| |
| |
| |
Derde hoofdstuk
Rijdend draaide Lotar met de vrije linkerhand het portierraampje nog wat lager. De wagen schoot snel en geruischloos over den rullen zandweg. De nacht was diepblauw met vele groote sterren; rechts lagen korenvelden bewegingloos, links vloog een rij hooge, schuine peppels voorbij waarvan een bries nauwelijks de blaren wat deed zwatelen. De nacht was zwoel, alleen de vaart van de auto verwekte eenigen verfrisschenden tocht.
Lotar streek de transpiratiedroppels weg die krieuwelend op zijn slapen parelden en glimlachte. Dat was dus het uitwerksel van al die neutjes die hij zich rechts en links mede had moeten ingieten, eerst op het banket, dan bij de Hendon's en weer in de soos. Toen hij Kees en Mies naar haar huis had gereden slingerden zijn broer en zwagerin-in-hope al wat. En welk een soesah bij de Hendon's! De graaf, schielijk genezen van zijn jicht, waarschijnlijk dank zij de vereende zorgen van zijn zes dochters bijgestaan door haar hanige aanstaanden, protste weer in pontificalibus en had Lotar met beide handen gelukgewenscht en zich over de dissertatie uitgelaten alsof hij werkelijk op de promotie aanwezig was geweest, of ze toch ten minste door de radio had bijgewoond. De zes vrijers hadden daarop een fonkelenden champagnetoost ingesteld, lichaam gestrekt, hoofd achterover en arm in de hoogte: vivat, io vivat, semper vivat! - het deed even denken aan die militaire fuif uit Anna Karenina, door deze filmlustige jeugd wellicht afgekeken van de laatste talkie met Greta Garbo. Waarna de zeven grafelijke dochters om beurten de beide doctoren om den hals waren gevallen, in een warreling van windstosz-haar en briljant-oogen.
Ondanks transpireeren en wrijven meende Lotar nog odeur van haar aan zich te ruiken. Wat buitenbeentjes, die Hendon-meisjes! Slecht waren ze niet, en zeker lang geen ganzen, maar sinds te lang gespeend van moederlijke bedaring en al te zeer verwend door den graaf-weduwnaar die aan dit kostbare gevolg van circusprinsesjes de laatste resten van zijn fortuin was aan het op- | |
| |
maken. Kees stond niet oncritisch tegenover dezen kring, maar die bleek metterdaad sterker dan hemzelf: hij vleide zijn eigen trek naar, zooals hij het verzachtend noemde, ‘dingen die de zon weerkaatsten’ (‘klatergoud’ zegde Lotar droog), en een keer er in, deed hij zonder verder ommezien mede. Zoo zou hij dezen nacht beslist weer een spat van afmeting oploopen, als trouwens het geheele adellijke gezelschap zonder onderscheid van kunne; gelukkig maar dat hij bij hen bleef slapen, want na het fuifje op de artspromotie, een jaar geleden, had hij zich in den vroegen morgen met den wagen bijna doodgeslingerd. Die ‘drinks’ - wat zochten ze er toch allen in? Zelfs droomerige Prof. G.M., tettige Dr. Hartman, en Pavel, de sterke, en Hanka, de mooie, moederlijke Hanka, ook zij bleken dus niet brandschoon te zijn. Tot dusver had Lotar het niet zoo goed opgemerkt; wel placht Prof. G.M. in het laboratorium onveranderlijk middagapero te genieten en een keer had Lotar hem daar, op een avond van overwerk, een whiskyflesch zien ontkurken - maar daarnaast was het altijd thee of koffie die Hanka voor hen zette. En nu, toen hij nog even was teruggekeerd naar de soos, had hij ze alle vier om een tafeltje gevonden, al flink aan de fep, en met iets aan hen dat hem ineens de zekerheid gaf dat dit geen exceptioneel geval was: ze slingerden met het schip mede, maar ze hadden vasten voet in dat slingeren.
In den tocht die langs zijn slapen streek was reeds de vooral 's avonds zoo grijpende geur van de pijnboschjes waarneembaar; weldra zou hij aan De Wilgen zijn. Zoo rustig die nu tusschen de boomgaarden en de lawn moest liggen. Mams en Pipa zouden reeds lang slapen, waarschijnlijk droomend van dezen dag, met een zachten, blijden trek op het gelaat. Ze wáren fier op hun zoons geweest: het was zulk een belooning voor hen, na al die jaren van zorg; maar nu waren de nakomertjes er dóór en konden zijzelf eindelijk bevredigd gaan rusten... Lieve Mams en Pipa, slapend met hun oude, liefderijke gezicht, een hand van de een in een hand van den ander op het dekbed, zooals het altijd was geweest, in de kamer naar het oosten met het open raam en den nachtwind spelend in de overgordijnen en op de nachttafel de groote wekkerklok (ook braillemodel, verzekerde Kees), opdat zij zich toch niet zouden verslapen, want Mams hád zooveel in de keuken te doen en Pipa moést volstrekt opschieten met dat
| |
| |
nieuwe hoofdstuk van zijn M.S.... Ook het vaten- en het bovenmeisje moesten thans slapen, heilzaam moede en droomend in de geurige tuinlucht van haar vrijer voor toekomenden Zondag; en Bertelmees, tuin- en garageman en manusje-van-alles, eveneens; in een droom waarin wellicht het vatenmeisje en zeker de spijskaart van 's anderendaags en de belovende vruchten van den boomgaard elk hun rol speelden; en het kindje Pietertje ook, met een kleine tobberij over het melodietje ‘Wer ist beglückter als Du’ en wat of dat wel mocht beteekenen... Eén groote rust, onder den donkerblauwen hemel en de vele sterren en in het ruischen van den zomernachtwind in de boomtoppen...
Zou een lichtje branden in de bibliotheek? Lotar had er schijnbaar achteloos, toch met zachte klem van gewaagd.
- Hé, had hij gezegd, toen hij 's morgens op den barometer keek, tijdens een toevallige tête-à-tête, na de middag komt er regen, maar dan wordt het ook een heerlijke nacht. Kees blijft bij de Hendon's, maar ik ben niet van zins me daar op te sluiten; na de soos kom ik terug, en, wenn ich mir mal was wünschen dürfte, zou ik zeggen: in die heerlijke nacht een klein licht in de boekerij en mogelijkheid om daar intiem nog een kop thee te krijgen - vérsche thee...
De laatste bocht - in het donker voor hem, aan het einde der dreef, lag het landgoed. De witte schemering der muren kon hij nog niet zien, maar zooveel was reeds zeker dat er geen licht brandde aan dezen kant, dien der bibliotheek. Natuurlijk wilde dat nog niets zeggen. ‘Intiem’ had hij toch gevraagd; de gordijnen konden dus dichtgetrokken zijn. Een gordijn, een licht - van wat het geluk kan afhangen! En dat het nu nog een eeuwigheid van seconden zou duren voor hij zekerheid had, tot hij de deur van die kamer opende.
Met een handigen draai reed hij het openstaande hek door - daaraan althans was dus gedacht geworden. De ramen van de boekerij kon hij thans niet meer zien, het dak van den wagen was te laag. Geruischloos veerde hij de garage binnen - ook daarvan stonden de deuren wachtend open. De motor was stil blijven staan, de bordlichten brandden niet meer; even bleef Lotar nog zitten. De sterkedrank werkte nog steeds na in hem: bij twaalven moest het nu zijn, maar hij voelde volstrekt geen vermoeidheid meer van de inspanning en de onvermijdelijke aandoeningen van dezen dag;
| |
| |
sportief gevoelde hij zich, meer dan anders nog, óók ten aanzien van dat bibliotheeklicht: áls het er was - já, en was het er niet, nu dan! Hij lachte, en stak, met toch trillende vingers, een sigaret op. Dat was dus het geheim van droomerigen Prof. G.M. en blonde Hanka?
Een minuut later hield hij de deurkruk van de boekerij in de hand. In de dichtgetrokken zware overgordijnen ademde statig de nachtlucht; op de schrijftafel stond een lage, overkapte lamp, rose weerschijnend in het zilver van den theetoestel; en met een boek in de hand, glimlachend, rees uit Evert's ouden, hoogen leuningstoel mevrouw van Rijn overeind.
- Goedenavond, Hermine, zegde hij en sloot de deur.
Zij glimlachte teeder als een jonge moeder of een oudere zuster:
- Lieve Lotar, hoe kan ik u gelukwenschen...
Ze droeg een licht, zwart kleedje, zooals meestal 's avonds; het verouderde haar wel eenigszins, maar deed tevens iets voornaams aan haar uitkomen, even dramatisch, literair.
- Hoe?...
Lotar had zijn armen om haar schouders gelegd. Ze had een heel blank teint, waarover nu - van de lamp? - een zacht rose gleed. Onder haar oogen waren nauw merkbare kreukjes - zoo laat het ook al was en iedere dag omvatte véél en zij nam alles even stipt ter harte als Mams - maar men lette er niet op, iemands blik bleef betooverd aan haar donkere, diepe oogen hangen.
- Wel, zegde Lotar, je bent toch van de familie, waarom zoen je me niet?
Haar smalle lippen lachten open; ze had kleine, zuivere tanden, met even achteraan een gouden flikkering; hoe gezond, frisch en vochtig die smalle, spitse, lachend omslagen tong was.
- Nu, zegde ze, heel hartelijk gefeliciteerd, Lotar.
Ze had zijn hoofd tusschen haar handen genomen en zoende hem tusschen wang en mond.
- Pietertje zoen je anders, merkte hij glimlachend op.
- Pietertje is mijn kind.
- Elke man is het kind van een vrouw.
Ze stond nog met zijn hoofd tusschen haar handen, een beetje in de war, warm plots - dat rose van de lamp! - en aarzelend:
| |
| |
hij was toch jaren jonger, zulke kinderlijke oogen nog, en dat mooie, aandachtige gezicht... En het ging zoo gemakkelijk: haar hoofd was misschien iets gezonken, en hij had het zijne opgericht - hun lippen zoenden elkaar.
- Dank je, zegde hij.
Zij schudde het hoofd; dan, moederlijk:
- Dat je zoo gloeit.
- En dat jouw zoen zoo gemengd smaakte, larmes et flammes!
- Malle jongen.
Haar hand streek spelend de haarlok weg die over zijn voorhoofd was gevallen; spelend, maar in haar vingertoppen voelde hij de terugkeerende wilskracht, die haar tijdens dien weeken kus had begeven. Ze stonden nu weer van elkaar af en het rose was van haar gezicht weg - dus toch niet de lamp? Daar stond ze opnieuw, mevrouw van Rijn, in het zwart, zooals meestal 's avonds; energiek en teer, ouder en toch jong, Mies in het ernstige, in een dramatische rol.
- Kom, zegde ze, hier is de thee.
En slank, voornaam, wendde ze zich af en stak den contactstop in onder aan de samovar; Lotar trok zijn blazer uit en ging op den divan zitten. De gunstige werking van de drinks leek vrij geslonken, maar de thee zou wel helpen. Geruischloos dronk hij het geurige, kokende vocht uit het kleine kopje. Hij had uitnoodigend met de oogen naar de plaats naast hem op den divan gewezen en gezellig, zonder omslag had ze daar gevolg aan gegeven. Ook zij dronk, met kleine nipjes, en daartusschen in den damp voor zich uit wegblazend. Dan stelden ze beiden de kopjes op het rooktafeltje voor den divan.
- Een sigaret? vroeg hij en bood zijn lederen koker aan. Lichte, met glad mondstuk, voor sportlui én dames, prees hij.
Inderdaad, met de thee kwam hij weer gansch behoorlijk op streek.
- Graag, zegde ze, en schoof een der platte, blonde sigaretten tusschen haar lippen.
Hij deed het aanstekertje gaan, hield het haar voor, met den pink tegen den rug van haar hand steunend. Dan, terwijl ze den rook van den eersten haal uitblies, en gebruik makend van de eenigszins achterover geworpen houding van haar hoofd, alsook van haar even dichtgeknepen oogleden, bracht hij het lichtje in dien
| |
| |
rookkegel. Het vlammetje waaide uit, op hetzelfde oogenblik dat ze de oogen weer opende.
Hij lachte.
- Aanstekertjes of lucifers, dat is maar een verschil van vooruitgang, de zaak is dezelfde gebleven en de beteekenis ook; weet je wat of het beteekent, Hermine, een vlammetje uit te blazen dat men je voorhoudt?
Ze wist het natuurlijk - hij zag het aan haar oogen. Hoe zou ze niet: ze was jaren ouder, en had een kind. Het werd hem weer zonderling te moede. Ze lachte nochtans ook, maar het was geen lach van verstandhouding, er lag zulk een overwicht in dat het bijna spot leek, ‘Baby’ moest ze denken, of weer ‘malle jongen’. En toch was die lach zoo vriendelijk, te vriendelijk. Hij dacht aan de weekheid van haar kus, en dan die wilskracht die zoo vlug in haar vingertoppen was teruggekeerd en die nu ook uit haar oogen lachte, overmoedig bijna in haar zusterlijke genegenheid. Hoe zeker van zichzelf ze daar zat, hoe zeker ook van hem. Natuurlijk kon ze niets vermoeden, maar dus gevoélde ze ook niets? De lucht welke ze jaren lang samen hadden ingeademd, had die dan niets van hem in haar gebracht? Dan wanneer hij, zoo vaak, bij het inhalen van die lucht in de bibliotheek of in den tuin, zich duizelig had herhaald dat zij er in was en dat zij nu in hem kwam. En die amper één meter breede luchtlaag die hen thans scheidde maar ook verbond, die was dus tóch niet in staat voeling te geven, een ijle, verborgen overbrenging tot stand te brengen; het was dus toch maar larie, al die theorieën in boeken en op het laboratorium van G.M. en Hanka.
Hij zag dat ze nog glimlachte en het hoofd schudde.
- Wat? vroeg hij stug.
- Ik overweeg zoo dat wat je daar zegde je heelemaal niet ‘ligt’, Lotar. Zoo 'n gekheid mag in salonnetjes vrij gebruikelijk zijn, maar werkelijk, jij bent er te sportief voor.
- Wel, zegde hij, en killde kordaat zijn sigaret, ik geloof dat je gelijk hebt; ook zal ik het maar zoo laten en anders met je spreken. Het mag dan wat brusker klinken, het zal oprechter zijn, directer uit mij, al wensch ik nu niet zoo sportief te zijn.
Hij slurpte wat van zijn thee. Zij bekeek hem belangstellend - hij was opgestaan, met de handen diep in de zakken, een weinig voorovergebogen; zijn gezicht stond strak, als van iemand
| |
| |
die een groote inspanning doet, maar zijn oogen glansden verraderlijk. Zij had het gelaat naar hem opgeheven, heel zuiver van kleur, nog altijd onverstoord, met een restje glimlach om de bovenlip, maar ook haar blik was veranderd, de belangstelling was een vragen geworden en stond op het punt nog iets anders te worden... ‘Springen’ zegde de sportmeester werktuiglijk in hem; en hij sprong...
- Hermine, ik zou je tot vrouw willen.
Zijn stem had ongewoon warm en week, bijna als een fluistering geklonken, in scherpe tegenstelling tot zijn stroeve uiterlijk, behalve dan tot die oogen, die kinderoogen met hun verraderlijken glans van hemelvuur en tranen tegelijk. Ze keek er dwaas naar, haar lippen waren een beetje vaneengegaan en dat andere was nu volop in haar blik gekomen. ‘Angst’ noteerde hij en weer was daar de onontkoombare sportman in hem, de man met den tijdmeter, die de slagen boekt als een automaat: ze had het werkelijk niet verwacht, het is werkelijk een openbaring voor haar, het ontroert haar, maar ze weet niet wat te antwoorden, ze heeft geen instinctieven reflex, er is geen hartsopsprong in haar, sterker dan de verstandelijke bezwaren die ze mag hebben, ze heeft me niet lief...
Zijn rechterhand pulkte zenuwachtig aan den zakdoek in zijn pantalon; dan werd hij zich dat voorwerp bewust, trok het er uit en ging er mede over zijn voorhoofd en in zijn hals. Gekheid dat hij zoo stond te ontleden en uit te leggen; laboratoriummisvorming. Ze had toch niets gezegd; zij was een vrouw en vrouwen hebben andere reacties, verlammende gevoelsreacties - hij had het ook zoo brutaalweg gezegd. Wist hij niet beter dan wie ook wat nu in haar moest omgaan, het geheim van haar leven dat als een prop in haar keel moest steken? Zacht, geleidelijk moest hij het haar bijbrengen, dat hij wist; helpen moest hij haar...
Hij ging weer zitten, schuin op het randje van den divan, in een innige houding, half vertroostend en half knielend bijna, met haar handen in de zijne.
- Hermine, begon hij stil...
Ze had haar handen niet weggetrokken, maar ze lagen als dood in de zijne. Haar oogen waren troebel geworden, stug kijkend naar
| |
| |
een punt op den grond voor zich, maar haar gezicht stond vreemd zacht daarbij.
- Vergeef me, Lotar, fluisterde ze, het is zoo heerlijk van je, denk niet dat ik het onderschat, geloof me, ik besef heel goed wat een rijkdom het is, wat een zeldzaam iets, zoo schoon dat het me zoo 'n pijn doet dat ik je alleen maar... kan danken...
Haar oogen keken in de zijne. Ze waren nog troebel, troebel van onderdrukte tranen, van tegenstrijdige gevoelens, leek het, van begraven en levende geheimen. Maar door die troebelheid heen was reeds weer dat licht van energie aan het doorschemeren, die wilskracht die ook in haar vingertoppen terug opklom, die geoefende zekerheid van zichzelf. Ze poogde te glimlachen, moeder- en zusterlijk, en zij drukte thans zijn handen - ze had zich hervat, mevrouw van Rijn!
Hij gevoelde een wrevel in zich opwellen, als een gulp zout water in zijn mond; de hoeken van zijn lippen vertrokken.
- Alleen maar danken, Schwesterlein? prevelde hij.
Zij had gesidderd. Zijn wrevel was over - zij had gesidderd, en gespannen, zegevierend, had hij op haar gezicht deze nauw merkbare kramp bij zijn woorden afgelezen. Het was reeds weg, zóó sterk was ze, maar hij hád gezien, hij was zéker; en dus bestond nog alle hoop. Ja, ze was sterk, sterk ook in autosuggestie: 't is maar een speling van 't lot, moest ze nu denken, maar een speling van woorden; niets laten blijken, moest ze tot zichzelf zeggen, met de nagels in de handpalmen, zóó er weer over heen...
Ze gaven geen kamp: zij schudde het hoofd moeder- en zusterlijk, en hij schudde het nu ook vader- en broederlijk. Ze waren met elkaar bezig als tot een kind, dat men op zachte, glimlachende, voorzichtige wijze beproeft tot rede te brengen. Nee, zoo zou 't niet gaan, hij was nu eenmaal geen diplomaat; hij moest het haar maar ineens zeggen, den knoop doorhakken; daarna, als de slag te hevig mocht blijken, zou hij haar troosten met al de warmte, als de koesterende zachtheid van zijn genegenheid. Hij moest het haar toch eens zeggen:
- Hermine, ik weet alles.
Ze sidderde, hevig en kort, en trok snel haar heel koud geworden handen terug.
- Wát, fluisterde ze.
| |
| |
Hij knikte, een beetje plichtig, voor den wilden, opgejaagden blik in haar oogen.
- Jea... begon hij zacht.
Ze schudde hulpeloos het hoofd.
- Het kán niet, smeekte ze, Lotar, je ijlt, wat weet je dan?
Hij aarzelde niet meer. Het was als in de sport, eenmaal begonnen zette hij door, het was sterker dan hemzelf, van kindsbeen af had hij het zoo geleerd, zich zoo geoefend.
- Pietertje is een ter Wilgh.
Als een kind dat half bewust, half onschuldig een weerloos dier heeft gewond, keek hij toe naar de uitwerking van wat hij had gedaan. Ze had een kreun gegeven en was dan ineengekrompen, zoo klein, met het gezicht in de handen, en zoo, geluidloos, roerloos, blijven zitten. Hij hoorde alleen nog zijn eigen, zware ademhaling, het tikken van een uurwerk in een belendende kamer, het trage bewegen van de zware overgordijnen in den nachtwind. Dat was de nekslag geweest: mevrouw van Rijn, mooie, voorname, sterke mevrouw van Rijn was dood; hij had haar in het jammerlijke verleden teruggestooten; naast hem zat alleen nog kleine, arme Jeanne, de ongehuwde vrouw van zijn gestorven broer, de moeder van Pietertje, van zijn neefje Peter ter Wilgh...
Hij durfde haar niet aan te raken. Zijn hand was licht bevend naar haar uitgegaan maar in het leege blijven hangen, en dan had hij ze snel teruggetrokken. Die witte, heel witte, hulpelooze schouder door het zwarte kleed; die schouder die nu zoo stil was, waaronder dat pijnlijke, samengekrompen hart stak. Maar hij mocht haar nog niet liefkoozen, hij moest spreken. Nu het hooge woord er uit was, moest hij weer met andere woorden geleidelijk naar beneden komen, zich verklaren, verontschuldiging vragen, en zoo weer zacht alles tot dit uur en in dit kader, tot het heden en hen terugbrengen. Als bij het paardrijden, niet zoo maar van een top in de vlakte storten, maar heuvelend afdalen. Die sportman altijd; maar hij was nu zoo, en beters wist hij niet.
|
|