maar zich beperken tot de nomothetische verklaring der verschijnselen, en die ligt niet aan het voortvluchtige begin maar in het zekere midden van de causale reeks. Gun Sedgwick had echter te allen tijde een andere meening gehad dan Prof. Moslé op het stuk van ‘de’ wetenschap. Hij vond het veeleer gruwelijk, ze in veraschte haringen te gaan zoeken, en een natuurlijke neiging van zijn geest dreef hem er toe steeds verder ‘achteruit’ te denken in de reeks der oorzakelijkheden.
Zoo had het niet-hebben-gedroomd als verklaring van dat augstige ontwaken dien morgen bij het leger, na den fuifnacht met het ‘Mirakel der Wolken’, hem niet bevredigd. Dadelijk was de andere vraag gerezen: hoe kwam het dát hij niet had gedroomd, hij die altijd droomde? Hij was er trouwens van overtuigd dat iedereen steeds droomt, alleen is er een categorie menschen die zich dat, eenmaal ontwaakt, niet meer bewust zijn; en hij hield voor zeker dat hij niet zijn droomen was vergeten maar werkelijk niét had gedroomd. Reeds dan had hij aan de mogelijkheid gedacht dat het dáárdoor kon zijn gekomen, dat iemand anders, iemand sterker, iemand fantastischer dan hij in den omtrek was geweest... de jonge vrouw met het witzijden hemdje en de blauwwollen pantalon? Of die onzichtbare verschijning op den donjon in haar ruischende zijde en krakende schoentjes? Iemand sterker dan hij, die hem had verdrongen, die gedurende een paar uren zijn levensruimte had ingenomen? De vraag was toen opengebleven, maar thans, na deze nieuwe, sterkere ondervinding, twijfelde hij niet meer aan de juistheid van zijn
| |
| |
besluit: de droom van een ander had het gedaan, en dezen nacht was die droom van een ander zelfs dóór hem gegaan.
Weer bleef hij zalig zuchtend op het bed liggen, zuchtend omdat het voorbij was, en zalig van het wonderlijke dat hij had onderzocht. Het wás hevig geweest. Eerst had hij een afschuwelijk zwart in zichzelf gezien, dan had hij met verschrikt open mond en een gelaat dat ineens nat was van transpiratie naar het raam gestaard, dat prachtige raam dat fonkelde van zon, dat hij kénde en toch niet terecht kon wijzen. Het groote angstbeest! Slechts het woord ontbrak, het woord om de dingen te noemen, en zie, door ze niet te kunnen noemen konden de dingen maar niet beginnen te leven, door het ontbreken van dat woord wáren de dingen niet, er wás geen raam met licht, er wás geen zon, er was alleen duister en daarin het beest! Dan, voorzichtig, was hij op zijn rug gaan liggen: het stijve lid niet breken!... Voorzichtig, behoedzaam, sluw, met dien maskerachtigen glimlach der sportlui: all's well, all's well... het zou zoo komen, het kwam al, kwam het al niet?... En zacht aan, toch vlug - in deze is alles zoo infinitesimaal - was het weergekomen, als sympathetische inkt die terug zichtbaar wordt aan het daglicht... Hij zat vooraan op Oregon, Lovelace achter hem, zonder dat zij zich vasthield aan hem, maar zoo stevig beheerschte zij met de beenen zijn paard, dat het geen prik meer naar hem luisterde. De nacht was vlug gevallen; de hemel was even donker als beneden, waar de bosschen lagen. Altijd maar door klauterde het paard met de twee ruiters langs nauwelijks merkbare paadjes over de witte, metaalachtige rotssteenen de bergen op. De lucht werd ijler, koeler door den nacht en de hoogte, en, de stilte dienende, leek het Gun dat zijn vermoeidheid van den dag ineens aan het loskomen was. Zijn gedachtengang verslapte, het paard klauterde, klauterde den hemel in, de lente was heerlijk en wát een avontuur, glimlachte hij dwaas.
- Houd u toch vast, straks glijdt u uit het zadel en u weet nog niet hoe onbarmhartig die lavasteenen zijn!
Lovelace had het vlug achter zijn rug gesist (haar hoofd moest beneden zijn schouders komen, rekende hij, ontwakend, vlug uit), spottend als het leek, bepaald onvriendelijk in toon, maar toch anders in bedoeling. Wat snik kattekind!
- All's well, bromde hij, zat een tijdje weer rechtop, vrij tooneelachtig, kwam het hemzelf voor, maar weldra kreeg hij een
| |
| |
tweeden, ergeren slaapaanval; het werd zoo ijl in zijn hoofd, zijn ooren suisden, zijn tong lag zoo moe en droog in zijn mond, hij hijgde wat met de lippen en liet het hoofd op één schouder rusten.
- Hé... zuchtte hij, net een katzwijm van een juffie, Love... wat een...
- We zijn er bijna, toe.
Ze siste niet meer maar suste, en in zijn afgetrokkenheid had hij toch nog een vaag bewustzijn alsof ze ineens dicht tegen hem aan was komen zitten, een frisch, veerkrachtig klein lichaam in zijn zwaren rug, dat hem overeind hield, en smalle, zachte, koele handen langs zijn transpireerende gezicht, over zijn bonzende slapen, op zijn gekreukte oogleden - smalle, trage vingeren die naar kruiden ruikten, frissche vingeren en warme kruiden...
Dan was het over. Het was alsof ze uit een streek in een andere waren gestapt, als een gordijn dat in de duisternis was opgegaan. Rondom hen was alles donker gebleven, maar inwendig was weer het licht van het bewustzijn aangegaan. En heel tastbaar voelde hij haar nu, haar rekkelijke lichaam als van een kat tegen zijn zwaren rug, haar vingers als klauwtjes op zijn schouders en haar adem in zijn hals:
- Geen woord, hoor je, geen kik; je stijgt stil af en volgt me.
- Goed, bromde hij, glimlachend, benieuwd, toch wat onder den indruk.
- Zwijg!
Het kietelde wat in zijn oor en hij kon zich niet van lachen wederhouden; hij had het hoofd omgewend en keek in haar oogen die maar een hand van de zijne waren en groenachtig lichtten. Van het gezicht kon hij niets meer onderscheiden, het was een bleeke vlek, maar hij ráádde de warme, vochtige streep van den mond en gevolg gevend aan een sterke opwelling wilde hij zich snel vooroverbuigen en er zijn lippen op drukken. Dadelijk voelde hij echter een stekende pijn in de borst en week achteruit. Werktuiglijk sloeg hij den blik neer; in het donker flikkerde iets wits - de kleine moest een mes in de hand hebben waarvan de punt zeker een centimeter in zijn vleesch was gedrongen: hij voelde heel goed een straaltje bloed onder het linnen over zijn lichaam loopen!
- Jasses, Love, schreeuwde hij, ben je mal of houd je mij voor de mal?
- Een en ander, lieve, spotte ze.
|
|