| |
| |
| |
Tweede deel
Paradeigmata
| |
| |
Eerste hoofdstuk
Verscheidene jaren later zag ik op een vrijen Donderdagnamiddag De Wilgen terug. Pavel was uit toeren met ons eenige paard, terwijl ik stil op mijn kamer had zitten schrijven, in de zon bij het open raam. Hoe het kwam wist ik niet, maar na de middagkoffie was mijn werk zoo onverwacht vlot gegaan, dat ik, nog voor vier uur, reeds klaar was met het deel dat ik me dagelijks opleg en om beproefde redenen liefst niet overschrijd. Ik gevoelde me tevreden en door de toovenaarsoogen van dien zielstoestand zat ik te kijken naar de verhoogde schoonheid van de lente in den tuin. De syringen waren bijna uitgebloeid, maar nog dreef geur van haar verwelkende trossen rond; bij het vijvertje gloeiden rose tulpen in de zon - onze parelkleurige Perzische kat stond er vergeefs aan te ruiken, op hooge, rekkelijke pooten - en vogels wiegden zich in de bovenste twijgen van den blauweregen...
Ergens in mij wilde een zenuw plompverloren beginnen te kniezen: hoe of dat alles samenhing, het vlotte werk en die schoone lente, of het eene gekomen was door het andere, dan wel ik het andere zóó zag vanwege het eene? Maar het windje streek die hersenstrubbeling dadelijk weer glad, levenslustiger vezels in mij gingen aan het trillen. Ik herinnerde mij een uitnoodiging van de jonge ter Wilgh's, dat ik eens moest aankomen in de lente, het zou de oude mevrouw pleizieren, het was ook al zoo lang geleden; ik had niet te verwittigen, een telefoontje of ze er waren, kon volstaan. Mijn hand bleef echter op den hoorn rusten: wanneer iemands leven al zóó geordend is... Ik nam mijn wandelstok en koos voor de eerste maal van het jaar weer een bleeken hoed, liep de lanen af en sprong aan het Melkhuis op de buurttram voor S. Er was dan niemand - ik zou het genoegen hebben van een slipnamiddag!
Op de velden stond het koren reeds bleekgroen; het trammetje deinde er door, hobbelde dan over de verhoogde brug waaronder de rivier schitterde en eenden zwommen tusschen de lisschen, en weer gleden we het veld in; in de verte kronkelde een zandweg, veel verderop was de groote baan waarover een fonkelende auto
| |
| |
zoefde - het gezicht werd plots afgebroken, lage pijnboschjes vol schaduw en pailletten zon schoven voorbij. Het rook ineens naar verveine: een jonge vrouw met een kleurigen halsdoek om die in den wind wapperde, stond op het balkon een sigaret te rooken, vacantieachtig ongedwongen; ik vroeg me af waar die heerlijke geur vandaan kon komen - was het odeur van haar, of een reukbedrog, geboren uit de mengeling van gele tabak met de lucht der naaldboomen?...
Ik ontwaakte uit mijn droomerij toen de tram in S. stilhield, ver buiten de stad, in een der zeldzame landschappen die bewaard zijn gebleven van het vroegere idyllische buiten met zijn wilde weiden, zijn pijnboschjes, zijn lange, hooge peppeldreven, zijn kasteeltjes in de groote parken langs het water. Er waren geen reizigers meer op het trammetje behalve dan de jonge vrouw en ik; ik liet haar eerst uitstappen en volgde traag, genietend van de zon en de groote lucht, langs een binnenzandweg. Sinds verscheidene jaren was ik hier niet meer langs gekomen, maar ik moest geen inspanning doen om de streek te herkennen: ik liet me maar leiden door mijn herinnering, ik wandelde door mijn herinnering, niets bleek hier veranderd. Gelukkig maakte me die indruk, welke ons slechts zelden nog wordt gegund in een wereld waarin men, na twintig jaar, op weemoedige Zondagen zoo vergeefs zwervend kan zoeken naar het huis van zijn kinderjaren en de beemden van zijn jeugd. Zelfs de antieke trekbel aan het hek van De Wilgen was niet veranderd; met zachte oogen keek ik naar het smeedwerk: dát was liefde, zoo trouw te zijn, en hoe goed voelde het oude ijzer in de hand, dat ijzer waarover zoo vele handen waren gestreken, en dat, overgehaald, ginder ver ging zingen, alsof het zong uit verleden tijden, tijden van ernstige mannen met kroontjes op hun handschoenen en lachende jonge vrouwen met lichte hoepelgewaden van zijde, in wier midden Lovelace, hertoginne ter Wilgh stond, zoet en wild als op ergens een kleurig schilderij.
- Is iemand van de familie ter Wilgh thuis? vroeg ik aan de jonge vrouw die plotseling achter het hek was verschenen, hoé besefte ikzelf niet goed: het was alsof bloemenstruiken waren opengegaan en zij daaruit was geglipt. Die indruk was natuurlijk toe te schrijven aan mijn droomen en aan dat ongewone gezicht van niets dan bloemen en gulden zon: het uur leek zóó onbeweeglijk.
| |
| |
- Jawel, meneer, ze zijn er allen, wil u maar binnenkomen?
Terwijl ze het hek opende, meende ik haar te herkennen. Was ze niet de jonge vrouw van het trambalkon, met den waaierenden halsdoek? Maar ik rook thans geen verbena meer en zij had het kleine brandschoone schortje voor van de gedienstigen of gouvernantes van goeden huize. De ter Wilgh's leken immers weer sinds geruimen tijd op de hoogvlakte te zijn, de twee boers zagen er steeds als de keurigsten uit onder de studenten.
- Wie mag ik aandienen? vroeg het meisje in voortreffelijk Hollandsch, terwijl we door een zijboomgaard liepen.
- G.M., alstublieft.
- Wil u misschien hier even gaan zitten?
We stonden voor een weesje met een lage vaste leuningbank en een priëeltafeltje waarvan het blad steunde op een enkelen zwaren poot in het midden.
- Graag, dank u wel.
- Ik ben zoo terug, de familie is achter in de tuin, bij de lawn. Ik zag haar om het huis verdwijnen. Slechts vage geruchten uit de diepte van het park drongen tot me door; wel meende ik het aanslaan van tennisballen te hooren. Mijn armbanduurwerk wees iets voor vijf. Wellicht eindigde de familie haar tuinthee, stellig een der eerste van het seizoen, want de oude meneer en mevrouw zouden wel niet meer zoo tegen weer en wind opkunnen. Maar nu was de dag goddelijk - van een windje had men niets kunnen merken, ware het niet dat af en toe, heel zacht, wat bloesemblaadjes in den boomgaard neersneeuwden. De wilgen echter stonden doodstil, en er achter lag een vleugel van het huis te stoven onder zijn roode pannendak. Evert's kamers, had ik van vroeger, bevonden zich aan de andere zijde; daar zou thans schaduw heerschen achter de zware overgordijnen... Zou het schilderij van Lovelace er nog hangen?
Het tikken van de tennisballen op het court had opgehouden; een vlugge, veerkrachtige tred naderde over de grint.
- Dag professor.
Lotar's eenvoudige, ernstige gezicht glimlachte me gulhartig tegen.
- Hoe aardig van u en wat zullen Mams en Pipa blij zijn;
| |
| |
heeft u 't makkelijk gevonden? U komt net goed voor de thee - ik wed dat u uw kop reeds klaarvindt...
Ik schudde hem de hand en vertrouwelijk liepen we den tuin door. Het was een kneuterig tafereel dat me wachtte: gansch het gezelschap vergaderd op een open, zonnige grasplek, tusschen seringeboompjes en het met bloemen afgezette tennisveld. De oude heer en mevrouw zaten in hooggestelde ligstoelen, de jeugd op vouwstoeltjes, rondom drie lage roldressoirtjes; op het grootste stond de theemachine, een kostbaar oud zilveren stuk, met een blazoen van rood en blauw émail. Het toestel begon juist te koken: een warme, wrange lucht sloeg me tegemoet - die geur van thee, waarvoor ik sinds mijn prilste jeugdjaren zoo trefbaar ben gebleven.
Een ieder was opgestaan en verwelkomde me glimlachend. Even was er iets verlegens in mij, ook al zulk een aanhoudend overblijfsel uit verre jaren; een gemengd gevoelen trouwens, thans bestaande uit zelfverwijt omdat ik hier nooit meer was gekomen sinds den dood van mijn ouden studiemakker, en uit erkentelijkheid voor dit minzame onthaal.
Mevrouw was heel wit en klein geworden, maar haar oogen waren dezelfde gebleven, de goede, trouwe oogen, en ook in de nietige, dorre hand lag de geschiedenis van het verleden bewaard: een zenuwachtige hand van stadige, liefderijke zorg om anderen. Hoofsch zoende ik ze, maar er was meer dan hoofschheid in dien kus: terwijl mijn lippen één seconde op de verwelkte huid wijlden dacht ik aan Moeder, lieve Moeder uit het sinds lang verdwenen huis waar ik voor het eerst thee rook, en daarbij welde stil in mij een zacht, zout water van zoete binnentranen op. Had de oude vrouw me begrepen of dacht ze aan het overleden kind dat ik had gekend? Het was alsof ze me vlug, stiekem toeknikte, in warme verstandhouding, en of er in haar oogen een glans van erkentelijkheid lag.
Ook de oude heer ter Wilgh was zeer bejaard: een gebogen gestalte, met wit, heel dun haar en een baard die zoo iets versletens had. Maar aan hem eveneens waren die twee levendste zielsorganen, oogen en handen, gebleven wat ze altijd waren geweest: achter de brilleglazen, tusschen de zich daarin spiegelende zon en wolken, glimlachten de oogen, gul, naïef en een beetje excuusvragend, omdat hij als steeds niet geheel bij het gezelschap was
| |
| |
met zijn in oude folianten verzonken gepeinzen; en de handen, onbeholpen groot, nog altijd geen weg wetend met zichzelf en elkaar, hingen beschaamd aan zijn armen, langs de zijden af, pulkten dan, als bleue kinderen die een houding zoeken, aan de knoopjes en knoopsgaten van zijn vest, drukten beide - daar, als het leek, de eene niet zonder de andere wegdurfde en de andere niet zonder de eene dorst te blijven - de mijne, in een groot linksch gebaar van hartelijkheid, en gingen zich dan, dadelijk weer beschaamd, schielijk achter zijn rug verbergen.
Het gezelschap bestond verder uit beide zoons ter Wilgh, twee jonge vrouwen en een klein knaapje. Lotar en Kees waren in tenniskleedij: witzijden hempjes, met alleen op dat van Kees een geborduurd wapenschildje, grijze pantalons en een blauwen blazer over de schouders geworpen; Lotar lang, slank en zelfs na den winter nog net bruin, sportief eenvoudig; Kees dik, rose-wit van het spel, een weinig puffend, met de typische uitbundigheid van den onsportieve die zich per uitzondering wat beweging heeft gegeven. Ik drukte hem op zijn beurt de hand, genietend van zijn leuke uiterlijk en wendde me tot de twee jonge vrouwen, toen het kleine incident voorviel. Was ik te vlug gegaan, of - het leek wel een aarzeling van een seconde - waren de zoons ter Wilgh niet genoeg gevat geweest, vóór de voorstellingen had ik reeds de hand uitgestoken naar een der meisjes. Ze geleken sterk op elkaar, zoodat het door mij flitste: ‘gezusters’, en ik niet recht meer wist welke ik op de tram had gezien en wie daarna bij mij aan het hek was gekomen - het schortje was thans verdwenen en haar kleedij was ook verwarrend eender. De eene nochtans moest ouder zijn dan de andere en wellicht had dát onderscheidingsteeken me geleid bij mijn nauwelijks overdachte keuze om de eene vóór de andere te groeten. Ook zij scheen een ondeelbaar oogenblik te aarzelen - daarna lag haar hand in de mijne en bracht ik ze vluchtig aan de lippen. Tegelijkertijd hoorde ik de andere jonge vrouw op een gemengden toon van hartelijkheid en ook iets anders, zeggen:
- Onze Mien, professor, de gezelschapsjuffer van mevrouw.
- Heel aangenaam, mejuffrouw, antwoordde ik vrij nadrukkelijk, het hoofd oprichtend en vlug de uitwerking opvangend van de onheusche opmerking der jongste ‘zuster’ op de aanwezigen: ‘Mien’ was even verbleekt maar er was geen trek van hardheid
| |
| |
op haar gezicht gekomen; Lotar keek met donkere oogen voor zich uit, aan Kees viel niets te bekennen, Pipa stond verstrooid glimlachend met handen die weer van achter zijn rug uit kwamen kijken, maar Mams leek bepaald verstoord.
- Mevrouw van Rijn, dokter, zegde ze nerveus, is vooral onze groote jonge vriendin, die, om mijn oude krachten bij te springen, zelfs geringer werk niet te min vindt; nu mijn zon stilletjes ondergaat is zij 't nieuwe licht in huis, een zuster voor de jongens en een dochter voor mijn man en mij - is 't niet, Kees? vroeg ze aan Pipa.
- Ja, Gus, zeker, beaamde Pipa, die lieve Hermine.
Ik boog nogmaals het hoofd in de richting van mevrouw van Rijn, kuste daarna de hand van de andere jonge vrouw, die me door Kees werd voorgesteld als zijn verloofde Mies, een dochter van graaf Hendon, en ging zitten. Oude mevrouw ter Wilgh sneed de cake aan, terwijl madame van Rijn rondging met thee; haar zoontje Pietertje had spoedig den weg naar mijn gevleide jonggezellenknieën gevonden en weldra was het gevalletje van de presentaties vergeten. Mevrouw ter Wilgh vroeg levendig naar de universiteit en naar het werk van haar zoons, Pipa luisterde droomend, mevrouw van Rijn zorgde maar altijd door voor cake en thee en schaaltjes macedoine, terwijl Lotar mij aandachtig volgde en Kees zich luidruchtig verdeelde tusschen ons en Mies, die de eene sigaret na de andere zat te rooken. Ik was thans bijna zeker dat zij het was met wie ik op het trambalkon had gestaan, en mevrouw van Rijn aan het hek was gekomen; de tong van de kleine Hendon bleek vrij scherp, maar alles bij mekaar viel zij toch aardig mee.
Toen de lucht iets frisscher werd gingen Pipa en Mams naar binnen; de oude heer verklaarde glimlachend nog wat in zijn brailleboeken te moeten werken en mevrouw wou naar de keuken toe: voor een keertje dat er zulk een geliefde gast was...
Ik verzekerde haar dat het niet in mijn bedoeling lag te blijven voor het diner, maar ze schudde zenuwachtig het hoofd.
- U moét me dat plezier doen, zegde ze met weer die verstandhouding van genegenheid in haar goede oogen, zoodat ik niet meer tegenstribbelde.
| |
| |
Mevrouw van Rijn, ondanks het aandringen van Mams, was insgelijks mede naar binnen gegaan met Pietertje aan de hand. Zoo bleven we met ons vieren en weldra tikten de tennisballen weer op de baan; beurtelings had ik Mies en Kees als partner. Lotar en Mies speelden buitengewoon goed: de eerste bijna zonder van zijn plaats te wijken, met breede, gemakkelijke armslagen; de tweede heel beweeglijk, geruischloos springend als een kat. Haar racketslag was zichtbaar niet sterk maar haar lenigheid maakte alles goed - geen balletje ontsnapte haar.
Hetzelfde kon niet worden gezegd van Kees of van mij; wel maakte Kees veel snaaksche drukte maar hij kwam geregeld te laat op de plaats waar hij had moeten zijn, en ik, zeer middelmatige speler, sloeg even geregeld boven den bal.
- Professor wijlt in hoogere sferen, ginnegabde Mies.
- Helaas, beaamde ik goedsmoeds.
Toen Kees buiten adem en spel was trokken we ons beiden terug en noodigden Lotar en Mies uit een kleine modelmatch voor ons te spelen. We zaten weer aan de tafeltjes, Kees met zijn blazer over de schouders en een knalrooden doek om den hals; knikkers transpiratie rolden over zijn rose wangen, en ook ik moest met mijn zakdoek langs mijn voorhoofd gaan en in mijn hals. Maar de zon was onder en de lichte bries die door de syringen waaide had ons spoedig opgefrischt.
Het was een heerlijke avond. Boven een groep pijnboschjes achter de lawn gloeide nog wat laat goud; hoogerop was de hemel helderblauw, de witte Wilgen met hun vleugels afwisselend van roode pannen- en donkere leidaken, stonden er scherp tegen afgeteekend, en aan den westkant, in de boomgaarden, schemerde het van lichte bloesems op het reeds insluipende duister. Kees had ons twee groote glazen kwast ingeschonken en commentarieerde als een eerste kenner het spel van zijn broer; maar zijn woorden bleven in den rook van onze sigaretten hangen, ik hoorde ze zonder ze in me op te nemen, ik genoot van het uur, van de geuren die 's avonds zoo sterk uit tuinen opstijgen. De bries fladderde door de seringeboompjes, mijn oogen volgden niet het spel meer, maar het rhythme van den bruinen jongensarm, van de witte kattetaille van het meisje, en van het tikken der ballen - bij bedreven spelers geeft dat een cadans, zuiver als van een klassiek gedicht, zoo har- | |
| |
monisch dat de zinnen zich ontspannen en de geest gaat wegdrijven op soepele verbeeldingen...
Het werd al donkerder; uit een open raam klonken heldere, zachte pianoklanken, dichtbij en toch alsof ze van ver kwamen. Onopgemerkt hadden ze aangevangen en pas na enkelen tijd drong het lied tot mijn bewustzijn door en dat een stem in mij had meegeneuried:
Wer ist beglückter als Du?...
Schlafe, mein Prinzchen, schlaf ein...
- Wie speelt zoo mooi? murmelde ik.
Kees eindigde genietend zijn lemonssquash.
- Mooi, nietwaar? Dat is mevrouw van Rijn, ze speelt meestal 's avonds, wanneer ze Pietertje naar bed heeft gebracht vóór het diner. Maar krijgt u het niet te frisch, professor? Lo en Mies zijn onuitputtelijk, moet u weten. O, daar luidt gelukkig de gong.
Het avondmaal verliep gezellig, in de donker getinte, glanzend geboende eetzaal, aan de groote tafel onder het zacht overkapte licht. Mevrouw ter Wilgh en mevrouw van Rijn, die mede aanzat (ze had zich verkleed, in het donker, en was nu zóó dat ik me afvroeg, hoe ik haar ooit had kunnen verwarren met freule Hendon) hadden gezorgd voor een zeer fijn maal, dat me na den namiddag in de open lucht en het beetje sport heerlijk smaakte. Kees vertelde geintjes van de universiteit, waarin mijn collega's geestig werden betrokken, wat de oude mevrouw (Pipa zat glimlachend te droomen) wat ontstelde, maar mij kostelijk vermaakte.
Na de koffie besloot ik uit beleefdheid nog even te toeven, ofschoon het uur van het laatste trammetje me wat bezorgd maakte; maar dan dacht ik er aan dat Mies eveneens terugmoest, dus zou er nog wel eentje zijn. Iedereen was opgestaan en ik vroeg verlof om een sigaret te rooken in het salon.
- Nee, zegde mevrouw geheimzinnig, niet in het salon, daar zullen we de jongens en Mies laten, maar wil u in de bibliotheek?
Ik volgde haar naar de tusschenverdieping waar zich de boekerij bevond, een groote, hooggezolderde kamersuite, met warme gordijnen, een open haardvuur en... het schilderij van Lovelace. Terwijl mevrouw op een der in de muren verzonken boekenkasten afging, keek ik steelswijs naar de schoone, tevens zoo vreemde gestalte, die nog scheen te leven in haar honderdjarige, teerkleurige
| |
| |
verf. Er onder stond steeds de donker overtrokken divan, met het leeslampje, en midden in de kamer, naakt en glanzend, bevond zich de groote vlakke schrijftafel met dicht er tegen aangeschoven een zetel met hooge rugleuning. Het werd iemand zonderling te moede bij den aanblik van die kamer. Ze was onbetwistbaar levend: het open haardvuur was pas aangestoken, eenige vlammetjes kronkelden tusschen de houtblokken, en een raam moest aanstaan achter de venstervoorhangen en ook achter de gordijnen tusschen de twee kamers, want ze bewogen traag en bollend af en aan onder den zachten avondwind; en de spiegelglans die over alles lag sprak van een bestendig onderhoud. Toch was die kamer ook dood: dat honderdjarige schilderij, die divan met zijn donkere kleed, die naakte schrijftafel en de leege zetel er voor, zoo onnatuurlijk dicht bijgeschoven - het sprak van gestorven zijn, en ten slotte sprak ook die glans zoo, die groote zorg: alleen doode kamers bieden zulk een voornamen aanblik, ademen zulk een wijding. Een kamer waarin alleen nog de dood leeft, dacht ik vlug in een zeer menschelijke, bijna werktuiglijke inspanning van mijn rede om deze geheimzinnige gevoelsstrijdigheid op te heffen - een kamer van het verleden, een kapel van herinnering.
- Herken je ze? fluisterde mevrouw.
Ik knikte zwijgend, teruggevoerd naar vroeger tijden, toen mijn vriend nog leefde, en verder, tijden van mijn eigen huis, van Moeder en Pipa, die ook een baard had en in folianten mijmerde, huizen die naar thee geurden en syringen, waarin oude, schoon gesmede trekbellen zongen, en nog verder, tijden met erentfeste heeren en gracelijke vrouwen in wier midden Lovelace troonde... Hoe sterk was de geest van dit vertrek, hoe tastbaar leefden er verleden dagen en geliefde wezens in voort, hoe moest, overwoog ik, hierin nog dagelijks een genegenheid sterker dan de dood, alles weer komen overdenken en streelen, opdat het zóó kon zijn bewaard gebleven.
Ik knikte en ook de oude vrouw knikte, als tot iemand anders dan mij. Schoon was het, die kleine, schamele vrouw die daar stond met trillende lippen maar die lippen poogde te bedwingen en zelfs beproefde te glimlachen door het water dat in haar oogen was gekomen heen, als tot iemand dien ik niet zag en tegenover wien ze stond alsof hij haar vermaande en ze zichzelf geweld aan- | |
| |
deed om niét verdrietig te schijnen, omdat hij het niet graag had...
- Nee, nee, schudde ze, denkbeeldige plooitjes wegstrijkend in zenuwachtig gebaar van haar kleine, dorre handen...
Ik had me uit eerbied even afgewend. Ze kwam naar mij toe en deed een kistje open; het hield sigaretten in, een dozijn, met gouden mondstuk, maar het papier was vergeeld en er lag ook stof van tot poeder vergane tabak over heen.
- Van hem nog, zegde de oude vrouw met blinkende oogen, ik heb ze al die jaren bewaard; ik laat er de jongens niet aankomen, maar jij moet er een van nemen. Je hebt elkaar zoo goed gekend, hij sprak vaak over je en hield oprecht van je; ik herinner me dat hij eens heeft gezegd: mocht ik een oudere broer kiezen dan zou het G.M. zijn. En je hebt hem nog die winter verpleegd, niet? Hij heeft het me alles verteld, en dat je hem zoo flink hebt opgebeurd... Toe, neem een sigaret, je wou toch rooken? Rook ze hier bij mij op, dan laat ik je gaan; het zal een beetje zijn alsof hij weer hier was, voegde ze er zacht aan toe.
Dan:
- 't Is zelfzuchtig, niet waar, misschien doe je 't niet graag, 't zijn maar oude sigaretten, zoo belegen, 't moet je ook wat naar schijnen; maar zie je, dit alles is voor mij zoo levend gebleven, ik heb, waarschijnlijk omdat ik ze zelf nader, de lijn tusschen leven en dood van lieverlee uitgewischt, ik kan er niets naars aan vinden, aan deze kamer en al die overblijfselen, en... je doet me zóó aan hem denken.
Goede oogen van Moeder! Ze keek me zoo open en truow aan dat ook van mij de narigheid afviel en het me was of ik de dingen veel ruimer en zachter ging inzien. De tranen droogden op haar wangen, ik zoende haar hand, nam een sigaret en zette voor haar het kistje weer weg in de boekerij.
- Lieve jongen, zegde ze, en drukte vlug mijn hand terwijl ze me naast zich trok op den divan, kom zitten, ik toon je nog wat oude foto's.
We bladerden in een album; Pipa zat thans bij ons.
- Daar is Pipa, had mevrouw gezegd toen we hem op de trap hoorden, hij komt hier ook nog alle dagen, telkens als hij vermoedt dat ik er ben; hij wil altijd samen met me zijn om onze jongen te gedenken.
| |
| |
In zijn verstrooidheid had hij een van zijn brailleboeken meegebracht, of was het een voorwendsel, voor de bibliotheek, of om zich een houding te geven en zijn goede onbehouwen handen bezig te houden? Gedrieën keken we naar de foto's, die - eenigszins vreemd was het, maar niet zonder zin - naar omgekeerde tijdsorde waren verzameld, beginnend met de laatste. Eerst kwam een binnenkiek bij kunstlicht door Kees gemaakt en Evert voorstellende in de kamer waar we ons thans bevonden; een keurigen Evert in Zondagavondcostuum, vriendelijk glimlachend maar met iets bezorgds in de houding der handen en met moede oogleden; wel den Evert dien ik het laatst had gekend, die zenuwziek was geworden bij Moslé en vrij vreemde symptomen van tering vertoonde en snakte naar die bevrijding-in-beweging, dat avontuur waarvan de theorie bijna een dwangvoorstelling bij hem was geworden. Dan de goede herinneringen van bij het leger: kapitein ter Wilgh te paard, in schermkleedij, in licht hemdje hangend over een balkon, met twee makkers, soldaten, stoeiend in het gras - steeds weer hetzelfde gebruinde gezicht met de witte, lachende tanden en de donkere haarlok die op het voorhoofd krulde. Leuke inscripties stonden op de keerzijde: bijna al de foto's waren ‘aan Mams, Pipa en de broertjes’ opgedragen, ‘met veel kussen uit dit of dat kantonnement’ en meldend dat alles best ging en er hoop was op spoedigen terugkeer. Uit het lange tijdperk dat hieraan weer voorafging waren er maar een paar kiekjes, met, heel in het klein, voor iemand die de allerlaatste foto kende, reeds een vermoeden van de ziekte - die de legertijd slechts had onderbroken - verborgen in de gelaatstrekken van den jongen assistent; achteruitbladerend verdween het en keek ons de oude student aan, een ernstige, magere maar stevige jongen, met bakkebaarden, gevoelige neusvleugels, en geestdriftige pupillen. Lieve makker Evert, vol idealen, theorieën en ontroeringen, hoe lang was
het niet reeds geleden, die tijd van ontboezemingen en plannen, waarvan ieder uur zoo vol en rijk is geweest dat hij steeds als een zuil in iemands leven blijft, nóg uitstekend wanneer al het andere jammerlijk vervlakt en aan het gezicht is weggezonken.
Uit een ander album - dat ik van vroeger kende - glunderde ons het behaagzieke lyceumjongetje tegen, dat zijn naam met kleine 't spelde en wapenschildjes op zijn schriftkaften teekende; daar staken ook de allereerste foto's in, verbleekte maar nog scherpe
| |
| |
portretten op het ijzerharde bordpapier uit dien tijd, van een kind met groote, vragende, tegelijk geestdriftige en weemoedige oogen, een dik kind dat daar stond als een ingehouden beweging, met een zwevend handje en een aarzelend glimlachje, het échte kind, dat verbaasd en onhandig in het leven is getreden, nog vol van reminiscentiën uit den hemel.
De sigaret was lang op toen ik afscheid nam van Mams en Pipa. Aan de tram had ik niet meer gedacht; de laatste moest thans zeker weg zijn, maar het hinderde me niet: ik was zoo vervuld van herinneringen dat ik niet meer opzag tegen een lange wandeling door den lentenacht, over de velden, langs het water, onder geurende boomgaarden. Ik wist dat ik de lengte van den weg niet zou merken, ik zou door mijn verbeelding wandelen en genieten van de louterende voeling die ons af en toe weer met het verleden wordt geschonken.
Beneden ontmoette ik mevrouw van Rijn.
- De jongeheeren hebben gevraagd of u een kort poosje op hen wil wachten, deelde ze me minzaam mede, ze moesten freule Hendon op vast uur terugvoeren met de wagen, haar vader is deze dagen nogal kortaangebonden, schijnt het, maar ze zijn zoo terug en hebben er nadruk op gelegd dat ze ook u absoluut naar de stad wilden terug rijden.
Ik verzekerde haar dat ik liever te voet ging voor de lucht en de wandeling, maar dat ik toch onderweg zou uitzien en den wagen aanhouden wanneer hij terugkwam, al was het maar om den jongens goedenavond te wenschen. De tweeling was me echter voor: toen ik iets voorbij de uitspanning ‘Bella Vista’ was werd ik uit mijn droomerijen gewekt door de felle straallichten van een auto die uit een bocht kwam gezwaaid en op eenige passen van me met een ruk stilhield. Glimlachend moest ik me laten overreden en instappen. Kees stond me zijn plaats af naast Lotar die stuurde, en ging zelf achteraan zitten, zich gezellig schurkend op de kussenbank. Hij bleek weer frisch van den tongriem gesneden: hoe ‘straab’ de avond was en dat hij zoo opgaf van zijn dissertatie voor Hartman, of ik ook niet vond dat het een denderende man was, hoe - naast zoo eentje - lui als graaf Hendon maar koude snorkers bleken - toch, hoe knal het ook bij de Hendon's kon zijn, vooral dan dank zij Mies en haar ris zussen, en dat er zóó'n kelder was, wat of Lo wel zegde van die gin van deze
| |
| |
avond? Lotar grinnikte wat achter zijn stuur en vertelde terloops, toen Kees iets was afgewonden, dat mevrouw van Rijn hen dadelijk na mijn vertrek had opgebeld bij de Hendon's, zeggend dat ik onderweg was en uit naam van mevrouw ter Wilgh vragend dat ze naar mij zouden uitzien om me de toch ietwat te lange nachtwandeling te sparen.
|
|