| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk
In dien tijd behoorden de jongens ter Wilgh niet meer tot mijn studenten; eigenlijk waren ze ook geen studenten meer, dit wil zeggen: ze liepen niet langer college - in den zomer van het vorige jaar hadden ze het laatste examen afgelegd en op schitterende wijze hun artsdiploma verworven. Ze waren alleen nog naar de universiteit gekomen voor privaat laboratoriumwerk met het oog op hun dissertatie. Het thema daarvan hadden ze vrij gekozen en naar den aard van het onderwerp had de faculteitsraad mijn collega en vriend Dr. Eugeen Hartman en mijzelf aangesteld tot promotors, respectievelijk van Kees en Lotar.
Volledig onopgemerkt waren de tweelingbroers op de universiteit gekomen: ze zagen er toen heel gewoon uit, eerder slecht dan goed gekleed; ze moesten middelmatige lycisten zijn geweest en van hun titel wisten slechts weinigen. Het eerste examen legden ze tamelijkjes af, niets meer, maar mettertijd, toen het werk geleidelijk verstandelijker en persoonlijker werd, trokken ze spoedig de aandacht.
De ex-pubescenten ontpopten zich als flinke werkers, geen doodhengsters maar sympathieke sportieven, die de colleges veeleer opvatten als soorten van ‘bloemlezingen’, zooals Lotar het uitdrukte - ‘catalogussen’ luidde het in de semasiologie van Kees - geen dingen die op zichzelf konden volstaan, geen ‘affe’ wetenschap, als gewone studenten al te vaak geneigd zijn te denken, maar louter inleidingen en richtsnoeren tot persoonlijke studie. Het derde examen bracht aan het licht dat de ter Wilgh's reeds geruimen tijd en met merkwaardige uitslagen dien persoonlijken bij-arbeid, die ten slotte hoofdzaak is, waren begonnen. Toen op de beraadslaging de professoren hun cijfers samenlegden, keken ze elkander verwonderd aan: de hooge uitslagen die de ter Wilgh's, naar ze meenden, bij wijze van uitzondering in hun vak hadden behaald, bleken dezelfde te zijn voor alle leergangen. Op beider diploma werd dat jaar dan ook de vermelding ‘cum
| |
| |
magna laude’ ingeschreven, die voor al de volgende proeven werd hehouden, bij gebrek aan hoogere.
Van dat oogenblik af was de ‘tweeling’, zooals men hen noemde, populair geworden op de universiteit. Want hoe studenten ook misprijzen mogen gevoelen of voorwenden voor primussen - voor waarachtige talenten (en de tweeling was géén vossersstel, dat had men quasi eensgezind moeten toestemmen en woeste corpspraeses Addi Blakhorst had er ook spoedig elk verschil van meening bij een kleine, afgunstige minderheid met zijn rotan uitgerost), voor waaráchtige talenten zijn studenten ook tot waarachtige bewondering in staat, en wanneer dat talent dan verder maar iet of wat naast zijn geestelijke kwaliteiten in het bezit blijkt van algemeen menschelijke hoedanigheden, heeft die bewondering alle kans uitgesproken te worden in een aanstekelijke sympathie die vlug omslaat in populariteit. Ik heb in mijn levensloop verscheidene keeren het verschijnsel aan de universiteit bijgewoond, dat geregeld, na tijden van stilte, weer een ‘denderende bram’ opduikt die aller harten en geesten verovert en een paar jaar meegaat, deze teekenend tot de beste herinneringen in de studentenannalen. Die hannessen lijken te beantwoorden aan een in ons allen aanwezig en vooral bij jonge menschen zeer nadrukkelijk verlangen naar aanbidding van een maatstafmensch, een iemand die in het menschelijke hulsel van zijns gelijken de bemoedigende veraanschouwelijking toont van anders zoo theoretisch en veraf blijvende idealen. En ik heb kunnen vaststellen dat dit verlangen zich slechts zelden laat misleiden: komt er ook al eens een valsche Demetrius die juist niet door zijn goede hoedanigheden de geestdrift van zijn kameraden in arme jaren weet te verschalken, in den regel loopt die vergissing of dat bedrog met een sisser af: oneenigheid ontstaat weldra tusschen hen die zich bewust zijn zich een verkeerd voorbeeld te hebben aangemeten en degenen die zulks nog niet hebben ingezien, en vroeg of laat wordt de imposteursfiguur tot juiste verhoudingen
‘ingedampt’. Wat er ook van zij, nooit laat hij, als hij er eene nalaat, een gunstige bladzijde in de annalen na, want in dát geschiedboek wordt altijd naar echte draagkracht afgerekend. De jeugd mag vrij impulsief zijn in haar premissen, bij de conclusie getuigt ze van een onwraakbaar doorzicht.
Natuurlijk speelde het blazoentje op Kees' hemden en ring zijn
| |
| |
kleine rol mede: de oude en de jonge wereld zijn nu eenmaal moeilijk te anesthesieeren op dit stuk. Trouwens kreeg een ieder naar zijn gading: degenen die vóór wapenschildjes waren hadden Kees, en dezen die er beginselbezwaren op nahielden konden zich troosten met Lotar, die volledig van Pipa had geërfd ter zake standseenvoud en zelfs standsonverschilligheid. Wat niet belette dat mettertijd, nadat gelukkige intraden de eblage financiën van De Wilgen weer waren komen stijven, de tweeling gelijkelijk onberispelijk gekleed ging en weinigen, zelfs uit het anti-blazoenkamp, de machtige bekoring van het kleed konden weerstaan. Daarenboven was de tweeling in-‘gesellig’. In de sportsoos was Lotar op een bepaald oogenblik tegelijk scherm-, boks- en rijmeester, en in dienzelfden tijd kwam als glansnummer op ieder programma der zoowel galante als burschikose corpsavonden, de in veler herinnering bewaard gebleven ‘Vijf Minuten Keesuïstiek’ voor: losse babbeltjes die Kees met vooruitgestoken buik, vlindervingers en een flux de bouche van je welste voordroeg en die een soort van caricaturaal overzicht vormden van de belangrijkste wetenschappelijke, administratieve en andere universiteitsgebeurtenissen uit de laatste decade.
Het was op dat schilderachtige moment van hun volle populariteit dat ik ingrijpender kennis maakte met den tweeling, die zich beiden hadden laten inschrijven voor mijn vrije colleges. De racketslag van Lotar maakte furore in de sportsoos, het laatste (het telkens laatste!). Keesuïstieke paskwil deed zijn ronde door al de faculeiten, en onder de meisjesstudenten maakte een mode opgang van witcharmeuse sportblousen met een wapenschildje op de hartstreek. In tegenstelling met zekere mijner collega's van het krentenwegerstype, zag en hoorde ik dat alles goedlachs aan, met welgevallen, want grijsgeborenen heb ik steeds in een even spontane als koude verfoeiing gehouden. Misschien is daar eenig egoïsme van mijn part mede gemoeid: ik vlei me namelijk met de voorstelling dat de jeugd van mijn studenten misschien de mijne zal kunnen verlengen. Immers, op zichzelf is het leven stellig niet beminnelijk, het is kaal en onverschillig, dat weten we van de dagen dat we het met ‘leede’, dit wil zeggen met objectieve oogen zagen; om met liefde te leven is het verdichtsel van het geluk, is droom noodig - en is de jeugd niet de eeuwige bron van die tweede-scheppingskracht? Ik heb steeds een vreem- | |
| |
de neiging in me gevoeld het zoo te beschouwen alsof de jeugd nog niet gansch op aarde leeft, of ze nog vol is van reminiscentiën van den hemel en slechts door dien goddelijken bril de realiteit kan zien. Een dag loopen we allen dien bril stuk tegen een of anderen rompslomp en tasten dan jammerlijk rond in de kaalheid. Velen mogen er aan wennen, anderen kunnen het niet en voor die begint dan de moeilijke kunst een nieuwen tooverbril uit eigen middelen te maken; maar de jeugd van anderen kan daarbij een kostelijke hulp zijn.
Nog iets anders trok me aan in de jongens ter Wilgh: de herinnering aan hun oudsten broer; niet enkel de herinnering die in mij leefde, maar deze in hén, en de wijze waarop zij die onderhielden, ook naar buiten. Evert ter Wilgh - oudere professoren hadden hem als leerling gekend en jongere als studiegenoot, en in die dubbele hoedanigheid was hij wel nog eens te hooi en te gras gememoreerd geworden. Maar menschen leven niet met dooden en langzamerhand was mijn oude vriend er na aan toegekomen een tweeden, droeveren dood te sterven, dien der vergetelheid. Tot de tweeling verscheen en populair werd. Reeds op de eerste schermdemonstratie had Lotar den naam van zijn oudsten broer genoemd, maar niemand had daar bijzonder op gelet; na een paar maanden echter was er geen sportlid meer die niet wist waarin de seitenhiebparade van kapitein ter Wilgh bestond, of die er zich niet liet op voorstaan als kapitein ter Wilgh rijdend op het zadel omhoog te kunnen springen, met de laarzen op schoft en kruis. Hetzelfde op de corpsavonden: eerst had Kees maar als terloops den naam van zijn gestorven broer vermeld, tot na verloop van een tijdje deze in zoogoed als iedere Keesuïstiekzitting te pas werd gebracht: Tja, zegde mijn broer Evert altijd; of: zooals het mijn broer Evert ereis geviel; of nog: in overeenstemming met een stelling door mijn broer Evert indertijd ontwikkeld, enzoovoort. Weldra kende ieder weder Dr. Evert ter Wilgh, zelfs suffe professor Moslé en melige assistent Hiephiep beroemden er zich op een vergadering op, eens met den ‘flinken ritmeester’ te hebben samengewerkt. Er lag iets roerends in deze wederopstanding uit louter genegenheid, in deze onzichtbare aanwezigheid van den gestorvene tusschen zijn twee broers van wie hij als een synthese vormde, een verzoening van hun uiteenloopende karakters, tot een bijna ideale drieëenheid.
| |
| |
Op een namiddag in de ‘sport’ sprak ik er over met Lotar, maar zekere ontroeringen zitten zoo links in de woorden, en dan hebben we allen als kind geleerd, en niet ten onrechte, dat stilte dikwijls nobeler is voor zekere gevoelens. Edoch, ik heb geen hertogelijke teekenen in mijn blazoen, ik bezit zelfs in 't geheel geen blazoen, ik had alleen een huis dat naar thee geurde en een lieve moeder en veel droomen van kasteeltjes en mooie dingen. Ik ben een omhoog gewerkt kind uit het volk en de hooghartige heerenhouding wringt me zoo vaak: mijn stilte lijkt me kaal, ondoorzichtig, nietszeggend, zoodat ik maar weer begin te praten, al is het slechts een verplaatsing van de moeilijkheid, want ten slotte strikken ook de woorden ons, kinderen uit het volk.
Lotar had bovendien iets verbijsterends in zijn natuurlijke en eenvoudige, toch niet gansch te doorgronden bedaardheid. Ik stond met mijn hand op zijn schouder, heel kameraadschappelijk; hij zag me een poosje, terwijl ik sprak, met zijn diepe, donkere oogen aan; dan daalde zijn blik rustig naar de pooten van zijn paard en naar het wegvloeiende zand dat hij met de punt van zijn laars trachtte op te scheppen.
- Och, zegde hij, 't is zoo natuurlijk in de grond; wij kunnen niet anders zijn, wij zijn samen zoo gegroeid, gedrieën. God geve dat Evert nog lang in onze herinnering mag leven, anders vrees ik wel dat iets jammerlijk kon uiteenvallen...
Een oogenblik hebben me toen die woorden verwonderd. Natuurlijk was de tweeling niet homogeen, Kees was zeker niet sportief bijvoorbeeld, fysisch... noch psychisch, zegden de eenen, maar daarvoor was hij dan ook zooveel ‘goochemer’, volgens anderen weer. Daarna streek ik echter glimlachend over Lotar's woorden heen - de jonge man had nu eenmaal de gewoonte zich stroever te toonen dan hij het meende.
Gedurende het jaar dat ik de ter Wilgh's als vrije studenten had, kon ik het boeiende en altijd weer geestdriftig stemmende verschijnsel bijwonen van het ontwaken van een scheppend talent. Ook hierin bleek de tweeling een splitsing te vormen van hun overleden broer: in beiden herkende ik reeds spoedig die neiging van Evert tot het fantastische, die vertrouwdheid met het
| |
| |
wonderlijke, niet het fantastische dat buiten de dingen ligt maar dat in de dingen zelf steekt, hetzij dan dat het er wezenlijk toe behoort of niet, ik bedoel: hetzij het er zakelijk mede is verbonden of er menschelijk werd aan toegevoegd. Dat fantastische realisme van Evert splitste zich echter in zijn broers op zulk een wijze, dat Kees zich meer naar den zakelijk wonderlijken kant der realiteit ging toewenden, terwijl Lotar vooral belangstelling toonde voor het menschelijke wonderlijke voorkomen der verschijnselen. De eerste werkte hoofdzakelijk fysisch-fysiologisch, met een klemtoon op het fysische en daarin op het chemische, daar waar zijn broer het accent op het fysiologische legde. Indertijd had Evert ter Wilgh beide houdingen vereenigd met toevoeging van het psychologische en zelfs, tot groote ergernis van Moslé, van de toen nog zoo jonge metapsychologie. Een oogenblik verwachtte ik dat Lotar ook zou overhellen tot dit laatste; dit gebeurde echter niet, en invloed oefenen wilde ik niet: het leek me wetenschappelijk geboden deze twee talenten zich vrij te laten uitslaan, anders konden, als vaker gebeurt, jammere atrofieeringen plaats hebben. Maar het speet me hen aldus voor mijn vak te verliezen en niet zonder weemoed meende ik op het einde van dat jaar voorgoed van hen als leerlingen afscheid te nemen.
Het lot en de faculteitsraad beschikten daar echter eenigszins anders over. Toen de jonge artsen na het zomerverlof het thema dat ze voor hun dissertatie hadden gekozen ter goedkeuring indienden, oordeelde de raad beide voor uitwerking geschikt en duidde, als gezegd, Prof. Hartman als promotor van Kees en mij als Lotar's leidsman aan. De eerste aanstelling sprak als het ware vanzelf, de tweede echter minder. Immers, het thema van Kees luidde: ‘Proeve van Omkeering der Allo-Homoeopathische Theorieën’, wat geheel binnen het toxicologische domein van Hartman viel; maar Lotar's ‘Bloedgroepen als Ziektedragers’ schenen op het eerste gezicht veeleer tot het gebied van Prof. Sedgwick te behooren. Dat was dan ook de eerste uitspraak van den raad. Toen echter Sedgwick de twee bladzijden verklaring van het uit te werken thema had doorgelezen en een gesprek van ja-en-neen met den monosyllabischen Lotar had gevoerd, verklaarde hij beslist dat deze studie niét in aanmerking kon komen voor zijn laboratorium: iets dermate fantastisch was zéker voor het pandemonium van G.M.!
| |
| |
Ik nam het compliment goedlachts op; ik behoor nu eenmaal niet tot de ‘strikten’ en verlang daar ook niet zoo sterk naar: waar blijft het avontuur, waar het léven, wanneer we met alle mysteries afdoen als met geroosterde bokkums? Overigens vlijde het me Lotar weer bij me te krijgen; aan doctoreerenden is mijn seminarie nooit heel rijk geweest. Dus keek ik vrij gretig de twee bladzijden themaverklaring op mijn beurt in.
- Ik wil Sedgwick wel mijn capharnaüm toestemmen, wendde ik me daarna tot stokouden voorzitter Moslé, maar in dit thema kan ik met geen mogelijkheid iets anders zien als fysiologie; wat jongeheer ter Wilgh precies op het oog heeft is me ook niet heel duidelijk, maar dat is nog geen reden: anders moest men ook maar alle raadsels van plantkunde of algebra naar mijn klasse verwijzen.
Moslé las, pro forma, eveneens de twee bladzijden door; maar zijn geest was als belegen vloei waar men ongestraft een mop als een huis kan op maken zonder dat er één atoom van wordt weggezogen - knikkebollend gaf hij het papier aan de andere collega's door. Lotar werd nog eens gehoord en ten slotte - Hartman had er ook zijn korreltje zout op moeten leggen - kreeg ik toch de opdracht: Lotar ter Wilgh bleek geen strikt naturwissenschaftliche methode te willen volgen, en dus moest ik hem aan boord nemen.
Het werd een vrij lastig jaar; Lotar's thema had inderdaad maar weinig te maken met mijn vak, zoodat ik me weer moest inwerken in een feitenwereld die me uiteraard wat vreemd was geworden. Het viel echter tamelijk mee en later heb ik nog dikwijls aan dien winter teruggedacht, aan die dagen van half licht die ik met Lotar en Hanka in mijn laboratorium doorbracht tusschen kwikbooglampen en microscopen. De centrale verwarming was afgedraaid en er brandde een lustig vuur in den open haard, die beter de luchtverversching verzekerde; sinds lang was dat niet meer noodig geweest, doordat mijn proeven gansch anders, veel abstracter waren. De studie van Lotar bracht hierin een weldadige afwisseling en ik zie nog de glundere uitdrukking van Hanka's blonde gezicht, terwijl ze bijtend op de kartonnen huls van een sigaret en met de handen diep in de zakken van haar witten hanssop zich voor den haard verpoosde. Buiten sneeuwde of mistregende het, in den schoorsteen floot de wind trage toonladders af en op
| |
| |
en in het halfduister sneden de vlammen en lampen lichtpatronen die zacht glansden op het gouden haar van de assistente en in de donkere brilleglazen van den jongen arts.
In de late lente kwam alles klaar. De zon stoofde in den universiteitstuin, de meeste professoren hadden reeds hun colleges geëindigd en weer lag een groote stilte over het oude kloostergebouw. Dien avond bleven we lang in het laboratorium, gedrieën rondom mijn schrijftafel zittend waarop Hanka thee had gezet, en genietend van de zoete, vredige avondlucht. We praatten licht, toch met in het hart een begin van dien weemoed die in schoolgebouwen slaapt en telkenmale weer ontwaakt wanneer het verlof nadert en studenten afscheid nemen en langs die merkteekenen opnieuw zichtbaar wordt hoe de tijd vloeit en het leven gaat.
Kees had bij Hartman in ongeveer hetzelfde tempo gewerkt zoodat de raad, die soms niet geheel van zin voor humor of oorspronkelijkheid gespeend blijkt te zijn (Moslé druilde toch het grootste gedeelte van den tijd), besloot de openbare verdediging van beide proefschriften op denzelfden dag te plaatsen, in het midden van den zomer, na de eerste examenzitting vóór het groote verlof. Kees kwam als eerste 's morgens, Lotar volgde in den namiddag. Als criterium voor die orde had Hartman, die maar niet kan afwennen steeds een streepje vóór te willen hebben, het alfabet voorgesteld, betoogende dat de K van Kees vóór Lotar's L kwam, waarop ik niet had willen tegenwerpen dat Kees ambtelijk Nicolaas heette en N gevoeglijk ná L komt.
Reeds om en bij tien (de verdediging was te elf) begon Kees' publiek op te komen: graaf Hendon in vol ornaat van ex-kolonel; zijn zeven dochters, niet in den familiewagen maar met de zeuven wagens van haar pretendenten; Mies onder een opzienbarend zilverkleurig kapsel, afgekeken van de laatste succesfilm, en verder de heele bonte wemeling van de corpsavonden. Zelfs Moslé scheen iets te hebben gesnapt van de bijzondere omstandigheid en kwam opzetten - ruimschoots te vroeg - in een rokje dat vóór een dozijn lustra modieus mocht zijn geweest. En natuurlijk was daar, druk gebarende voor de laatste toebereidselen, Hartman, bleek-in-het-zwart, als bij elke plechtigheid. Maar het leukst was wel het hoekje in den universiteitstuin, waar, omringd door de getrouwsten, de promovendus zijn laatste Keesuïs- | |
| |
tieke kortswijl vertelde, buik vooruit, de vingers vlinderend door de lucht en volle zon op het bois-de-rose gezicht.
Ten slotte luidde de bel, Hartman slikte nog vlug een van zijn stiekeme, tegelijk bedarende en opwekkende tabletjes in (vooral bedoeld als autosuggestief fopspeentje) en trok Kees bij den arm mede naar de academische raadzaal. Ik zat vooraan, naast Mams, Pipa en Lotar aan een kant, en de Hendon's aan de andere zijde. De zaal was tjokvol. Maar vooral het bureau was van wat ben je me: méér op zijn Hartman-en-Kees kon het niet! Op het groene tafeltapijt stond een klein laboratorium uitgestald: reageerbuisjes van alle kleuren, kolfflesschen, branders, en drie geheimzinnige glazen kooien waarin een heele menagerie wriemelde van witte muisjes, rosse ratten en kleine konijntjes. Nog nauwelijks staken boven dat proefveld de juryhoofden uit, aan weerszijden van het centrale Mosléhoofd. Ik keek naar Pipa en Pipa keek naar mij, zijn handen wisten weer geen weg, maar in zijn oogen die blonken als kooltjes, las ik ondeugende gedachten in brailleschrift. Zelf moest ik op mijn onderlip bijten.
Eerst sprak Moslé, zeer onbelangrijk, dan Hartman, heel plechtig, en van dat oogenblik af, gedurende twee uren, had en behield Kees het woord. Hij vertoogde honderd uit. Wel poogde soms iemand even iets tusschenbeide te brengen, maar niet zoodra was er mogelijkheid te raden waar hij naartoe wilde, of Kees zette de opmerking zelf voort, ze onmiddellijk aanvullend met zijn antwoord en van hier uit zonder eenigen naad weer aansluitend aan zijn uiteenzetting. Het was een geestelijk vuurwerk, wetenschappelijke Keesuïstiek, opgeluisterd met een kettingdemonstratie van even spectaculaire als vernuftige momentproeven met de buisjes, kromhalzen, branders en beestjes. En als altijd met Kees, vergaven ook de ernstigen hem dat vertoon, voor den knappen grond van zijn werk. Uitgaande van de verworven wetenschap dat men het tegengestelde met het tegengestelde geneest, hetzij men de antitoxine allopathisch direct of homoepathisch indirect (door het toedienen der anatoxine, die inwendig een organische antitoxine opwekt) tegenover de toxine van de ziekte plaatst, kwam hij er toe het omgekeerde te poneeren: het toedienen van een anatoxine kan de overeenkomstige toxine in een gezond organisme verwekken. Zoo bracht hij stante pede zijn gansche muizenkolonie aan het niezen door middel van een revulsief, tot
| |
| |
groot vermaak van Moslé wiens hoofd boven de laboratoriumtafel zat te kraaien van zuigelingenpret. Kees' verklarende theorie was ingewikkeld (ik meende er de hand van Hartman in te herkennen) maar knap en liet nuttige gevolgtrekkingen toe. Zonder beraadslaging werd de jonge arts met de grootste onderscheiding en eenstemmige gelukwenschen van de jury gepromoveerd; Hartman gevoelde zichzelf zoo vereerd dat hij nog vlug een pastille slikte.
Geheel anders ging het 's namiddags toe. De altijd ietwat koortsachtige lucht die in den zomer 's morgens heerscht, was des te sterker verloomd doordat het na den eten was gaan druilen. Omstreeks drie uur leek het avond; de lampen in de academiezaal moesten worden aangestoken en in de ramen hing een weemoedig schilderij van natte gevelmuren en waaiende, druipende tuinboompjes. De zaal was weer vol, maar met een ander publiek, of beter: het andere deel van het publiek had thans de bovenhand gekregen, dat van de sport op dat van het corps. Graaf Hendon had vanwege een onvermoeden jichtaanval excuus laten aanbieden, evenals zes van zijn dochters, en haar vrijers, die allen onmisbaar bleken voor zijn verpleging; zelfs Mies kon zich niet weerhouden te blozen toen zij het mededeelde. Zijzelf had zich bijna zinnebeeldig verkleed, met dat onfeilbare instinct van mimicry dat den vrouwen eigen is: het verblindende strandjaponnetje van 's morgens had plaats gemaakt voor een donker deux-pièces, dat met haar zilveren haar een ingetogen figuur vormde, zeer passend bij deze zitting.
De bureautafel was afgenomen en had weer haar officieele gezicht gekregen met de waterkraf, de pseudozilveren voorzittersbel en het notablokje voor elk jurylid. Moslé troonde met hoogen rug en kleine oogjes, Lotar stond kalm op Kees' plaats en ik nam den zetel van Hartman in, die thans mijn zit van 's morgens in de zaal had. Moslé, vermoeid, verleende me dadelijk het woord. Terwijl ik sprak streek mijn blik over de gezichten in de zaal, voor het meerendeel naar binnen geplooide naturen; in de diepte stond Hanka bij de projectielantaarn, een lamp weefde een halo om haar gouden bobbed-hair; en in de ramen druilde het, en schudde de wind groote droppels uit de boompjes. Daarna werd het licht uitgedraaid, Pavel schoof de overgordijnen dicht en terwijl Hanka het projectietoestel aanzette begon Lotar zijn uiteenzetting, rustig, bondig, bijna stroef. Eigenlijk kwam zijn
| |
| |
gansche betoog neer op een commentaar van de diapositieven die de belangrijkste uitkomsten van zijn opzoekingen weergaven - alles bij mekaar misschien een dozijn platen; méér had hij niet willen gebruiken. Zijn stelling was dat de bloedgroepen specifieke kiemdragers kunnen zijn, welk verschijnsel een identificeeringsmiddel levert, benevens een hulp in de diagnostiek en een element voor de voorbehoedende geneeskunde. Het begrip ‘kiemdragers’ moest in zijn breedsten zin worden opgevat - toch was Lotar bij het fysiologische willen blijven, daar waar ik zoo vaak had gebrand hem tot het (para)psychologische over te halen, want in zijn thesis lag, onuitgesproken, iets dat bijna occult had kunnen heeten.
Slechts een half uur duurde Lotar's exposé. De lichten werden weer aangedraaid; de jury keek wat beduusd maar vond geen tegenwerpingen. Alleen Sedgwick wilde weten hoe Lotar aan de gedachte van zijn werk was geraakt. Ik keek naar den jongen arts: de vraag was nooit bij mij opgekomen. Maar de promovendus haalde zijn schouders op; dan, zonder glimlachen:
- Zoo maar, zegde hij bedaard.
Cummings vroeg echter het woord om te doen opmerken dat dit punt van volstrekt bijkomstig belang was; hij bekende dat hij aanvankelijk wat twijfelzuchtig tegenover het werk van den heer ter Wilgh had gestaan, maar deze had nu glansrijk het pleit gewonnen, waarom hij den voorzitter en de jury wilde voorstellen tot de promotie over te gaan als voor Kees, zonder beraadslaging. Wat geschiedde. De zaal klapte in de handen en weer werd tusschen de ter Wilgh's, bij wie zich Mies aansloot, de gebruikelijke familiezoen gewisseld, bijzonder innig vanwege Mams en Pipa, wellicht om den minderen glans van den regennamiddag te vergoeden.
's Avonds had in de soos een afscheidsfeestmaal plaats. Het ging er aardig toe; maar Kees moest vrij vroeg voort met Mies daar ook bij de Hendon's nog wat was te doen. Lotar bracht hen met den wagen weg, maar kwam dan zelf nog even weer. Ik bleef tot het laatste, met Hanka, Pavel en Hartman om één tafeltje. Er werd flink geborreld, op het oogenblik, en om niet te zien hoe het als een meerpaal was, waarlangs de tijd vloeide en het leven ging, want zoo zoetjes aan worden Hanka en Pavel, Hartman en ik, met ieder jaar een pluk ouder.
|
|