| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk
- Hermine, vergeef me, ik heb het bijna niet gewild, het is geen gewone onbescheidenheid geweest, mijn liefde alleen heeft er mij toe gebracht. Al van de eerste dag is het mij zonderling te moede geweest, toen je als gewoon dienstmeisje bij Mams wilde komen. Je zag er zoo weinig als een gewoon dienstmeisje uit, dat hebben we allen gevoeld en daarom heeft Mams het ook niet gewild en je gevraagd als gouvernante. Heeft het je dan zelf nooit verwonderd dat er al van die eerste dag zoo 'n onverklaarbare strooming van genegenheid tusschen ons allen en jou en Pietertje heeft bestaan? Want het kon toch niet alleen meevoelen zijn met je discrete levensverhaal van jonge weduwe, wier man in de oorlog was gebleven en wier huis was afgebrand en die nu niets meer had en met de handen voor haar kindje wilde zorgen, zoogezegd omdat ze niets anders kende, geen diploma's had en onze taal niet voldoende machtig was om privé-lessen te geven en ook niet goed genoeg kon typen voor een bureau? Moést dat niet wat geheimzinnig klinken in de mond van die goedgekleede, beschaafde jonge vrouw? En waarom was haar keus juist op De Wilgen gevallen? Maar niemand bleek zich daarover te verwonderen. Pipa natuurlijk niet, die is bestendig in de wolken en altijd bereid te helpen ook zonder navraag, zelfs liefst zonder navraag, want die maakt hém het meest beschaamd. Maar ook Mams en Kees, met hun zakelijke geest, namen het zoo op: je was zoo aardig, natuurlijk kon je geen ander werk aanvaarden want je moest voor Pietertje zorgen en voortdurend bij hem kunnen zijn, en ja, hier kwam je eigenlijk als ‘uitgerekend’, we hadden werkelijk behoefte aan zoo 'n hulp, beslist onontbeerlijk was je hier! Alleen de wonderbare band der genegenheid heeft het gedaan, Hermine, alleen de verborgen maagschap heeft aldus de houdingen jegens jou bepaald. Maar waar die genegenheid familiaal was van Mams en Pipa en Kees, was ze van mij anders: al was ik het me ook niet dadelijk bewust,
ik heb je van de aanvang af bemind. Misschien is dat de oorzaak dat ik, de eenige, hoe ik het ook steeds heb
| |
| |
verzwegen, niet geloofde aan mevrouw van Rijn. Genegenheid liegt niet, en het is niet waar dat ze blind maakt, maar ze kan op zeer verschillende wijzen ziende maken. Aan Mams heeft ze onmiddellijk doen begrijpen dat ze je tot zich moest nemen, uit een alsnu onbewust besef dat je tot de familie behoort; mij, die je anders, als man tot vrouw bemin, heeft ze geleidelijk op het spoor gebracht van je geheim. In het begin heb ik natuurlijk niets geweten, niets vermoed zelfs; ik vond alleen de toestand ongewoon, vrij geheimzinnig. Toen ik me daarna van mijn liefde bewust werd, ben ik zelfs daarover, over die geheimzinnigheid, nog gaan aarzelen: of niet mijn belangstelling voor jou mijn verbeelding aan het gisten had gebracht en dingen deed droomen die er niet waren. Maar op een dag is alles bevestigd geworden, en sindsdien zijn het geen vermoedens meer geweest die in mij woonden maar een plotseling en zeker inzicht in het gansche drama. Dat was de dag dat ik - o ik bezweer je, niét met kleine achterbaksche bedoelingen - op een winternamiddag hier in de bibliotheek kwam. Ik had boven op mijn kamer al uren zitten verdroomen, weg van de formules in mijn boeken en me blind starend op het zijïge sneeuwen in de ramen en over de tuinen, en dan op de vlammetjes in het haardvuur, en dan weer op de sneeuw, en met beide, vuur en sneeuw, je gestalte, je gelaat, je teint en je lippen oproepend in mijn verbeelding. Jij zat beneden, met Mams en Pietertje in het salon voor het theeuurtje. Van de trapoverloop kon ik je stem hooren, maar ik kon niet besluiten naar jullie toe te gaan: het hinderde me dat ik je glimlachende, heldere, zelfverzekerde gezicht zou zien, het gezicht van mevrouw van Rijn, niet van Hermine. Ik ging in de boekerij op de tusschenverdieping. Er brandden ook vlammen in de haard en dezelfde zijïge sneeuw viel voor de ramen; voor het uur was de dag nog zeer helder. En er hing reukwerk van jou. Ik weet nog goed hoe ik die lucht inhaalde,
wee van verlangen en met een droomgezicht van jou in mijn armen en mijn lippen in je handen, in je haar, in je hals. Ik wist dat je vaak na de middag, wanneer Pietertje slaapt en Mams bij Pipa in de andere vleugel zit en het op De Wilgen voor een paar uren zoo roerloos is, hier in de bibliotheek kwam lezen en schrijven. En niét met onbescheiden bedoelingen ging ik op een kast die was blijven aanstaan af en deed ze open; ik dacht alleen aan jou, aan je handen die langs deze banden waren gegaan, wit en slank, met haar licht ge- | |
| |
kleurde, zuiver gesneden nagels. Mijn oogen streken over de rugtitels zonder ze te lezen; één boek stak iets uit de rij alsof het er haastig weer was ingestopt door iemand die het spoedig terug zou komen halen. Het moest jouw boek zijn, dacht ik; er stond een vreemde naam met grillige gouden lettertjes in het leder gedreven. Ik zweer je, Hermine, dat ik het boek heb genomen zonder bijgedachten, alleen om er een beetje van jou in te vinden, een adem van je, een onzichtbare afdruk van je vingeren...
Ze had de handen van haar gezicht weggenomen. De schok was over; er stonden oude lijnen in haar gezicht, maar de oogen keken zacht en goed. Ze knikte moede, niet geheel te pas.
- En, mompelde ze...
- Het boek was een spraakkunst. Een oogenblik dacht ik dat ik me had vergist, dat je niet in dát boek had kunnen zitten lezen; ik wou het reeds terugsteken, en toen heb ik er dat pak blaadjes in gevonden, twee soorten van blaadjes, de eene met de hand van mijn broer Evert, een fragment uit een verhaal ‘De Sedgwick's’, en de andere met jouw schrift, een bewerking en vertaling van dat verhaal. Op datzelfde oogenblik heb ik alles graden. Och, het was niet moeilijk, Jeanne, na de twijfel die reeds van het eerste uur in mij was ontstaan, en nu met die velletjes die alleen van jou konden komen, want dat Evert ook aan literatuur had gedaan was óns totaal onbekend. Na zijn dood hadden we in liefderijke zorg al zijn papieren hier en in het huis in de andere stad samengezocht en die blaadjes waren er niet bij geweest, dat wist ik zeker, daarvoor had ikzelf te veel belang gesteld in alles wat Evert betrof. Ineens heb ik dan een duidelijke ingeving gehad van hoe alles zich moest hebben toegedragen. En mijn dissertatie is een proef op de som geweest. In die tijd liep ik nog met verscheidene mogelijke onderwerpen van een proefschrift rond. Kort na de ontdekking in het boek werd Pietertje ziek, als je je zult herinneren; je hebt toegelaten dat ik hem verpleegde. Op een avond dat ik alleen naast zijn bedje stond, begon hij uit de neus te bloeden. Ik depte het bloed met mijn zakdoek, bleef er naar kijken terwijl ik aan jou dacht en aan Evert, en toen is me de gedachte van mijn dissertatie gekomen. En later heeft de toepassing er van mij het zekere bewijs geleverd dat Pietertje mijn neef is. Zoo is het gegaan, Hermine, natuurlijk, zonder opzet van mij, maar als een ontdekking aangebracht door het toeval en
| |
| |
mijn liefde. Nooit heb ik er met iemand over gesproken en nimmer, als je dat verlangt, zal ik er met iemand over spreken. De redenen die je tot stilzwijgen kunt hebben - en die kan ik begrijpen - zijn me heilig. Maar geef toe dat ik je moest zeggen dat ik weet. En... begrijp dat ik blijde ben te weten, het is een hinderpaal die tusschen ons is weggenomen, jij hoeft me niets meer te zeggen noch te verzwijgen: met volledige kennis van zaken herhaal ik je mijn aanzoek. Dat tusschen ons de schim staat van een broer is mij zoet, hij scheidt ons niet, Hermine, maar verbindt ons...
Aangemoedigd door haar rustige houding en den zachten blik van haar oogen had hij opnieuw haar handen genomen; de laatste woorden had hij in haar palmen gefluisterd, die hij met zijn adem en lippen poogde te verwarmen. Maar ze werden niet warm; zachtjes maakten ze zich los, streken liefderijk door zijn haar en bleven dan op zijn schouder rusten.
- Ik dank je, Lo, prevelde ze, ik begrijp goed hoe alles is toegegaan en hoe onvermijdelijk het was, en ik voel me zoo erkentelijk voor de genegenheid die je me toedraagt, voor je kieschheid, en voor het aanbod dat je me nog wilt doen. Maar jij met je redelijke verstand, zult me toestemmen dat men over liefde nu eenmaal niet kan redetwisten; is het geen kwestie van to be or not to be? Natuurlijk wanneer men heel eerlijk met elkander spreekt. Maar dan laat zich alles tot één woord herleiden: ja of nee. Het heeft geen zin en het dient zeker tot niets te pogen het te verklaren, te weerleggen, te veranderen; men moet er niet verder over praten, want dat kan alleen het broze geluk in gevaar brengen, of de pijn verhoogen. Men breekt geen vaas in stukjes om het geheim van haar schoonheid te ontdekken, en men pulkt ook in geen wonde om ze te genezen. Laten wij het hierbij dan laten, Lotar. Ik houd beslist ook van jou, maar ik kan niet aanvaarden; het doet mezelf zoo 'n pijn, dat het zoo moet zijn, meen niet dat ik niet weet wat het is, ik wéét het, maar ik mag, ik kan niet anders. En daarmee bedoel ik geen veeleer uiterlijke hinderpalen meer, en zeker geen sleurvormen; ik spreek op het oogenblik heel eenvoudig, heel eerlijk, bijna ‘naakt’ met je. De onmogelijkheid komt van dieper, Lotar, uit mij, en daar- | |
| |
om heeft het geen zin dat we er over discussieeren, het zou ons alleen nog meer pijn doen. Toch wil ik beproeven je mijn houding te verklaren, dát ben ik je ten minste verschuldigd. Dat ik geen wettelijke weduwe ben, kunnen we terzijde laten - ik beminde Evert en heb een kind van hem, dat volstaat opdat ik me voor mezelf als zijn weduwe zou beschouwen. Meen nu niet dat ik zoo strak ben niet te kunnen begrijpen dat weduwen hertrouwen. Ik kan het best begrijpen en zelfs goedkeuren; het is menschelijk dat zich een wonde na verloop van tijd sluit, wat niet wil zeggen dat men vergeet. De herinnering kan
best in een heilig schrijn van trouw ergens in ons bewaard blijven en daarnaast voldoende ruimte laten opdat het leven verder zijn weg vervolgt. Dan is de gestorven liefde als een mooi seizoen geweest, men heeft het volop genoten, het beweend toen het ons afviel, men zal het nooit vergeten, maar het zou onzinnig zijn zich tegen het komen van nieuwe jaargetijden te verzetten. Het staat nergens geschreven dat de zon van morgen - en ze is altijd anders - een verraad van die van gisteren zou beteekenen. Maar ik, Lotar, heb dat schoone seizoen van gisteren niet gekend, en daarin ligt het bijzondere van mijn geval. Hoe zal ik me uitdrukken? Ik heb het wel gehad, half als je wilt, door mijzelf, doordat liefde - zelfs een ongelukkige - nu eenmaal altijd gelukkig maakt; maar het volle geluk, dat van wederliefde, heb ik niet gekregen. Na zijn dood heb ik volledig begrepen dat Evert niet van me heeft gehouden en waarschijnlijk nooit van me zou hebben kunnen houden. Je hoort hoe zacht ik dat zeg, met weemoed, ja, maar ver van alle wrok: hij toch kon daar allerminst iets aan doen. Ik misschien was fout, en het toeval, dat ons zoo ongelijk op elkaar had afgestemd. Evert beminde een fantastisch vrouwentype, een vrouw van literatuur; soms liet hij zich misleiden wanneer hij meende haar gelaat op een levend aangezicht te herkennen, maar - voor zoover ik hem ken - is hij altijd misleid geweest, zooals ik met hem en jij met mij, en dat was zijn tol aan het lot, een - voor zijn grillige, dweepzieke gemoed - zeer harde tol, die hem vooral op het einde radeloos moet hebben gestemd, doordat het de filosofie moest lijken stuk te slaan die hij zich van het leven had opgebouwd. In de grond beminde Evert alleen kunst, literatuur; droom en werk, daarin lag de vrouw voor hem, en alles wat hem op die doornige weg hinderde (ik ook weet nu hoe
| |
| |
doornig de zoet-genaamde weg van de kunst is, doorniger als de realiteit, Lotar), alles wat hem daarop hinderde - zelfs al was het juist een vrouw - maakte hem woest en meedoogenloos zocht hij het weg te ruimen. Helaas, hijzelf, en zoo vroeg, werd uit de weg geruimd. Maar hij is niet dood, Lotar. Hij leeft in ons allen, zul je zeggen, in jullie en mijn herinnering, in Pietertje, in de lucht van dit vertrek. Ja; maar hij, de fantastische fanaticus, voor wie de vrouw-uit-het-boek meer was als de levende vrouw, hij van wie de aardsche verschijning - en niet zijn literatuur - het bedrog was, hij leeft vóór alles voort op en in zijn papier, Lotar. Niet als van andere menschen is, door de dood, van hem de persoon verdwenen en de schim gebleven. Zijn lévende persoon was de illusie; de schim is verdwenen, en hij-van-het-papier, hij, de waarachtige, is gebleven. Je kent zijn verhalen niet en je zou ze nooit hebben gekend had je niet die blaadjes in de boekerij ontdekt. Misschien, onvermijdelijk nu, zul je die op een dag terugvinden in een roman geteekend met een vreemde naam en daarmee dan al 't andere van hem op het spoor komen. Veel is het niet, een half dozijn boeken, en lang zijn ze ook niet; maar waarschijnlijk - en niet alleen omdat ze van je broer zijn - zullen ze je aangrijpen, zul je er iets in vinden dat niet elders te grabbel ligt: die obsessie van de droom die we door het leven hebben geweven en die er niet meer uit los te tornen is omdat hij - verschillend van het leven - er toch wezenlijk toe behoort, er zelfs het hoofdbestanddeel, de oorzaak en reden van is geworden; niet meer de oude tweeheid van Dichtung und Wahrheit, maar de geheimzinnige tweeëenheid van droom in realiteit, en van realiteit uit droom - goddelijke uitkomst van het leven en begin van alle kunst... En dan zul je mijn houding van nu begrijpen, Lotar. Want ik ben een leerlinge geworden van Evert, die geest van hem is in mij
gevaren, langzamerhand ben ik niet meer het leven gaan zien zooals ik vroeger deed maar wel zooals ik het van hem heb geleerd. Ik beschouw de dingen niet meer als dingen op zichzelf, dingen die op zichzelf beteekenis hebben, maar als louter objecten, als aanleidingen, middels of steunpunten om er de droom die we er om heen hebben getooverd, aan vast te knoopen. Een soort van vrij platonisme als je wilt: de dingen zijn maar afschaduwingen van de glanzende paradeigmata die in de hemel wonen, zij tellen niet
| |
| |
dan als dusdanig, om ons te helpen in onze verbeeldingen van de hemel, maar op zichzelf zijn ze niet, het is een vergissing zich aan hen voor henzelf te hechten want ze zijn illusie, dan wanneer dat wat men meestal begoocheling heet juist het echte is: paradeigmata. Wreed is het die illusie te verliezen, want men verliest wat wezenlijk is: de dingen behoudt men, maar het zijn doode steenen in de hand, kaal om bij te schreien. Evert moet vóór zijn dood zoo 'n tijd van ontglanzing hebben beleefd, en nu pas kan ik begrijpen hoe vreeselijk dat moet zijn geweest voor iemand als hem, en hoe makkelijk, slap van ontgoocheling, hij zijn hoofd in de armen van de dood moet hebben gelegd. En nogmaals ben ik de gelukkigste van beiden geweest. Ik was het een eerste keer omdat ik hem heb bemind, daar waar hij nooit aan mij die illusie heeft gehad; en daarna was ik het doordat ik niet de illusie maar slechts het ding verloor. Evert is gestorven, het voorwerp van mijn liefde, maar niet haar onderwerp! Ach Lotar, begrijp je wat een dubbele schuld ik jegens Evert heb? Hij heeft me geluk gegeven toen hij leefde, en daarom al moet ik hem dankbaar zijn; maar wat hij me heeft geleerd is nog veel meer: gelukkig te zijn over de dood heen! O ik weet wel dat er zedenmeesters zijn die dat platonisme zullen verketteren, a-vitalistisch zullen ze het noemen, en zefs in strijd met het leven, maar hoe dood zijn zijzelf die dat zeggen! In strijd met het leven? Ja, het loochent dat de dingen op zichzelf zouden zijn, maar juist daarom vult het de realiteit met zijn verbeelding aan, hangt het glans om de dingen, schept het een ziel aan de dingen. De werkelijkheid is kaal, constateert het negatief, maar onmiddellijk daarop is het al aan 't bouwen en brengt een stuk van de hemel op aarde om deze aanvaardbaar en zelfs begeerlijk te maken. Dat platonisme is wél vitaal, Lotar, vitaler als welk realisme ook. Ikzelf, sinds ik zoo heb leeren te zien, ben vitaler geworden;
meen niet het tegenovergestelde, meen niet dat mijn houding tegenover jou die is van een doode omdat ze niet is als van andere weduwen die na het mooie seizoen en de winter die daarop volgde een nieuwe lente of zomer aanvaarden. Ik aanvaard die ook, maar op mijn manier, op de manier van Evert; ik aanvaard ze niet alleen, maar ik werk er voor, ik werk er aan, als een kunstenaar aan zijn schepping zou werken. Weet je wat ik sinds jaren doe, Lotar? Weet je waarom ik hier ben gekomen? Het was niet alleen
| |
| |
sentimentaliteit, en zeker geen berekening in verband met Pietertje, geloof dat. Ik ben hier gekomen om beter te kunnen wérken. Niet om den broode, want ik verdiende geld genoeg voor mij en mijn kind. Daarin, en alléén daarin heb ik tot jullie gelogen, maar hoe kon het anders, ik dacht dat het om bestwil was, maar men liegt nooit om bestwil, de straf komt altijd en de mijne heb ik nu - het zij zoo. Een jaar heb ik in een hospitaal gewerkt, met de zeer kleine hoop misschien nog iets over Evert's einde te vernemen, maar vooral om me, in de dienst van anderen, te louteren, om alles te laten bezinken en klaar in mezelf te zien en mijn verdere levensloop te bepalen. Niets ben ik meer over Evert te weten gekomen en misschien was het beter zoo: met stijl is hij gegaan, uitgevlakt zóó, opgegaan in rook zonder asch, niets heeft hij nagelaten, hoe geliefd me ook iedere klad van hem ware geweest. Maar daarvoor heb ik zijn inzicht gekregen, dat me heeft gemaakt zooals ik nu ben, Lotar, en waardoor heel mijn verdere bestaan werd bepaald. Ik ben naar hier gekomen om me voor mijn werk voor te bereiden, om alles van hem terug te zien, zijn gezin, zijn huis, zijn tuin, zijn boeken. Verscheidene jaren heb ik over die oefening gedaan, me telkens bedwingend en bij mezelf zeggend ‘nee, 't is nog niet genoeg’, wanneer ik al wilde beginnen. En dan heb ik het werk opgevat, toen ik gevoelde dat de grond vast was, voorgoed vast. Eén voor één heb ik mij over de papieren gebogen die ik uit zijn nalatenschap van het huis in de andere stad heb weggenomen vóór jullie er zijn gekomen, één voor één heb ik zijn verhalen vertaald, bewerkt, uitgewerkt en uitgegeven. Niet als een rouwende weduwe, Lotar, niet als een weduwe überhaupt, al kleed ik me nog altijd 's avonds in het zwart: dat deed hij ook, dat was zoo zijn opvatting van 't leven, dat men over dag moet leven
en 's avonds spelen, als op de bühne, dat was zijn stijl; niet als een weduwe, maar - en nu zul je me begrijpen, Lotar - als zijn bruid. Want nog eens, ik ben geen alledaagsche weduwe, mijn seizoen héb ik niet gehad, ik moest het nog hebben en het kómt. Hij had me niet lief en kon me niet liefhebben, want we stonden op een ander plan. Maar nu is het weg, dat andere plan, het eenige dat bleef was het zijne - niet het mijne; want dood, kon hij onmogelijk nog afdalen tot mij; zijn dood was als de consecratie van zijn onwezenlijke bestaan; dood is hij onweerkeerbaar tot de paradeig- | |
| |
mata gaan behooren, en ik heb het begrepen, dat ik, net ik, de levende, tot hem moest gaan, tot hem moest opklimmen. Ik ben er in geslaagd Lotar, dichter als ooit vroeger sta ik nu bij hem, langzamerhand word ik nu wat ik anders nooit had kunnen zijn: werkelijk zijn bruid, zijn bruid in zijn land, in de droom van dit leven, in het fantastische leven van het papier dat levender is als het schimmenrijk van het ‘echte’ leven. Ach Lotar, laat me in mijn rijk! Ik spreek nu naakt tot je, zooals ik het nooit meer zal doen. Luister, dát zal ik je bekennen, daar ook heb je recht op, maar ik smeek je, speel het niet tegen mij uit, beproef me niet! Ik zou je kunnen liefhebben, Lotar. Laat dát mijn gave van wederliefde aan jou zijn, ik durf niet te zeggen van ‘troost’, 't klinkt zoo verwaand en 't is ook niet juist - maar van wederliefde, Lotar. Als je wilt zal ik het je bewijzen, ik heb het deze avond al gedaan maar ik wil het uit mezelf herhalen: ik zal je zelf, nog eens, als afscheid omarmen, en je zult weten. Maar beproef me niet verder, Lotar, laat me mijn wederliefde bij dat ééne moment beperken, volgens Evert toch kan men in één oogenblik een leven samenpersen. Eén oogenblik zal ik me je geven, Lotar, alsof ik me gansch en voor altijd gaf, maar
beproef me niet verder, ik smeek het je, ook jij hebt stijl, je bent heerlijk sportief en begrijp me zoo: dat ik ben als iemand die zich oefent, als iemand die wél mensch is en zwak en ook verlangens kent, maar die mag je niet uitknijpen als je sportief bent, die training moet je ontzien, en haar doel, dat ik niet zwak mag zijn maar dat ik moet spelen, mijn bühnenspel om Evert - och ja, misschien een illusie, Lotar, zeker een begoocheling maar van het soort die sterker en minder bedrieglijk zijn dan 't leven; we hebben er allen zulke, bedenk het, we leven er allen voor en we sterven er voor en we hebben pas goed geleefd wanneer we zoo deden, want men lééft alleen wanneer 't niet voor 't leven alleen is, dat maar een doode kaalheid is. Laat mij mijn illusie, Lotar, jij bent jonger, minder gevormd als ik, jij hebt tijd om je nieuwe droomen te vormen, zonder mij in de mijne te doen struikelen. Zweer je me dat we zoo afscheid kunnen nemen en dat je begrijpt dat het fairplay is?
Ze had gesproken met een moe gelaat maar gloeiend vuur in haar oogen. Haar mondhoeken trokken. En tusschen zijn oogen was een ader, de ader der ter Wilgh's opgezwollen. Ik speel een van mijn
| |
| |
grootste scènes, was zich de sportieve in hem bewust, misschien mijn grootste. En er was een hooge glimlach in hem boven al het andere uit, dat in hem slap was, moede, wee van ontgoocheling.
- Ik zweer het, zegde hij rauw.
Haar hoofd viel slap naast het zijne, op zijn schouder. Eén oogenblik, had ze gezegd. Ze gingen er zich beiden aan overgeven, met al de innerlijke kracht van hun jeugd, één moment voor een gansch leven, inderdaad: een kunstwerk, een kunstwerk...
- Dank je, fluisterde ze, ik ben nu gerust. Eén oogenblik en dan ga ik voorgoed, en ik beken je nog, Lotar: gelukkiger als dan het niet zoo ware geweest, en sterker ook dóór dat geluk.
Nog één oogenblik voor het oogenblik ging komen.
- Jij blijft, zegde hij kalm, ik ga. Verweer je niet: ik ga. Hermine; uit piëteit voor mijn broeder en uit liefde voor jou ga ik. Jij moet blijven, om je bühnenspel, om dat werk...
Hij haalde diep adem. Ging hij liegen of niet? Hij wist het zelf niet, hij wist alleen dat het sport was en sport het hoogste is in het leven.
- Ik zal gelukkig zijn op jouw manier, op die van Evert; in de droom zal ik tot jou terugkomen...
Ze trilde; richtte het hoofd weer op:
- Nee, prevelde ze, doe 't niet, liever niet, Lotar, het is niet slecht, dat niet, ik heb het zelf verdedigd, het is niet in strijd met het leven, maar 't is niet makkelijk, het gaat niet zonder pijn, och, doe 't niet, je bent zoo jong, er staan zooveel andere wegen voor je open, beminnen we elkaar één oogenblik en laat me dan als een illusie zijn gestorven, laat je je seizoen hebben gehad en na de winter je nieuwe lente ingaan. Je moet me vergeten, zelfs in droom, Lotar, dat behoort tot het spel, zeg het, zeg het dat je ook dát kunt spelen...
- Ja, knikte hij werktuiglijk, als in een roes, niet overtuigd de finish, die hij wél zag, te halen; niet overtuigd, dat was hij nooit, bij het schermen noch bij het rijden, men moest nooit overtuigd zijn, nooit snorken zelfs in zichzelf, maar ‘ja’ zeggen en gaan tot waar het ging.
- Ja, zegde hij...
En dan kwam hun oogenblik, dat hun leven moest zijn, begin en afscheid, een eeuwigheid in een seconde, gespeeld als een kunstwerk. Ze lagen beiden in elkanders armen, gerust nu in
| |
| |
het andere, en daardoor volledig aan dat ééne moment, afgewonden voor het andere, week, met traag, zingend bloed voor elkaar, met oogen zooals men er zelden twee keer in zijn leven heeft, gebroken en glanzend, hoogtepunten van wee en geluk, met monden, zoet van dat dikke, warme, weelderige bloed van het leven, en zout van al het water van zeeën van afscheid, noodlot en dood... Ze boog door in zijn armen, lag aan zijn hals, ze had de oogen gesloten, den mond geopend, zacht hijgend, geen spier was meer aan haar te voelen. Het geschenk, dacht hij, het volle geschenk, vollediger geven bestaat niet. En hij nam niet maar gaf terug, ook alle spieren in hem doorsnijdend, want ze had ‘fairplay’ gezegd en hij had gezworen. Zoo gaven ze elkander den kus. Ze deed de oogen niet meer open, het hoofd lag wit op het donkere divankleed, schuin, met water aan de wimpers en kleine, gloeiende lippen. Maar ze had ze gesloten, en al bewoog de borst week onder het lichte zwarte kleed, men hoorde niets. Zoo was ze uit zijn arm gegleden, vanzelf, zonder dat ze de kracht had gehad zich los te maken en zonder dat hij de kracht had gehad zich te verzetten, haar te weerhouden. Zoo, soms in het leven, gaan de dingen zelf hun gang, de dingen die geoefende menschen hebben gewenscht of beloofd: al vallen hun oogen ook dicht, al geven hun spieren ook mee, het is alsof de geest der sport hen opneemt en automatisch over het eindpunt voert. Ze zegden geen woord meer, ze hadden niet gekund. Zij lag op het divankleed, de wind van den morgen woei statig in de zware gordijnen, het rose lichtje glansde steeds op het zilver van de samovar, twee theekopjes stonden leeg op het rooktafeltje, drie sigarettepeukjes lagen geknakt in den aschbak... Hij keek nog eenmaal... één oogenblik dat een gansch leven inhield... en Lovelace aan den wand, die haar grilligen gimlach lachte, over hen, naar den hoogen, leegen leuningstoel voor de schrijftafel...
Toen ging hij.
|
|